Zaak C-383/01


De Danske Bilimportører
tegen
Skatteministeriet, Told- og Skattestyrelsen



(verzoek van het Østre Landsret om een prejudiciële beslissing)

«Vrij verkeer van goederen – Belasting op registratie van nieuwe motorvoertuigen – Binnenlandse belasting – Maatregel van gelijke werking als kwantitatieve beperking»

Conclusie van advocaat-generaal F. G. Jacobs van 27 februari 2003
I - 0000
    
Arrest van het Hof van 17 juni 2003
I - 0000
    

Samenvatting van het arrest

Fiscale bepalingen – Binnenlandse belastingen – Belasting op registratie van nieuwe motorvoertuigen wanneer gelijksoortige of concurrerende binnenlandse productie ontbreekt – Toetsing aan artikel 90 EG – Voorwaarden – Overeenstemming met deze bepaling – Beoordeling van belasting op basis van artikelen 28 EG en volgende – Daarvan uitgesloten bij ontbreken van gegevens die vaststelling van inbreuk op vrij verkeer van goederen mogelijk maken

(Art. 28 EG en 90 EG)

Een door een lidstaat zonder binnenlandse productie van motorvoertuigen ingestelde belasting op de registratie van nieuwe motorvoertuigen is, wanneer zij behoort tot een algemeen stelsel van binnenlandse belastingen waardoor groepen voertuigen stelselmatig worden getroffen volgens objectieve criteria die los van de oorsprong van producten worden toegepast, een binnenlandse belasting waarvan de verenigbaarheid met het gemeenschapsrecht aan artikel 90 EG moet worden getoetst. Deze bepaling moet aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzet tegen een dergelijke belasting wanneer er in de betrokken lidstaat geen binnenlandse productie van auto's en evenmin van producten die met auto's kunnen concurreren, is.Ofschoon de lidstaten op producten die aldus aan de toepassing van de verbodsbepalingen van artikel 90 EG ontsnappen, niet zo hoge belastingen mogen heffen dat het vrije verkeer van goederen binnen de gemeenschappelijke markt met betrekking tot die producten in gevaar wordt gebracht, is er geen reden om de genoemde belasting niet langer als een binnenlandse belasting te beschouwen, maar ze als een maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve beperking in de zin van artikel 28 EG aan te merken, wanneer uit de cijfers over het aantal in de betrokken lidstaat geregistreerde nieuwe voertuigen, en dus in die lidstaat ingevoerde voertuigen, geenszins kan worden afgeleid dat het vrije verkeer van deze soort goederen tussen deze lidstaat en andere lidstaten in gevaar wordt gebracht.cf. punten 35, 39-43 en dictum




ARREST VAN HET HOF
17 juni 2003 (1)


„Vrij verkeer van goederen – Belasting op registratie van nieuwe motorvoertuigen – Binnenlandse belasting – Maatregel van gelijke werking als kwantitatieve beperking”

In zaak C-383/01,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van het Østre Landsret (Denemarken), in het aldaar aanhangige geding tussen

De Danske Bilimportører

en

Skatteministeriet, Told- og Skattestyrelsen,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 28 EG en 30 EG,wijst

HET HOF VAN JUSTITIE,,



samengesteld als volgt: J.-P. Puissochet, president van de Zesde kamer, waarnemend voor de president, M. Wathelet (rapporteur) en R. Schintgen, kamerpresidenten, C. Gulmann, A. La Pergola, P. Jann en V. Skouris, F. Macke, N. Colneric, S. von Bahr en J. N. Cunha Rodrigues, rechters,

advocaat-generaal: F. G. Jacobs,
griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier,

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

De Danske Bilimportører, vertegenwoordigd door K. Dyekjær-Hansen en T. Ryhl, advokaterne,

de Deense regering, vertegenwoordigd door J. Molde als gemachtigde, bijgestaan door K. Hagel-Sørensen, advokat,

de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door U. Leanza als gemachtigde, bijgestaan door M. Fiorilli, avvocato dello Stato,

de Finse regering, vertegenwoordigd door E. Bygglin als gemachtigde,

de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door H. C. Støvlbæk als gemachtigde,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van De Danske Bilimportører, vertegenwoordigd door K. Dyekjær-Hansen; de Deense regering, vertegenwoordigd door J. Molde, bijgestaan door K. Hagel-Sørensen; de Finse regering, vertegenwoordigd door T. Pynnä als gemachtigde, en de Commissie, vertegenwoordigd door H. C. Støvlbæk ter terechtzitting van 6 november 2002,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 27 februari 2003,

het navolgende



Arrest



1
Bij beschikking van 26 september 2001, ingekomen bij het Hof op 5 oktober daaraanvolgend, heeft het Østre Landsret krachtens artikel 234 EG twee prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de artikelen 28 EG en 30 EG.

