Zaak C-488/01 P


Jean-Claude Martinez
tegen
Europees Parlement


«Hogere voorziening – Verklaring van oprichting van fractie in zin van artikel 29, lid 1, van Reglement van Europees Parlement – Ontbreken van politieke verwantschap – Ontbinding met terugwerkende kracht van TDI-fractie – Hogere voorziening die ten dele kennelijk niet-ontvankelijk en ten dele kennelijk ongegrond is»

Beschikking van het Hof (Voltallige zitting) van 11 november 2003
    

Samenvatting van de beschikking

1..
Hogere voorziening – Middelen – Loutere herhaling van voor Gerecht aangevoerde middelen en argumenten – Ontbreken van aanwijzing van gestelde onjuiste rechtsopvatting – Niet-ontvankelijkheid

(Art. 225 EG; Statuut van het Hof van Justitie, art. 58, eerste alinea; Reglement voor de procesvoering van het Hof, art. 112, lid 1, sub c)

2..
Parlement – Bevoegdheden – Toepassing en uitlegging van zijn reglement van orde

(Reglement van het Parlement, art. 180)

3..
Hogere voorziening – Middelen – Verkeerde beoordeling van feiten – Niet-ontvankelijkheid – Toetsing door Hof van beoordeling door Gerecht van feiten en bewijs – Uitgesloten, behoudens in geval van onjuiste opvatting

(Art. 225 EG; Statuut van het Hof van Justitie, art. 58, eerste alinea)

4..
Hogere voorziening – Middelen – Middel voor het eerst aangevoerd in hogere voorziening – Niet-ontvankelijkheid

(Statuut van het Hof van Justitie, art. 58)

1.
De in eerste aanleg onderzochte rechtsvragen kunnen in hogere voorziening opnieuw worden behandeld wanneer de rekwirant de uitlegging of de toepassing van het gemeenschapsrecht door het Gerecht betwist. De procedure van hogere voorziening zou immers een deel van haar betekenis verliezen, indien de rekwirant zijn hogere voorziening niet kon baseren op middelen en argumenten die reeds voor het Gerecht zijn aangevoerd. Uit artikel 225 EG, artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie en artikel 112, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof blijkt evenwel dat een hogere voorziening duidelijk moet aangeven tegen welke onderdelen van het arrest waarvan de vernietiging wordt gevorderd, zij is gericht, en welke argumenten rechtens die vordering specifiek staven. Indien de rekwirant dus een middel aanvoert zonder uiteen te zetten waarom het Gerecht blijk zou hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting toen het zijn in eerste aanleg aangevoerde argumenten verwierp, maar hij die argumenten enkel herhaalt, moet dat middel wegens kennelijke niet-ontvankelijkheid worden afgewezen. cf. punten 39-42

2.
Uit artikel 180 van het Reglement van het Parlement blijkt duidelijk dat het Parlement bevoegd is om toe te zien op de juiste toepassing en uitlegging van de bepalingen van zijn reglement, in voorkomend geval door de zaak naar de commissie Constitutionele zaken te verwijzen. cf. punten 45-48

3.
Blijkens artikel 225 EG en artikel 58 van het Statuut van het Hof van Justitie is de hogere voorziening tot rechtsvragen beperkt. Het Gerecht is bijgevolg soeverein in zijn vaststelling en beoordeling van de relevante feiten alsmede in zijn beoordeling van de waarde die moet worden gehecht aan de hem voorgelegde bewijzen, behoudens in geval van een onjuiste opvatting van de feiten of van de bewijzen. cf. punt 53

4.
Indien een partij een middel dat zij voor het Gerecht niet heeft aangevoerd, voor het Hof voor het eerst zou mogen aanvoeren, zou zij in feite bij het Hof, waarvan de bevoegdheid inzake hogere voorziening beperkt is, een geschil aanhangig kunnen maken met een ruimere strekking dan het geschil waarvan het Gerecht kennis heeft genomen. In hogere voorziening is het Hof evenwel alleen bevoegd om de juridische oplossing te toetsen, die is gegeven aan de voor de eerste rechter aangevoerde middelen. cf. punt 76




BESCHIKKING VAN HET HOF (voltallige zitting)
11 november 2003 (1)


„Hogere voorziening – Verklaring van oprichting van fractie in zin van artikel 29, lid 1, van reglement van Europees Parlement – Geen politieke verwantschap – Ontbinding met terugwerkende kracht van TDI-fractie – Hogere voorziening gedeeltelijk kennelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk kennelijk ongegrond”

In zaak C-488/01 P,

Jean-Claude Martinez, lid van het Europees Parlement, wonende te Montpellier (Frankrijk), vertegenwoordigd door F. Wagner en V. de Poulpiquet de Brescanvel, avocats,

rekwirant,

betreffende hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Derde kamer ─ uitgebreid) van 2 oktober 2001, Martinez e.a./Parlement (T-222/99, T-327/99 en T-329/99, Jurispr. blz. II-2823), strekkende tot vernietiging van dit arrest,

andere partijen bij de procedure:

Europees Parlement, vertegenwoordigd door G. Garzón Clariana, J. Schoo en H. Krück als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,verweerder in eerste aanleg, Charles de Gaulle, lid van het Europees Parlement, wonende te Parijs (Frankrijk),verzoeker in eerste aanleg,

geeft



HET HOF VAN JUSTITIE (voltallige zitting),



samengesteld als volgt: V. Skouris, president, P. Jann, C. W. A. Timmermans (rapporteur), C. Gulmann, J. N. Cunha Rodrigues en A. Rosas, kamerpresident, D. A. O. Edward, A. La Pergola, J.-P. Puissochet en R. Schintgen, F. Macken en N. Colneric, S. von Bahr, rechters,

advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer,
griffier: R. Grass,

de advocaat-generaal gehoord, de navolgende



Beschikking



1
Bij verzoekschrift, op 11 december 2001 neergelegd ter griffie van het Hof, heeft Martinez krachtens artikel 225 EG en artikel 49 van het Statuut van het Hof van Justitie hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 2 oktober 2001, Martinez e.a./Parlement (T-222/99, T-327/99 en T-329/99, Jurispr. blz. II-2823; hierna: bestreden arrest), waarbij zijn beroep tot nietigverklaring van het besluit van het Europees Parlement van 14 september 1999 inzake de uitlegging van artikel 29, lid 1, van zijn reglement en houdende ontbinding met terugwerkende kracht van de Groupe technique des députés indépendants (TDI) ─ Groupe mixte [Technische fractie van onafhankelijke leden (TDI) ─ Gemengde fractie] (hierna: litigieuze handeling) is verworpen.

2
Bij op dezelfde dag ter griffie van het Hof neergelegde afzonderlijke akte heeft Martinez krachtens artikel 242 EG eveneens een verzoek tot opschorting van de tenuitvoerlegging van het bestreden arrest ingediend. Bij beschikking van de president van het Hof van 21 februari 2002, Front national en Martinez/Parlement (C-486/01 P-R en C-488/01 P-R, Jurispr. blz. I-1843), is dit verzoek evenwel afgewezen, met name op grond dat opschorting geen geschikt middel was ter voorkoming van de door rekwirant gestelde ernstige en onherstelbare schade.

