Trefwoorden
Samenvatting

Trefwoorden

1. Kort geding - Voorwaarden voor ontvankelijkheid - Verband van gevraagde maatregel met in hoofdzaak gevorderde - Voorlopig en geen definitief karakter

(Art. 242 EG en 243 EG; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 104, lid 2)

2. Kort geding - Voorwaarden voor ontvankelijkheid - Toepasselijkheid van voorwaarden voor beroep tot nietigverklaring op vorderingen in kort geding - Voorlopige maatregelen die positie van verzoeker niet kunnen wijzigen, of niet beperkt zijn tot diens bijzondere situatie - Niet-ontvankelijkheid

(Art. 230 EG, 242 EG en 243 EG; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 104, lid 2)

3. Procedure - Rechten en verplichtingen van gemachtigden, raadslieden en advocaten - Instellen door advocaat van aantal kennelijk niet-ontvankelijke en/of ongegronde vorderingen betreffende zelfde feiten - Misbruik van procedure - Gedrag dat onverenigbaar is met waardigheid van Gerecht - Toepassing van artikel 41, lid 1, van Reglement voor procesvoering

(Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 41, lid 1)

Samenvatting

1. De rechter in kort geding is niet bevoegd een voorlopige maatregel te gelasten die geen verband houdt met de vorderingen van verzoeker in de hoofdzaak. Bovendien moeten de in kort geding gevraagde maatregelen een voorlopig en niet-definitief karakter hebben en mogen zij derhalve niet prejudiciƫren op de uitslag van de hoofdzaak.

( cf. punten 32-33 )

2. De redenering dat een particulier op grond van artikel 230, vierde alinea, EG geen maatregelen met werking erga omnes kan verkrijgen, doch alleen recht heeft op een maatregel voorzover de handeling waarvan de nietigverklaring wordt gevorderd, zijn eigen rechtspositie aanmerkelijk kan wijzigen, is van toepassing op vorderingen in kort geding. Verzoeken om voorlopige maatregelen die ofwel niet specifiek de eigen rechtspositie van verzoeker kunnen wijzigen, ofwel niet beperkt zijn tot diens eigen bijzondere situatie, zijn kennelijk niet-ontvankelijk.

( cf. punt 34 )

3. Het gedrag van een advocaat die volhardt in het indienen, respectievelijk instellen van kennelijk niet-ontvankelijke en/of ongegronde verzoeken en beroepen die nagenoeg steeds betrekking hebben op dezelfde feiten, en telkens weer zijn gebaseerd op ongegronde beweringen betreffende de kennelijke onwettigheid van de bestreden beschikkingen van de betrokken gemeenschapsinstelling, dan wel betreffende kwade trouw of plichtsverzuim van die instelling, levert een duidelijk misbruik van procedure op.

In geval van een dergelijk misbruik kan het Gerecht overwegen gebruik te maken van zijn bevoegdheid ex artikel 41, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering tegen de advocaat die zich gedraagt op een wijze die met de waardigheid van het Gerecht onverenigbaar is, of die van de hem met het oog op zijn functie toegekende rechten een ander gebruik maakt dan waartoe die rechten hem zijn verleend.

( cf. punten 45-46 )