2
Die vragen zijn gerezen in een geding tussen De Danske Bilimportører (hierna: DBI), beroepsvereniging van auto-importeurs, en het Skatteministerie (Deens ministerie van Belastingen en Accijnzen) over de heffing van een belasting op de registratie van nieuwe motorvoertuigen.

Rechtskader

Communautaire bepalingen

3
De artikelen 23 EG tot en met 31 EG, die samen titel I, Het vrije verkeer van goederen, van het EG-Verdrag vormen, voeren een douane-unie in en verbieden kwantitatieve beperkingen van de handel tussen de lidstaten.

4
Artikel 25 EG bepaalt met name: In- en uitvoerrechten of heffingen van gelijke werking zijn tussen de lidstaten verboden. Zulks geldt eveneens voor douanerechten van fiscale aard.

5
Daarenboven bepaalt artikel 28 EG: Kwantitatieve invoerbeperkingen en alle maatregelen van gelijke werking zijn tussen de lidstaten verboden. Artikel 29 EG bevat een identiek verbod voor wat de uitvoer betreft.

6
Artikel 30 EG bepaalt echter: De bepalingen van de artikelen 28 en 29 vormen geen beletsel voor verboden of beperkingen van invoer, uitvoer of doorvoer, welke gerechtvaardigd zijn uit hoofde van bescherming van de openbare zedelijkheid, de openbare orde, de openbare veiligheid, de gezondheid en het leven van personen, dieren of planten [...] Deze verboden of beperkingen mogen echter geen middel tot willekeurige discriminatie noch een verkapte beperking van de handel tussen de lidstaten vormen.

7
De artikelen 90 EG tot en met 93 EG vormen samen hoofdstuk 2, Bepalingen betreffende belastingen, van titel VI, Gemeenschappelijke regels betreffende de mededinging, de belastingen en de onderlinge aanpassing van de wetgevingen, van het Verdrag.

8
Artikel 90 EG bepaalt: De lidstaten heffen op producten van de overige lidstaten, al dan niet rechtstreeks, geen hogere binnenlandse belastingen van welke aard ook dan die welke, al dan niet rechtstreeks, op gelijksoortige nationale producten worden geheven.Bovendien heffen de lidstaten op de producten van de overige lidstaten geen zodanige binnenlandse belastingen, dat daardoor andere producties zijdelings worden beschermd.

Nationale regeling

9
De lov om registreringsafgift af motorkøretøjer (wet betreffende de belasting op de registratie van motorvoertuigen), in de versie van codificatiebesluit nr. 222 van 14 april 1999, die van toepassing was ten tijde van de feiten van het hoofdgeding, voorziet in de heffing van een belasting op nieuwe motorvoertuigen, registratiebelasting genoemd. Deze belasting wordt geïnd bij de eerste registratie van het voertuig op het nationale grondgebied en heeft als grondslag de aankoopprijs. Het tarief ervan bedraagt 105 % over een eerste, jaarlijks vast te stellen tranche en 180 % over het saldo van de prijs. In 1999 bedroeg de eerste tranche 52 800 DKK.

10
Bovendien omvat de prijs die de grondslag van de belasting vormt, reeds 25 % belasting over de toegevoegde waarde, alsook een forfaitaire toeslag van 9 % om rekening te houden met de winstmarge van de dealer, ongeacht welke marge deze laatste daadwerkelijk toepast.

11
Uit de stukken blijkt dat het verwerven van belastinginkomsten de voornaamste doelstelling van de registratiebelasting is, hoewel andere overwegingen, zoals de milieubescherming en de verkeersveiligheid, ook aan de heffing ervan ten grondslag kunnen liggen.