Toepasselijke bepalingen

3
Artikel 29 van het reglement van het Europees Parlement, in de op de feiten van het geding toepasselijke versie (PB 1999, L 202, blz. 1; hierna: reglement), bepaalde onder het opschrift Oprichting van fracties:

1.
De leden kunnen fracties oprichten naar politieke gezindheid.

2.
Een fractie moet uit leden uit meer dan één lidstaat bestaan. Het voor de oprichting van een fractie vereiste aantal leden bedraagt ten minste drieëntwintig leden uit twee lidstaten, achttien uit drie en veertien uit vier of meer lidstaten.

3.
Een lid kan slechts tot één fractie behoren.

4.
De oprichting van een fractie moet in een verklaring aan de voorzitter worden meegedeeld. In deze verklaring moeten de naam van de fractie, de namen van haar leden en de samenstelling van haar bureau worden vermeld.

[...]

4
Artikel 30 van het reglement, betreffende de niet-ingeschreven leden, bepaalde:

1.
Leden die niet tot een fractie behoren, staat een secretariaat ter beschikking. Nadere bijzonderheden worden door het Bureau, op voorstel van de secretaris-generaal, geregeld.

2.
Rechtspositie en parlementaire rechten van deze leden worden door het Bureau geregeld.

5
Artikel 180 van het reglement, inzake de toepassing van het reglement, luidde als volgt:

1.
Bij twijfel over de toepassing of de interpretatie van het reglement kan de voorzitter, ongeacht reeds hierover genomen besluiten, de zaak voor onderzoek naar de bevoegde commissie verwijzen.

Naar aanleiding van een beroep op het reglement overeenkomstig artikel 142 kan de voorzitter de zaak eveneens naar de bevoegde commissie verwijzen.

2.
De bevoegde commissie beslist of het noodzakelijk is een wijziging van het reglement voor te stellen. In dat geval wordt de procedure van artikel 181 gevolgd.

3.
Indien de bevoegde commissie beslist dat met een interpretatie van de geldende bepalingen van het reglement kan worden volstaan, doet zij deze interpretatie aan de voorzitter toekomen, die op zijn beurt het Parlement ervan in kennis stelt.

4.
Indien de interpretatie van de bevoegde commissie door een fractie of ten minste tweeëndertig leden wordt betwist, wordt de zaak ter beslissing aan het Parlement voorgelegd. Goedkeuring van de tekst geschiedt bij gewone meerderheid, indien ten minste een derde van de leden van het Parlement aanwezig is. Bij verwerping wordt de zaak terugverwezen naar de commissie.

5.
Niet-betwiste interpretaties, alsmede door het Parlement goedgekeurde interpretaties worden, samen met de besluiten over de toepassing van het reglement ter zake, cursief gedrukt als toelichting bij het (de) betrokken artikel(en) van het reglement opgenomen.

6.
Deze toelichting geldt als precedent bij de latere toepassing en interpretatie van de betrokken artikelen.

[...]

De feiten

6
Blijkens het bestreden arrest is, nadat de voorzitter van het Parlement op 19 juli 1999 in kennis was gesteld van de oprichting van de nieuwe politieke fractie Groupe technique des députés indépendants (TDI) ─ Groupe mixte (hierna: TDI-fractie), die zich uitdrukkelijk tot doel stelde ieder parlementslid de volledige uitoefening van zijn parlementair mandaat te waarborgen, door de voorzitters van de andere fracties tegen de oprichting van die fractie bezwaar gemaakt wegens het ontbreken van politieke verwantschap tussen haar leden. Conform artikel 180, lid 1, van het reglement is derhalve een verzoek om uitlegging van artikel 29, lid 1, van het reglement van het Parlement aan de commissie voor constitutionele zaken van het Parlement (hierna: commissie constitutionele zaken) voorgelegd.

7
Bij brief van 28 juli 1999 heeft de voorzitter van deze commissie de gevraagde uitlegging aan de voorzitter van het Parlement medegedeeld. Deze brief stelde in het bijzonder: Tijdens de vergadering van 27 en 28 juli 1999 heeft de commissie constitutionele zaken het verzoek behandeld om uitlegging van artikel 29, lid 1, van het reglement, voorgelegd door de Conferentie van voorzitters in hun vergadering van 21 juli 1999.Na uitgebreide discussie en met 15 stemmen voor, 2 stemmen tegen en 1 onthouding is de commissie constitutionele zaken gekomen tot de volgende uitlegging van artikel 29, lid 1, van het reglement:De oprichtingsverklaring van de [TDI]-fractie voldoet niet aan artikel 29, lid 1, van het reglement van het Europees Parlement.De verklaring van oprichting van deze fractie, met name bijlage 2 bij de aan de voorzitter van het Europees Parlement gerichte oprichtingsbrief, sluit immers iedere politieke gelijkgezindheid uit. Zij geeft aan de verschillende ondertekenende leden een volledige politieke vrijheid.Ik stel u voor, als interpretatieve toelichting bij artikel 29, lid 1, van het reglement de volgende tekst in te voegen:In de zin van dit artikel kan de oprichting van een fractie niet worden toegestaan als deze ieder politiek karakter en iedere politieke verwantschap tussen de delen waaruit zij is samengesteld, openlijk ontkent.[...]

8
In de plenaire vergadering van 13 september 1999 is het Parlement door zijn voorzitter in kennis gesteld van de inhoud van vorenbedoelde brief. Aangezien de TDI-fractie op grond van artikel 180, lid 4, van het reglement de door de commissie constitutionele zaken voorgestelde interpretatieve toelichting had betwist, is bedoelde toelichting in de plenaire vergadering van 14 september 1999 ter stemming voorgelegd aan het Parlement, dat deze met meerderheid van stemmen heeft goedgekeurd.

9
Van mening dat deze stemming in die omstandigheden voor hen bezwarend was, hebben Martinez en de Gaulle bij verzoekschrift, op 5 oktober 1999 neergelegd ter griffie van het Gerecht, beroep tot nietigverklaring van de litigieuze handeling ingesteld.

10
Bij afzonderlijke akte hebben Martinez en de Gaulle krachtens artikel 242 EG eveneens een verzoek tot opschorting van de tenuitvoerlegging van de litigieuze handeling ingediend. Bij beschikking van 25 november 1999, Martinez en de Gaulle/Parlement (T-222/99 R, Jurispr. blz. II-3397), heeft de president van het Gerecht deze vordering toegewezen, met aanhouding van de beslissing omtrent de kosten.

Het bestreden arrest

11
Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht het beroep van Martinez en de Gaulle ontvankelijk doch ongegrond verklaard.

De ontvankelijkheid

12
Wat in de eerste plaats de ontvankelijkheid van het beroep betreft, heeft het Gerecht de excepties van niet-ontvankelijkheid van het Parlement, dat aanvoerde dat de litigieuze handeling niet vatbaar was voor wettigheidstoetsing door de gemeenschapsrechter, en dat deze handeling verzoekers niet rechtstreeks en individueel raakte in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG, volgenderwijs afgewezen.

13
Betreffende de exceptie van niet-ontvankelijkheid van het Parlement, inhoudende dat tegen de litigieuze handeling niet kon worden opgekomen, heeft het Gerecht in de punten 59 tot en met 62 van het bestreden arrest geoordeeld dat een dergelijke handeling van invloed is op de omstandigheden waaronder de betrokken leden hun parlementaire functie uitoefenen, en dus meer is dan een handeling die louter de interne organisatie van de werkzaamheden van het Parlement betreft, zodat zij vatbaar moet zijn voor wettigheidstoetsing door de gemeenschapsrechter overeenkomstig artikel 230, eerste alinea, EG.

14
Met betrekking tot de exceptie waarmee het Parlement had gesteld dat niet aan de ontvankelijkheidsvoorwaarden van artikel 230, vierde alinea, EG was voldaan, heeft het Gerecht in de punten 65 tot en met 72 van het bestreden arrest geoordeeld dat verzoekers door de litigieuze handeling wel degelijk rechtstreeks en individueel werden geraakt.

15
Aangaande eerstgenoemde voorwaarde overwoog het Gerecht in punt 65 van het bestreden arrest in het bijzonder: Met betrekking tot de vraag of de handeling van 14 september 1999 verzoekers rechtstreeks raakt, stelt het Gerecht in het licht van de analyse in de punten 59 en 60 hierboven vast, dat die handeling de heren Martinez en de Gaulle [...], zonder dat daartoe nadere maatregelen nodig zijn verhindert zich in de TDI-fractie te verenigen tot een fractie in de zin van artikel 29 van het reglement, hetgeen rechtstreeks van invloed is op de omstandigheden waaronder zij hun functie uitoefenen. Daarom moet die handeling worden geacht verzoekers rechtstreeks te raken.

16
Aangaande de tweede voorwaarde heeft het Gerecht in punt 72 van het bestreden arrest overwogen dat de litigieuze handeling verzoekers rechtstreeks raakte doordat hun situatie ten opzichte van die van iedere andere persoon werd gekarakteriseerd.

17
Mitsdien heeft het Gerecht de exceptie van niet-ontvankelijkheid van het Parlement afgewezen en in punt 75 van het bestreden arrest geoordeeld dat het door Martinez en de Gaulle ingestelde beroep tot nietigverklaring ontvankelijk moest worden verklaard.

Ten gronde

18
Wat in de tweede plaats de gegrondheid van het beroep betreft, heeft het Gerecht de argumenten van verzoekers tot zes middelen herleid.

19
Met betrekking tot het eerste middel, inhoudende dat de litigieuze handeling op een verkeerde lezing van artikel 29, lid 1, van het reglement berustte, oordeelde het Gerecht in punt 81 van het bestreden arrest dat deze bepaling in een artikel betreffende de oprichting van fracties niet anders kan worden gelezen, dan dat de leden die besluiten in het Parlement een fractie op te richten, dit slechts kunnen doen op basis van politieke gezindheid. Gelet op de bewoordingen zelf van artikel 29, lid 1, van het reglement, gelezen in samenhang met het opschrift boven het betrokken artikel, moet het argument van verzoekers, dat het in die bepaling bedoelde criterium van politieke gezindheid slechts een facultatieve strekking heeft, dus worden afgewezen.

20
In de punten 85 en 92 van het bestreden arrest overwoog het Gerecht voorts, dat het door het Parlement in het verleden ingenomen standpunt over de oprichtingsverklaringen van andere fracties en het ontbreken van een reactie van het Parlement op het uiteenlopende stemgedrag van leden van een zelfde fractie bij stemmingen in de plenaire vergadering niet als aanwijzingen voor het facultatieve karakter van de voorwaarde betreffende politieke gezindheid in artikel 29, lid 1, van het reglement konden worden opgevat. Het standpunt van het Parlement betreffende de oprichtingsverklaringen van andere fracties brengt immers enkel een oordeel omtrent de vraag of aan de voorwaarden betreffende de politieke gezindheid is voldaan tot uiting dat [...] anders is uitgevallen dan in het onderhavige geval, terwijl diversiteit in het stemgedrag van de leden van eenzelfde fractie niet moet worden uitgelegd als een blijk van een ontbrekende politieke verwantschap tussen deze leden, maar als een bevestiging van de regel van het ongebonden mandaat, welke regel is neergelegd in artikel 4, lid 1, van de Akte van 20 september 1976 betreffende de verkiezing van de vertegenwoordigers in de Vergadering door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen (PB L 278, blz. 5) en in artikel 2 van het reglement.

21
Met betrekking tot het tweede middel ─ schending van het beginsel van gelijke behandeling en van de bepalingen van het reglement, alsmede ontbreken van een rechtsgrondslag voor de litigieuze handeling, doordat het Parlement ten onrechte had nagegaan of de TDI-fractie aan artikel 29, lid 1, van het reglement voldeed, en had geoordeeld dat tussen de leden van die fractie geen politieke verwantschap bestond ─ merkte het Gerecht in de eerste plaats in punt 101 van het bestreden arrest op dat het Parlement ingevolge artikel 180 van het reglement bevoegd is om toe te zien op de juiste toepassing en uitlegging van de bepalingen van zijn reglement, zo nodig door de zaak naar de commissie constitutionele zaken te verwijzen. Uit dien hoofde is het in het bijzonder bevoegd om, zoals het in casu heeft gedaan, te controleren of bij de oprichting van een fractie, die overeenkomstig artikel 29, lid 4, van het reglement aan de voorzitter van het Parlement is meegedeeld, is voldaan aan het vereiste inzake de politieke gezindheid, gesteld in lid 1 van dat artikel. Zou het Parlement een dergelijke toetsingsbevoegdheid worden onthouden, dan zou het uiteindelijk aan deze laatste bepaling elk nuttig effect moeten ontzeggen.

22
Bij zijn daaropvolgend onderzoek van de vraag hoe ver de beoordelingsvrijheid van het Parlement uit hoofde van die toezichthoudende bevoegdheid reikt, heeft het Gerecht in punt 102 van het bestreden arrest opgemerkt dat noch artikel 29 noch enige andere bepaling van het reglement een definitie geeft van het begrip politieke gezindheid. Mitsdien overwoog het Gerecht in punt 103 van het arrest, dat afgevaardigden die verklaren op grond van [artikel 29 van het reglement] een fractie te willen vormen, worden vermoed een ─ al was het maar geringe ─ politieke gezindheid te delen. In punt 104 van voornoemd arrest oordeelde het Gerecht evenwel, dat dit vermoeden niet onweerlegbaar is, en dat het Parlement krachtens zijn toetsingsbevoegdheid kan onderzoeken of aan het vereiste van artikel 29, lid 1, van het reglement is voldaan in het geval [...] dat de leden die de oprichting van een fractie aankondigen, elke politieke verwantschap tussen hen openlijk uitsluiten, en daarmee duidelijk niet aan dit vereiste voldoen.