12
Aangezien de belasting bij de eerste registratie van het voertuig in Denemarken wordt geheven, maar niet bij latere doorverkopen, wordt zij ook geheven bij het invoeren van een tweedehands voertuig in Denemarken.

13
Vóór 1990 werd de belasting op de registratie van ingevoerde tweedehandse voertuigen toegepast op een manier die niet naar behoren de waardevermindering ervan weergaf. In zijn arrest van 11 december 1990, Commissie/Denemarken (C-47/88, Jurispr. blz. I-4509), heeft het Hof dan ook geoordeeld dat het Koninkrijk Denemarken, door op ingevoerde tweedehandse motorvoertuigen een registratiebelasting te heffen die doorgaans op een hogere dan de werkelijke waarde was gebaseerd, waardoor dergelijke voertuigen zwaarder werden belast dan in het binnenland verkochte en aldaar reeds geregistreerde tweedehandse motorvoertuigen, de krachtens artikel 95 EEG-Verdrag (artikel 95 EG-Verdrag, thans, na wijziging, artikel 90 EG) op hem rustende verplichtingen niet was nagekomen.

14
In haar beroep wegens niet-nakoming waarop dat arrest is gewezen, betwistte de Commissie ook de verenigbaarheid van de belasting op de registratie van nieuwe motorvoertuigen met artikel 95 van het Verdrag, in het bijzonder wegens de zeer grote hoogte ervan.

15
Het Hof heeft deze stelling echter verworpen op grond van de overweging dat op artikel 95 van het Verdrag geen beroep kan worden gedaan tegen op ingevoerde producten geheven binnenlandse belastingen wanneer een gelijksoortige of concurrerende binnenlandse productie ontbreekt, en dat met name op grond van dit artikel niet kan worden opgekomen tegen het extreem hoge belastingniveau dat de lidstaten eventueel voor bepaalde producten vaststellen, wanneer die belasting geen discriminerende of beschermende werking heeft (arrest Commissie/Denemarken, reeds aangehaald, punt 10).

16
Het Hof heeft in punt 12 van het reeds aangehaalde arrest Commissie/Denemarken wel benadrukt dat, zoals het in zijn arrest van 4 april 1968, Stier (31/67, Jurispr. blz. 347), had verklaard, de lidstaten over producten die, bij gebreke van een vergelijkbare binnenlandse productie, aan toepassing van de verbodsbepalingen van artikel 95 van het Verdrag ontkomen, niet zo hoge belastingen mogen heffen dat het vrije verkeer van goederen binnen de gemeenschappelijke markt met betrekking tot die producten in gevaar wordt gebracht. In punt 13 van het reeds aangehaalde arrest Commissie/Denemarken voegde het daar echter aan toe dat een dergelijke inbreuk op het vrije verkeer van goederen eventueel alleen aan de artikelen 30 EEG-Verdrag (artikel 30 EG-Verdrag, thans, na wijziging, artikel 28 EG) en volgende kan worden getoetst. Het beroep van de Commissie in die zaak was daar echter niet op gebaseerd.

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

17
Om te beginnen blijkt uit de stukken dat in Denemarken geen motorvoertuigen worden geproduceerd. Tussen 1985 en 2000 steeg het totale aantal in die lidstaat geregistreerde voertuigen van 1 501 000 tot 1 854 000 en het aantal nieuwe registraties schommelde tussen 78 453 en 169 492 per jaar.

18
In januari 1999 kocht DBI een nieuw voertuig van het merk Audi voor gebruik door zijn directeur tegen een totale prijs (inclusief de leveringskosten) van 498 546 DKK, waarvan 297 456 DKK registratiebelasting.

19
Aangezien die belasting volgens DBI in strijd met, inzonderheid, artikel 28 EG was geheven, verzocht zij de belastingautoriteiten om terugbetaling daarvan met een beroep op, in het bijzonder, de punten 12 en 13 van het reeds aangehaalde arrest Commissie/Denemarken. Volgens haar maakt het exorbitante bedrag van de registratiebelasting de invoer van motorvoertuigen in Denemarken tegen normale handelsvoorwaarden onmogelijk, ten voordele van de binnenlandse aankopen van reeds geregistreerde tweedehandse motorvoertuigen, die overeenkomstig de rechtspraak van het Hof als Deense producten moeten worden beschouwd (arrest Commissie/Denemarken, reeds aangehaald, punt 17, en arrest van 3 februari 2000, Dounias, C-228/98, Jurispr. blz. I-577, punt 42).