23
Toen het Gerecht ten slotte onderzocht of het Parlement in casu tot een juiste beoordeling was gekomen betreffende de niet-naleving door de TDI-fractie van het vereiste van politieke gezindheid, heeft het ─ na een grondige analyse van de inhoud van de oprichtingsverklaring van voornoemde fractie en van een brief die de leden van de Lista Bonino op 13 september 1999 aan de andere parlementsleden hadden gestuurd ─ in punt 120 van het bestreden arrest geconcludeerd dat het Parlement terecht heeft aangenomen dat de oprichtingsverklaring van de TDI-fractie blijk gaf van een volledige en duidelijke afwezigheid van politieke verwantschap tussen de leden van die fractie. Hiermee heeft het Parlement zich geen oordeel aangematigd omtrent de politieke gezindheid van de leden van deze fractie, zoals verzoekers beweren. Het heeft alleen, gelet op de hierboven bedoelde verklaring, vastgesteld dat zij openlijk iedere gezindheid van deze aard ontkenden, waardoor zij zelf het [...] weerlegbare vermoeden van politieke gezindheid tegen zich hebben omgekeerd. In die omstandigheden kon het Parlement slechts concluderen dat de TDI-fractie niet voldeed aan artikel 29, lid 1, van het reglement, wilde het aan die bepaling niet ieder nuttig effect ontnemen.

24
In het kader van het derde middel ─ schending van het beginsel van gelijke behandeling ten aanzien van de leden van de TDI-fractie ─ verklaarde het Gerecht de tegen de artikelen 29, lid 1, en 30 van het reglement opgeworpen exceptie van onwettigheid ontvankelijk doch ongegrond.

25
In punt 149 van het bestreden arrest overwoog het Gerecht met name, dat die bepalingen interne organisatiemaatregelen zijn die door de eigen kenmerken van het Parlement, zijn wijze van werken en de hem door het [EG-]Verdrag opgedragen verantwoordelijkheden en doelstellingen worden gerechtvaardigd. In punt 152 van dat arrest voegde het daaraan toe, dat het door de artikelen 29, lid 1, en 30 van het reglement gemaakte onderscheid tussen twee categorieën van leden gerechtvaardigd is, omdat de tot een fractie behorende leden, anders dan die welke onder de door het Bureau van het Parlement gestelde voorwaarden als niet-ingeschrevenen zitting hebben, voldoen aan een door legitieme doelstellingen ingegeven vereiste van het reglement. In dat verband wees het Gerecht meer in het bijzonder op de noodzaak de werkzaamheden en de procedures van de instelling doelmatig te organiseren, waardoor gemeenschappelijke politieke idealen kunnen worden uitgedragen en compromissen kunnen worden bereikt, op het belang van de verantwoordelijkheden van het Parlement bij de realisering van de door het Verdrag aan de Gemeenschap opgedragen taken en bij de besluitvorming betreffende de voor de vervulling van die taken benodigde communautaire handelingen, en op de noodzaak om afstand te nemen van de lokale politieke particularismen en de door het Verdrag gewilde Europese integratie te bevorderen.

26
Voorts oordeelde het Gerecht in de punten 155 en 165 van het bestreden arrest dat de verschillende behandeling van niet-ingeschrevenen en leden die deel uitmaken van een fractie, niet voortvloeit uit de litigieuze handeling of uit de gecombineerde bepalingen van de artikelen 29, lid 1, en 30 van het reglement, maar uit een reeks andere, in punt 156 van dat arrest genoemde, interne bepalingen van het Parlement, waartegen geen exceptie van onwettigheid is opgeworpen.

27
Op het argument, dat de litigieuze handeling een ongerechtvaardigde discriminatie inhield, doordat zij de oprichting van de TDI-fractie verbood, ofschoon in de lopende en eerdere zittingsperioden de oprichting van andere technische fracties was toegestaan, antwoordde het Gerecht in punt 171 van het bestreden arrest, dat, nu het Parlement terecht de non-existentie van de TDI-fractie wegens onverenigbaarheid van haar oprichtingsverklaring met artikel 29, lid 1, van het reglement had geconstateerd, op grond dat de leden van die fractie openlijk iedere onderlinge politieke verwantschap hadden uitgesloten en het politieke karakter van de fractie hadden ontkend, verzoekers hoe dan ook geen argument konden ontlenen aan het feit dat het Parlement met betrekking tot eerdere oprichtingsverklaringen van parlementaire fracties tot een andere conclusie was gekomen. Het Gerecht preciseerde in punt 172 van dat arrest dat verzoekers niet de verklaring van het Parlement hadden weersproken, dat de oprichters van die andere fracties niet, zoals de oprichters van de TDI-fractie, openlijk elke onderlinge politieke verwantschap hadden uitgesloten.

28
Op de aan het vertrouwensbeginsel ontleende argumenten antwoordde het Gerecht in punt 184 van het bestreden arrest, dat de omstandigheid dat de oprichtingsverklaringen van fracties die niet dezelfde kenmerken vertoonden als de TDI-fractie, in het Parlement niet op bezwaren waren gestuit, niet als een duidelijke toezegging kon worden beschouwd die bij de oprichters van die fractie gegronde verwachtingen had gewekt omtrent de verenigbaarheid van de oprichting van die fractie met artikel 29, lid 1, van het reglement. In punt 185 van dat arrest heeft het Gerecht in dat verband opgemerkt dat de verenigbaarheid van de TDI-fractie met deze bepaling reeds bij de verklaring tot oprichting van die fractie werd betwist en dat uit het dossier niet blijkt, dat de leden die deze oprichting hebben aangekondigd, tussen het moment waarop de wettigheid van hun fractie werd betwist en de vaststelling van de litigieuze handeling enige nauwkeurige toezegging hebben gekregen van ongeacht welk orgaan van het Parlement, die bij hen een gewettigd vertrouwen had kunnen wekken.

29
Wat ten slotte verzoekers' argument betreft, dat recente stemmingen over gevoelige politieke kwesties twijfel hadden doen rijzen over het bestaan van politieke verwantschap tussen de leden van bepaalde fracties, terwijl de leden van de TDI-fractie bij die gelegenheid blijk hadden gegeven van een sterke politieke samenhang, merkte het Gerecht in punt 191 van het bestreden arrest enerzijds op dat verzoekers niets hadden aangevoerd waaruit bleek dat die fracties evenals de TDI-fractie elke politieke verwantschap openlijk hadden ontkend, en anderzijds dat het uiteenlopende stemgedrag van de leden van een zelfde fractie in bijzondere aangelegenheden niet als een dergelijk bewijs kon worden beschouwd.

30
Met betrekking tot het vierde middel ─ schending van het democratiebeginsel ─ stelde het Gerecht in punt 200 van het bestreden arrest vast dat ofschoon het beginsel van democratie inderdaad een fundamenteel element van de Europese Unie is [...], dit beginsel zich er niet tegen verzet dat het Parlement maatregelen van interne organisatie vaststelt die, zoals de gecombineerde bepalingen van de artikelen 29, lid 1, en 30 van het reglement, het in staat beogen te stellen de hem door de Verdragen toebedeelde institutionele rol en opgedragen doelstellingen, met inachtneming van zijn eigen kenmerkende omstandigheden, beter te vervullen [...]. In dat verband brengt het Gerecht in herinnering dat de niet-ingeschreven leden bij de uitoefening van hun functie weliswaar een aantal parlementaire, financiële, administratieve en materiële prerogatieven moeten ontberen die de fracties wél genieten, maar dat deze situatie echter noch uit de gecombineerde bepalingen van de artikelen 29, lid 1, en 30 van het reglement, noch uit de litigieuze handeling voortvloeit, maar uit de in punt 156 van dat arrest genoemde onderdelen van het reglement van het Parlement, waarvan verzoekers de wettigheid niet hadden betwist.

31
Wat het vijfde middel betreft ─ schending van het beginsel van vrijheid van vereniging ─, heeft het Gerecht in punt 232 van het bestreden arrest opgemerkt dat dit beginsel, zo het zich al voor toepassing in de interne organisatiesfeer van het Parlement leent, geen absolute gelding heeft, aangezien de uitoefening van het recht van vereniging kan worden onderworpen aan beperkingen die beantwoorden aan legitieme redenen, voorzover die beperkingen, het nagestreefde doel in aanmerking genomen, niet zijn te beschouwen als een onevenredige en onduldbare ingreep, waardoor de gewaarborgde rechten in hun kern zouden worden aangetast. In het onderhavige geval overwoog het Gerecht in punt 233 van dat arrest, dat het beginsel van vrijheid van vereniging zich er niet tegen verzet dat het Parlement, in het kader van zijn bevoegdheid tot interne organisatie, de oprichting van een fractie van parlementsleden afhankelijk stelt van het door legitieme doeleinden ingegeven vereiste van politieke gezindheid en de oprichting verbiedt, zoals uit de litigieuze handeling voortvloeit, van een fractie die, zoals de TDI-fractie, dat vereiste duidelijk miskent.

32
Ten slotte, met betrekking tot het zesde en laatste middel ─ miskenning van de parlementaire tradities die de lidstaten gemeen hebben ─ overwoog het Gerecht in punt 240 van het bestreden arrest, dat, zelfs indien de rechtspraak volgens welke de gemeenschapsrechter zich bij het verzekeren van de handhaving van de fundamentele rechten heeft te laten leiden door de constitutionele tradities welke de lidstaten gemeen hebben, bij analogie ook zou gelden voor de gemeenschappelijke parlementaire tradities van de lidstaten, de litigieuze handeling, waar zij de oprichting verbiedt van fracties door leden die, zoals in casu, elke onderlinge politieke verwantschap ontkennen, niet kan worden geacht in strijd te zijn met een parlementaire traditie die de lidstaten gemeen hebben. In dat verband preciseerde het Gerecht in de punten 241 en 242 van dat arrest, dat uit de door verzoekers in hun memories verstrekte gegevens hoogstens blijkt, dat in het ene of het andere nationale parlement de oprichting van technische of gemengde fracties is toegestaan, doch dat die gegevens niet uitsluiten, dat de nationale parlementen die, evenals het Parlement, voor de oprichting van een fractie een gedeelde politieke gezindheid tussen de leden ervan verlangen, met betrekking tot de oprichting van een met de TDI-fractie vergelijkbare fractie tot een zelfde uitlegging zouden komen als het Parlement in de litigieuze handeling. Volgens het Gerecht leveren die gegevens evenmin grond op voor de conclusie, dat de oprichting van een fractie als de TDI-fractie, waarvan de leden uitdrukkelijk verklaren dat zij geen politiek karakter heeft, in de meeste nationale parlementen wél mogelijk zou zijn.

33
Op die gronden heeft het Gerecht het bij hem aanhangige beroep tot nietigverklaring verworpen.

De hogere voorziening

34
Met zijn hogere voorziening verzoekt Martinez het Hof in wezen het bestreden arrest te vernietigen en het in eerste aanleg gevorderde toe te wijzen, of anders de zaak naar het Gerecht te verwijzen en de kosten van de twee procedures ten laste van het Parlement te leggen.

35
Martinez voert tot staving van zijn vordering zes middelen aan: 1) de litigieuze handeling berustte op een onjuiste lezing van artikel 29, lid 1, van het reglement; 2) ontbreken van een rechtsgrondslag voor de toetsing door het Parlement van de verenigbaarheid van de oprichtingsverklaring van de TDI-fractie met dit artikel, en schending van het beginsel van gelijke behandeling en van de bepalingen van het reglement; 3) schending van het beginsel van gelijke behandeling van de leden van de TDI-fractie; 4) schending van het democratiebeginsel; 5) schending van het beginsel van vrijheid van vereniging, en ten slotte 6) miskenning van de parlementaire tradities die de lidstaten gemeen hebben.

36
Het Parlement concludeert tot afwijzing van de hogere voorziening wegens gedeeltelijke niet-ontvankelijkheid en gedeeltelijke ongegrondheid, alsmede tot verwijzing van Martinez in de kosten.

37
Vooraf zij eraan herinnerd dat op grond van artikel 119 van het Reglement voor de procesvoering het Hof de hogere voorziening, wanneer zij geheel of gedeeltelijk kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is, op ieder moment bij met redenen omklede beschikking geheel of gedeeltelijk kan afwijzen, zonder de mondelinge procedure in te leiden.

Het eerste middel

38
Met zijn eerste middel voert Martinez aan dat de litigieuze handeling op een onjuiste lezing van artikel 29, lid 1, van het reglement berust. In dat verband stelt hij dat het in deze bepaling vermelde begrip politieke gezindheid aldus moet worden opgevat dat het de vorming van fracties van parlementsleden over de staatsgrenzen heen mogelijk maakt en de solidariteit op ideologische of andere gronden bevordert, ongeacht de nationale herkomst van de betrokkenen. In casu houdt de solidariteit tussen de leden van de TDI-fractie in dat zij dezelfde rechten en voordelen wensen te genieten als de leden van andere fracties. Volgens Martinez ─ die in dit verband opmerkt dat in het huidige Parlement een andere groep met een sterk technisch karakter, namelijk de Fractie voor een Europa van Democratie en Diversiteit, aanwezig is waartegen geen bezwaar is gemaakt ─, heeft het Parlement misbruik van zijn bevoegdheid gemaakt door zich te verzetten tegen de oprichting van de TDI-fractie, en heeft het Gerecht de betrokken bepaling onjuist toegepast.

39
In dat verband zij eraan herinnerd dat de in eerste aanleg onderzochte rechtsvragen in hogere voorziening opnieuw kunnen worden behandeld, wanneer de rekwirant de uitlegging of de toepassing van het gemeenschapsrecht door het Gerecht betwist (arrest van 13 juli 2000, Salzgitter/Commissie, C-210/98 P, Jurispr. blz. I-5843, punt 43). De procedure van hogere voorziening zou immers een deel van haar betekenis verliezen, indien de rekwirant zijn hogere voorziening niet aldus kon baseren op middelen en argumenten die voor het Gerecht reeds zijn aangevoerd (zie inzonderheid arrest van 6 maart 2003, Interporc/Commissie, C-41/00 P, Jurispr. blz. I-2125, punt 17).

40
Uit artikel 225 EG, artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie en artikel 112, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof blijkt evenwel, dat een hogere voorziening duidelijk moet aangeven tegen welke onderdelen van het arrest waarvan de vernietiging wordt gevorderd, zij is gericht, en welke argumenten rechtens die vordering specifiek staven (zie met name arresten van 4 juli 2000, Bergaderm en Goupil/Commissie, C-352/98 P, Jurispr. blz. I-5291, punt 34; 8 januari 2002, Frankrijk/Monsanto en Commissie, C-248/99 P, Jurispr. blz. I-1, punt 68, en Interporc/Commissie, reeds aangehaald, punt 15).