20
Het Skatteministerie antwoordde dat volgens de rechtspraak van het Hof (zie met name arrest Dounias, reeds aangehaald, punt 39) de fiscale heffingen niet onder artikel 28 EG kunnen vallen, aangezien de rechtmatigheid van binnenlandse belastingen uitsluitend aan artikel 90 EG kan worden getoetst. Het voegde eraan toe dat het Hof in zijn arrest van 5 april 1990, Commissie/Griekenland (C-132/88, Jurispr. blz. I-1567, punt 17), heeft vastgesteld dat de lidstaten bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht vrij blijven om producten als auto's te onderwerpen aan een belastingregeling waarbij het bedrag van de belasting progressief stijgt volgens een objectief criterium, en dat artikel 95 van het Verdrag geen toetsing toelaat van het mogelijk bovenmatige karakter van de belasting waaraan de lidstaten bepaalde producten op grond van overwegingen van sociaal beleid onderwerpen.

21
Volgens het Skatteministerie is het door het Hof in de punten 12 en 13 van het reeds aangehaalde arrest Commissie/Denemarken gemaakte voorbehoud beperkt tot de gevallen waarin ten gevolge van een binnenlandse belasting de handel tussen de lidstaten in het betrokken product geheel of nagenoeg geheel tot stilstand is gekomen. De belasting op de registratie van motorvoertuigen is echter niet prohibitief en het wagenpark in Denemarken is vergelijkbaar met dat van andere lidstaten.

22
In die omstandigheden heeft het Østre Landsret de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende twee prejudiciële vragen voorgelegd:

1)
Kan een door een lidstaat geheven indirecte belasting (een registratiebelasting), die voor nieuwe auto's 105 % over 52 800 DKK en 180 % over de rest van de belastbare waarde bedraagt, een door artikel 28 EG verboden maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve invoerbeperking zijn (zie in dit verband arrest van 11 december 1990, Commissie/Denemarken, C-47/88, Jurispr. blz. I-4509, punt 13)?

2)
Voor het geval dat de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, kan de registratiebelasting dan worden gerechtvaardigd op grond van overwegingen als genoemd in artikel 30 EG of die volgen uit de rechtspraak van het Hof inzake artikel 28 EG [zie arrest van 20 februari 1979, Rewe Zentral ( Cassis de Dijon genoemd), 120/78, Jurispr. blz. 649]?

De eerste prejudiciële vraag

23
Met haar eerste vraag wenst de verwijzende rechterlijke instantie in wezen te vernemen of artikel 28 EG aldus moet worden uitgelegd dat het zich in beginsel verzet tegen de heffing van een belasting op de registratie van nieuwe motorvoertuigen, zoals de registratiebelasting in het hoofdgeding.

Bij het Hof ingediende opmerkingen

24
DBI betoogt in wezen dat de Deense registratiebelasting het vrije verkeer van nieuwe voertuigen belemmert aangezien zij door haar exorbitante hoogte de invoer van deze goederen in Denemarken tegen normale handelsvoorwaarden belet, terwijl zij de binnenlandse aankopen van reeds in Denemarken geregistreerde tweedehandse voertuigen, die als Deense producten moeten worden beschouwd, tot voordeel strekt. Deze belasting is bijgevolg een met artikel 28 EG strijdige kwantitatieve invoerbeperking.

25
Verzoekster in hoofdgeding baseert haar analyse op de punten 12 en 13 van het reeds aangehaalde arrest Commissie/Denemarken, waaruit blijkt dat belastingen die zo hoog zijn dat zij het vrije verkeer van goederen in gevaar brengen, aan artikel 28 EG kunnen worden getoetst.