41
In casu heeft Martinez in zijn eerste middel evenwel niet uiteengezet waarom het Gerecht blijk zou hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, toen het in de punten 108 tot en met 119 respectievelijk 81 tot en met 89 van het bestreden arrest zijn in eerste aanleg aangevoerde argumenten verwierp, maar heeft hij die argumenten enkel herhaald.

42
Derhalve moet het eerste middel kennelijk niet-ontvankelijk worden verklaard.

Het tweede middel

43
Met zijn tweede middel betwist Martinez in wezen de wettigheid van de toetsing door het Parlement van de verenigbaarheid van de oprichtingsverklaring van de TDI-fractie met artikel 29, lid 1, van het reglement, en de resultaten van die toetsing.

44
Met het eerste onderdeel van dit middel stelt Martinez, dat het Gerecht artikel 180 van het reglement onjuist heeft uitgelegd, toen het in de eerste zin van punt 101 van het bestreden arrest oordeelde dat het Parlement bevoegd was om toe te zien op de juiste toepassing en uitlegging van de bepalingen van zijn reglement. Volgens rekwirant kan het Parlement op basis van dit artikel 180 de commissie constitutionele zaken immers enkel om advies verzoeken, maar kent dit artikel deze commissie geenszins de bevoegdheid toe de toepassing en uitlegging van de bepalingen van het reglement te toetsen.

45
In dat verband zij in de eerste plaats opgemerkt dat uit de bewoordingen zelf van artikel 180, lid 1, van het reglement blijkt dat de voorzitter van het Parlement, bij twijfel over de toepassing of de interpretatie van het reglement of in geval van een beroep op het reglement overeenkomstig artikel 142 ervan, de zaak voor onderzoek naar de bevoegde commissie kan verwijzen, welke bewoordingen steun opleveren voor de zienswijze dat het Parlement bevoegd is om toe te zien op de juiste toepassing en uitlegging van de bepalingen van zijn reglement.

46
In de tweede plaats moet worden opgemerkt dat de leden 2 tot en met 5 van artikel 180 van het reglement de bevoegdheid om wijzigingen van het reglement (lid 2) of interpretaties ervan voor te stellen, toekennen aan de commissie waaraan de kwestie wordt voorgelegd. Een interpretatie wordt geacht te zijn goedgekeurd, indien zij niet wordt betwist. Als zij door een fractie of ten minste tweeëndertig leden wordt betwist, kan het Parlement deze bij gewone meerderheid goedkeuren, indien ten minste een derde van zijn leden aanwezig is (leden 3 tot en met 5).

47
Uit deze bepalingen, in samenhang met artikel 180, lid 6, van het reglement, naar luid waarvan bedoelde interpretaties als precedent gelden bij de latere toepassing en interpretatie van de betrokken artikelen, blijkt duidelijk dat het Parlement, anders dan Martinez stelt, wel degelijk over een toetsingsbevoegdheid beschikt.

48
Hieruit volgt dat het Gerecht niet blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, toen het in punt 101 van het bestreden arrest oordeelde dat het Parlement ingevolge artikel 180 bevoegd was om toe te zien op de juiste toepassing en uitlegging van de bepalingen van zijn reglement, zo nodig door de zaak naar de commissie constitutionele zaken te verwijzen.

49
Het eerste onderdeel van het tweede middel is dus kennelijk ongegrond.

50
Met het tweede onderdeel van het tweede middel verwijt Martinez het Gerecht op twee punten blijk te hebben gegeven van een onjuiste opvatting. Volgens Martinez stelt het Gerecht enerzijds in punt 104 van het bestreden arrest ten onrechte, dat het vermoeden van politieke gelijkgezindheid tussen de afgevaardigden die verklaren een fractie te willen vormen, weerlegbaar is, aangezien alleen al het innemen van een gemeenschappelijk standpunt en het oprichten van een fractie teneinde ieder lid de volledige uitoefening van zijn mandaat te waarborgen, het bestaan van een politieke gelijkgezindheid in de zin van artikel 29, lid 1, van het reglement aantoont. Anderzijds oordeelt het Gerecht in punt 122 van dat arrest ten onrechte, dat het feit dat namens de TDI-fractie geen enkel initiatief is ondernomen door parlementsleden van meer dan één van de in de TDI-fractie vertegenwoordigde strekkingen, de totale afwezigheid van politieke verwantschap tussen de in die fractie vertegenwoordigde strekkingen bevestigt. Volgens rekwirant is het namelijk herhaaldelijk voorgekomen dat verschillende politieke strekkingen in de TDI-fractie samen een tekst indienden.

51
Wat in de eerste plaats het argument van rekwirant betreft, dat het innemen van een gemeenschappelijk standpunt en het oprichten van een fractie teneinde ieder lid de volledige uitoefening van zijn mandaat te waarborgen, het bestaan van een politieke gelijkgezindheid aantoont, zij opgemerkt dat, zoals met name uit de punten 110 tot en met 119 van het bestreden arrest blijkt, het vermoeden van politieke gelijkgezindheid in casu enkel is weerlegd door het feit dat de parlementsleden die de TDI-fractie hadden opgericht, uitdrukkelijk elke politieke verwantschap tussen hen hadden uitgesloten. Deze uitsluiting is in het kader van de onderhavige hogere voorziening niet weersproken.

52
In punt 120 van het bestreden arrest heeft het Gerecht dus op goede gronden geoordeeld dat het Parlement zich geen oordeel heeft aangematigd omtrent de politieke gezindheid van de leden van de TDI-fractie, maar alleen heeft vastgesteld dat, gelet op de verklaring van oprichting van voornoemde fractie, de leden ervan openlijk iedere politieke gelijkgezindheid ontkenden, waardoor zij zelf het weerlegbare vermoeden van politieke gelijkgezindheid tegen zich hebben omgekeerd.

53
Wat in de tweede plaats het argument betreft dat de verschillende politieke strekkingen van de TDI-fractie meermaals hebben samengewerkt om een tekst in te dienen, wat het bestaan van politieke verwantschap tussen bedoelde strekkingen zou bevestigen, zij opgemerkt dat blijkens artikel 225 EG en artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie de hogere voorziening tot rechtsvragen is beperkt. Het Gerecht is bijgevolg soeverein in zijn vaststelling en beoordeling van de relevante feiten alsmede in zijn beoordeling van de waarde die moet worden gehecht aan de hem voorgelegde bewijzen, behoudens in geval van een onjuiste voorstelling van de feiten of van de bewijzen (zie in die zin arresten van 1 juni 1994, Commissie/Brazzelli Lualdi e.a., C-136/92 P, Jurispr. blz. I-1981, punten 49 en 66; 15 oktober 2002, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commission, C-238/99 P, C-244/99 P, C-245/99 P, C-247/99 P, C-250/99 P─C-252/99 P, en C-254/99 P, Jurispr. blz. I-8375, punt 194, en 7 november 2002, Glencore en Compagnie Continentale/Commissie, C-24/01 P en C-25/01 P, Jurispr. blz. I-10119, punt 65).

54
In het onderhavige geval heeft Martinez het Hof evenwel geen enkel element voorgelegd waaruit zou blijken dat het Gerecht het bewijs onjuist zou hebben opgevat of materiële vaststellingen zou hebben gedaan die, gelet op de processtukken, onjuist zijn. In zijn hogere voorziening bevestigt rekwirant integendeel dat alle elementen die worden aangevoerd tot staving van de bewering dat er tussen de verschillende strekkingen binnen de TDI-fractie politieke gelijkgezindheid bestaat, van na de litigieuze handeling dateren.

55
Het tweede onderdeel van het tweede middel moet dus gedeeltelijk kennelijk ongegrond en gedeeltelijk kennelijk niet-ontvankelijk worden verklaard.

56
Gelet op de hier weergegeven feiten en omstandigheden, moet het tweede middel dus in zijn geheel worden afgewezen.

Het derde middel

57
Met zijn derde middel, dat drie onderdelen omvat, voert Martinez een schending aan van het beginsel van gelijke behandeling van de leden van de TDI-fractie.

58
Met het eerste onderdeel van dit middel stelt Martinez, dat het Gerecht in punt 165 van het bestreden arrest lijkt te erkennen dat leden van een fractie en niet-ingeschreven leden verschillend worden behandeld, maar daarbij enkel aantekent dat die verschillende behandeling niet uit de litigieuze handeling voortvloeit, maar uit andere bepalingen van het reglement dan artikel 29, lid 1, ervan, dan wel uit administratieve regelingen, waarvan de wettigheid voor hem niet is betwist. Ook al was geen exceptie van onwettigheid van die bepalingen opgeworpen, toch had het Gerecht de juridische consequenties moeten trekken uit die ongelijke behandeling, die het in geen geval mag goedkeuren.

59
In dat verband kan worden volstaan met op te merken dat het Gerecht, anders dan Martinez voorhoudt, de verschillende behandeling van de leden van een fractie en de niet-ingeschreven leden helemaal niet heeft goedgekeurd, maar in punt 157 van het bestreden arrest het Parlement integendeel heeft uitgenodigd om te onderzoeken of al die verschillen in behandeling tussen de twee categorieën van leden, gelet op de door deze instelling nagestreefde legitieme doelstellingen, noodzakelijk en gerechtvaardigd waren, en om eventueel de ongelijkheden ongedaan te maken die besloten liggen in de bepalingen tot interne organisatie van het Parlement en niet aan dit vereiste van noodzakelijkheid zouden voldoen en daarom als discriminerend zouden kunnen worden aangemerkt indien de gemeenschapsrechter om een wettigheidstoetsing zou worden verzocht van de handelingen van het Parlement tot uitvoering van die bepalingen.

60
Evenwel heeft het Gerecht herhaaldelijk, met name in de punten 155, 165 en 210 van het bestreden arrest, gepreciseerd dat die verschillen in behandeling, waarvan het bestaan door het Parlement niet wordt betwist, noch uit de litigieuze handeling, noch uit de gecombineerde bepalingen van de artikelen 29, lid 1, en 30 van het reglement voortvloeien, maar uit een reeks andere interne bepalingen van het Parlement, die in punt 156 van dat arrest zijn genoemd en waarvan de wettigheid door rekwirant voor het Gerecht niet ter discussie is gesteld.

61
Nu Martinez niet betwist dat hij de onwettigheid van voornoemde bepalingen voor het Gerecht niet heeft aangevoerd, kan hij het Gerecht dus niet verwijten, uit de door hem gestelde ongelijke behandeling niet de juridische consequenties te hebben getrokken.

62
Het eerste onderdeel van het derde middel is dus kennelijk ongegrond.

63
Met het tweede onderdeel van zijn derde middel stelt Martinez enerzijds, dat hij werd gediscrimineerd, aangezien bij de oprichting van andere technische fracties nooit een onderzoek is verricht naar de oprichtingsverklaring wanneer deze conform de vormvoorschriften door het vereiste aantal leden was afgegeven, en anderzijds dat de TDI-fractie in die omstandigheden een gewettigd vertrouwen kon hebben in de vaste uitlegging van artikel 29, lid 1, van het reglement door het Parlement.

64
In dat verband kan worden volstaan met op te merken dat Martinez in dit onderdeel van het derde middel niet heeft uiteengezet waarom het Gerecht blijk zou hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, toen het in de punten 183 tot en met 186 van het bestreden arrest de door Martinez in eerste aanleg aangevoerde argumenten verwierp, maar die argumenten enkel heeft herhaald.

65
In overeenstemming met de in punt 40 van de onderhavige beschikking aangehaalde rechtspraak moet het tweede onderdeel van het derde middel dus kennelijk niet-ontvankelijk worden verklaard.

66
Met het derde onderdeel van zijn derde middel voert Martinez aan dat het Gerecht de bewijzen inzake het consistente stemgedrag van de leden van de TDI-fractie ten onrechte van de hand heeft gewezen op grond dat het om feiten van na de litigieuze handeling ging, terwijl het Gerecht daaruit juist had kunnen afleiden dat tussen de leden van de TDI-fractie een reële politieke verwantschap bestond.

67
In dat verband zij opgemerkt dat die grief op een kennelijk onjuiste lezing van het bestreden arrest berust.

68
Toen het Gerecht immers in punt 189 van het bestreden arrest oordeelde dat aan de juistheid van de beoordeling van het Parlement inzake de onverenigbaarheid van de oprichtingsverklaring van de TDI-fractie met artikel 29, lid 1, van het reglement niet kon worden afgedaan door het uniforme stemgedrag van de leden van die fractie bij recente vergaderingen, verwees het enerzijds uitdrukkelijk naar de punten 123 en 124 van dat arrest, waarin het met name oordeelde dat achter het uniforme stemgedrag dat bij de TDI-fractie was waargenomen, een zeer grote verscheidenheid schuil kon gaan in de individuele politieke motieven die het stemgedrag van elk lid hadden bepaald, zodat dit stemgedrag niet als een aanwijzing voor een politieke verwantschap tussen de leden van de fractie kon worden beschouwd.

69
Anderzijds heeft het Gerecht in punt 191 van het bestreden arrest ook geoordeeld dat het uiteenlopende stemgedrag van de leden van eenzelfde fractie in specifieke aangelegenheden om de in punt 91 van dat arrest uiteengezette redenen niet kon worden beschouwd als een gegeven dat aantoonde dat de betrokkenen elke politieke verwantschap openlijk hadden ontkend. In punt 91 heeft het Gerecht immers geoordeeld dat diversiteit in het stemgedrag van de leden van eenzelfde fractie niet als een blijk van een ontbrekende politieke verwantschap tussen deze leden moest worden aangemerkt, maar als een bevestiging van de regel van het ongebonden mandaat.

70
Bijgevolg heeft het Gerecht de bewijzen inzake het consistente stemgedrag van de leden van de TDI-fractie niet afgewezen op de enkele grond dat die stemmingen van na de litigieuze handeling dateren.

71
In die omstandigheden is het derde onderdeel van de derde grief kennelijk ongegrond, en moet het derde middel in zijn geheel worden afgewezen.