26
De Deense regering stelt dat de registratiebelasting niet als een door artikel 28 EG verboden kwantitatieve invoerbeperking kan worden beschouwd. Zij betoogt dat het Hof zijn overweging uit punt 13 van het reeds aangehaalde arrest Commissie/Denemarken in latere arresten niet heeft herhaald. Integendeel, volgens vaste rechtspraak moeten fiscale belemmeringen van het vrije verkeer van goederen aan de artikelen 23 EG tot en met 25 EG of aan de artikelen 90 EG tot en met 93 EG worden getoetst. De belasting op de registratie van nieuwe motorvoertuigen in het hoofdgeding, die een binnenlandse belasting is, is echter noch discriminerend voor ingevoerde producten noch beschermend voor binnenlandse producten, zodat zij niet verboden is door artikel 90 EG.

27
Voor het overige moet de Commissie, wanneer zij meent dat de registratiebelasting buitensporig hoog is, op grond van artikel 93 EG een voorstel tot harmonisatie van de nationale wettelijke regelingen opstellen.

28
Subsidiair betoogt de Deense regering dat punt 13 van het reeds aangehaalde arrest Commissie/Denemarken aldus moet worden uitgelegd dat het verbod op kwantitatieve invoerbeperkingen van artikel 28 EG alleen betrekking heeft op fiscale bepalingen die een dusdanig effect op de intracommunautaire handel hebben dat die, wat het belaste product betreft, geheel of nagenoeg geheel tot stilstand komt. Dit is echter niet het geval in het hoofdgeding aangezien het aantal motorvoertuigen per inwoner in Denemarken vergelijkbaar is met dat in de andere lidstaten.

29
De opmerkingen van de Italiaanse en de Finse regering hebben dezelfde strekking.

30
De Commissie meent dat de belemmeringen van fiscale aard die geen werking hebben die gelijk is aan die van een douanerecht, in beginsel onder artikel 90 EG vallen, dat een lex specialis is ten opzichte van het in artikel 28 EG geformuleerde algemeen verbod op belemmeringen van het handelsverkeer. De belemmeringen van fiscale aard die niet onder artikel 90 EG ─ of onder de artikelen 23 EG tot en met 25 EG ─ vallen, kunnen derhalve onder artikel 28 EG vallen wanneer zij het vrije verkeer van goederen in gevaar brengen. Volgens de rechtspraak van het Hof kan een belemmering van fiscale aard evenwel niet gelijktijdig onder beide bepalingen vallen.

31
Het staat bijgevolg aan de verwijzende rechterlijke instantie om, gelet op de feiten van het hoofdgeding, te oordelen of de belasting op de registratie van nieuwe motorvoertuigen zo hoog is dat zij het vrije verkeer van goederen in gevaar brengt. Dienaangaande stelt de Commissie vast dat uit de verwijzingsbeschikking blijkt dat in Denemarken ieder jaar een groot aantal motorvoertuigen wordt geregistreerd, dat de schommelingen in het aantal registraties louter op de conjunctuur lijken te berusten, en dat het aantal motorvoertuigen per inwoner zich op hetzelfde peil bevindt als in andere landen van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO). Derhalve is niet aangetoond dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde Deense wettelijke regeling het vrije verkeer van goederen in gevaar brengt.

Antwoord van het Hof

32
Er zij aan herinnerd dat de werkingssfeer van artikel 28 EG niet de belemmeringen omvat die onder andere, specifieke bepalingen vallen, en dat de belemmeringen van fiscale aard of van gelijke werking als douanerechten, bedoeld in de artikelen 23 EG, 25 EG en 90 EG, niet onder het verbod van artikel 28 EG vallen (zie arrest van 11 maart 1992, Compagnie commerciale de l'Ouest e.a., C-78/90─C-83/90, Jurispr. blz. I-1847, punt 20, en arrest Dounias, reeds aangehaald, punt 39).

33
Bovendien zijn, wat de respectieve werkingssfeer van de artikelen 25 EG en 90 EG betreft, volgens vaste rechtspraak de bepalingen betreffende heffingen van gelijke werking en die betreffende discriminerende binnenlandse belastingen niet cumulatief toepasselijk, zodat eenzelfde heffing in het systeem van het Verdrag niet gelijktijdig tot beide categorieën kan behoren (zie arrest van 23 april 2002, Nygård, C-234/99, Jurispr. blz. I-3657, punt 17).