Het vierde middel

72
Met zijn vierde middel voert Martinez schending van het democratiebeginsel aan. Volgens rekwirant verzet dit beginsel zich ertegen, dat de uitoefening van een parlementair mandaat moeilijker is wanneer het betrokken lid geen deel uitmaakt van een fractie, waarbij het er niet toe doet dat de verschillen in behandeling tussen niet-ingeschreven leden en tot een fractie behorende leden niet voortvloeien uit de litigieuze handeling, maar uit bepalingen van het reglement, waartegen geen exceptie van onwettigheid is opgeworpen.

73
In dat verband zij opgemerkt dat het Gerecht in punt 200 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat het democratiebeginsel het Parlement niet belet maatregelen van interne organisatie vast te stellen die, zoals de gecombineerde bepalingen van de artikelen 29, lid 1, en 30 van het reglement, het in staat moeten stellen de hem door de Verdragen toebedeelde institutionele rol en gestelde doelen, met inachtneming van de hem kenmerkende situatie, zo goed mogelijk te vervullen respectievelijk te bereiken. Het Gerecht verwees naar de punten 144 tot en met 149 van zijn arrest, waarin dit oordeel is gemotiveerd.

74
Rekwirant heeft evenwel geen enkel argument aangevoerd dat kan aantonen dat uit de motivering van het Gerecht op dit punt een onjuiste rechtsopvatting bleek.

75
Wat overigens de vaststelling van het Gerecht betreft, dat de verschillen in behandeling tussen niet-ingeschreven leden en tot een fractie behorende leden niet zouden voortvloeien uit de litigieuze handeling, maar uit bepalingen van interne organisatie van het Parlement, waartegen geen exceptie van onwettigheid is opgeworpen, zij opgemerkt dat Martinez het Gerecht niet kan verwijten uit die ongelijke behandeling niet de juridische consequenties te hebben getrokken, nu hij, zoals uit punt 61 van de onderhavige beschikking blijkt, niet betwist dat hij de wettigheid van voornoemde bepalingen niet ter discussie heeft gesteld.

76
Gesteld dat rekwirant met de onderhavige hogere voorziening de wettigheid van vorenbedoelde bepalingen opnieuw ter discussie zou willen stellen, zij gewezen op de vaste rechtspraak, dat een partij, indien zij een middel dat zij voor het Gerecht niet heeft aangevoerd, voor het Hof voor het eerst zou mogen aanvoeren, in feite bij het Hof, waarvan de bevoegdheid inzake hogere voorziening beperkt is, een geschil aanhangig zou kunnen maken met een ruimere strekking dan het geschil waarvan het Gerecht kennis heeft genomen. In hogere voorziening is het Hof evenwel enkel bevoegd om de juridische oplossing te toetsen, die is gegeven aan de voor de eerste rechter aangevoerde middelen (zie, inzonderheid, de arresten Commissie/Brazzelli Lualdi e.a., reeds aangehaald, punt 59; 28 mei 1998, Deere/Commissie, C-7/95 P, Jurispr. blz. I-3111, punt 62, en Glencore en Compagnie Continentale/Commissie, reeds aangehaald, punt 62).

77
Hieruit volgt dat het vierde middel kennelijk ongegrond is, en voorzover rekwirant voor het Hof een nieuw middel wenst aan te voeren, kennelijk niet-ontvankelijk.

Het vijfde middel

78
Met zijn vijfde middel voert Martinez aan dat het Gerecht het beginsel van vrijheid van vereniging heeft geschonden, aangezien het geenszins heeft aangetoond in welk opzicht de beperking van de vrijheid van vereniging, die hierin bestaat dat politieke verwantschap tussen de leden van een fractie wordt verlangd, gerechtvaardigd is.

79
In dat verband kan worden volstaan met op te merken dat het Gerecht in punt 233 van het bestreden arrest uitdrukkelijk heeft verwezen naar de punten 145 tot en met 149 van dat arrest, waarin uitvoerig is uiteengezet waarom de indeling van het Parlement in fracties volgens politieke gezindheid aan legitieme doelstellingen beantwoordt.

80
In die omstandigheden is het vijfde middel kennelijk ongegrond.

Het zesde middel

81
Met zijn zesde middel verwijt Martinez het Gerecht, te zijn voorbijgegaan aan de parlementaire tradities die de lidstaten gemeen hebben. Inzonderheid stelt hij dat het Gerecht de tot staving van zijn beroep aangevoerde rechtsvergelijkende voorbeelden ten onrechte als irrelevant heeft beschouwd.

82
In dat verband zij opgemerkt dat het Gerecht in punt 241 van het bestreden arrest weliswaar heeft gesteld dat uit de gegevens van rekwirant bleek dat in het ene of het andere nationale parlement de oprichting van technische of gemengde fracties was toegestaan, maar dat het in het volgende punt van bedoeld arrest hieraan heeft toegevoegd dat dergelijke gegevens niet uitsluiten dat nationale parlementen die, gelijk het Europees Parlement, voor de oprichting van een fractie politieke gelijkgezindheid vereisen, met betrekking tot de oprichting van een fractie als de TDI-fractie tot een zelfde uitlegging zouden komen als het Parlement in de litigieuze handeling. Volgens het Gerecht laten dergelijke gegevens evenmin de conclusie toe dat de oprichting van een fractie als de TDI-fractie, waarvan de leden uitdrukkelijk verklaren dat zij geen politiek karakter heeft, in de meeste nationale parlementen wél mogelijk zou zijn.

83
In casu kan worden volstaan met op te merken dat zowel uit de bewoordingen zelf van het zesde middel als uit de passage van het bestreden arrest waartegen dit middel is gericht, blijkt dat rekwirant hiermee de beoordeling van het bewijs door het Gerecht opnieuw ter discussie wil stellen. Zoals in punt 53 van de onderhavige beschikking is opgemerkt, mag een dergelijke beoordeling evenwel niet in hogere voorziening aan het Hof ter toetsing worden voorgelegd, behoudens in geval van onjuiste voorstelling van dat bewijs.

84
Rekwirant heeft van een dergelijke onjuiste voorstelling niet gewaagd, zodat het zesde middel kennelijk niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

85
Aangezien de door Martinez tot staving van zijn hogere voorziening aangevoerde middelen gedeeltelijk kennelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk kennelijk ongegrond zijn, moet de hogere voorziening in haar geheel worden afgewezen.


Kosten

86
Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, dat ingevolge artikel 118 ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien Martinez in het ongelijk is gesteld, dient hij overeenkomstig de vordering van het Parlement te worden verwezen in de kosten van deze instantie. Naast zijn eigen kosten zal Martinez ook de in het kort geding in zaak C-488/01 P-R aan het Parlement opgekomen kosten dragen.

HET HOF VAN JUSTITIE (voltallige zitting)

beschikt:

1)
De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)
J.-C. Martinez wordt verwezen in de kosten van deze instantie.

3)
J.-C. Martinez zal ook de in het kort geding in zaak C-488/01 P-R aan het Europees Parlement opgekomen kosten dragen.

Luxemburg, 11 november 2003.

De griffier

De president

R. Grass

V. Skouris


1
Procestaal: Frans.