34
Voorzover een belasting op de registratie van nieuwe motorvoertuigen, zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde Deense registratiebelasting, duidelijk van fiscale aard is en niet wordt geheven wegens overschrijding van de grens van de lidstaat die deze belasting heeft ingevoerd, maar bij de eerste registratie van het voertuig op het grondgebied van die staat, moet zij worden geacht deel uit te maken van een algemeen stelsel van binnenlandse belastingen op goederen, en derhalve aan artikel 90 EG worden getoetst.

35
De omstandigheid dat een dergelijke belasting in feite alleen ingevoerde nieuwe voertuigen treft omdat er geen binnenlandse productie is, heeft niet tot gevolg dat zij veeleer als een belasting van gelijke werking in de zin van artikel 25 EG dan als een binnenlandse belasting als bedoeld in artikel 90 EG moet worden aangemerkt, wanneer zij behoort tot een algemeen stelsel van binnenlandse belastingen waardoor groepen voertuigen stelselmatig worden getroffen volgens objectieve criteria die onafhankelijk van de oorsprong van producten worden toegepast (zie in die zin arrest van 3 februari 1981, Commissie/Frankrijk, 90/79, Jurispr. blz. 283, punt 14).

36
Nu is aangetoond dat artikel 90 EG van toepassing is op het hoofdgeding, zij eraan herinnerd dat het volgens de bewoordingen van dat artikel verboden is, op producten uit de overige lidstaten hogere binnenlandse belastingen te heffen dan die welke op gelijksoortige nationale producten worden geheven, of zodanige binnenlandse belastingen dat daardoor andere producties zijdelings worden beschermd (zie arrest Commissie/Denemarken, reeds aangehaald, punt 8).

37
Er zij eveneens aan herinnerd dat volgens punt 9 van het reeds aangehaalde arrest Commissie/Denemarken artikel 90 EG in zijn geheel ten doel heeft, het vrije verkeer van goederen tussen de lidstaten onder normale mededingingsvoorwaarden te verzekeren door elke vorm van bescherming uit te sluiten die het gevolg kan zijn van de toepassing van binnenlandse belastingen die discriminerend zijn ten opzichte van producten uit andere lidstaten. Deze bepaling dient dus de volstrekte neutraliteit van de binnenlandse belastingen ten aanzien van de mededinging tussen nationale en ingevoerde producten te waarborgen.

38
Daarentegen kan op artikel 90 EG geen beroep worden gedaan tegen op ingevoerde producten geheven binnenlandse belastingen wanneer een gelijksoortige of concurrerende binnenlandse productie ontbreekt. Met name kan op grond van deze bepaling niet worden opgekomen tegen het extreem hoge belastingniveau dat de lidstaten eventueel voor bepaalde producten vaststellen, wanneer die belasting geen discriminerende of beschermende werking heeft (zie arrest Commissie/Denemarken, reeds aangehaald, punt 10).

39
Momenteel is er in Denemarken echter geen binnenlandse productie van auto's, zoals reeds werd vastgesteld in punt 17 van het onderhavige arrest, en evenmin van producten die met auto's zouden kunnen concurreren. In die omstandigheden moet worden geconcludeerd dat de Deense belasting op de registratie van nieuwe motorvoertuigen niet onder de verbodsbepalingen van artikel 90 EG valt.

40
Zoals door DBI in herinnering is gebracht, heeft het Hof in punt 12 van zijn reeds aangehaalde arrest Commissie/Denemarken verklaard dat de lidstaten op producten die, bij gebreke van een vergelijkbare binnenlandse productie, aan de toepassing van de verbodsbepalingen van artikel 90 EG ontkomen, niet zo hoge belastingen mogen heffen dat het vrije verkeer van goederen binnen de gemeenschappelijke markt ten aanzien van die producten in gevaar wordt gebracht.

41
Dienaangaande volstaat echter de vaststelling dat in ieder geval uit de door de verwijzende rechterlijke instantie meegedeelde cijfers over het aantal in Denemarken geregistreerde nieuwe voertuigen, en dus over het aantal in die lidstaat ingevoerde voertuigen, geenszins kan worden afgeleid dat het vrije verkeer van deze soort goederen tussen Denemarken en de andere lidstaten in gevaar wordt gebracht.

42
In die omstandigheden is er geen reden om een belasting als de Deense registratiebelasting niet langer als een binnenlandse belasting in de zin van artikel 90 EG te beschouwen maar ze als een maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve beperking in de zin van artikel 28 EG aan te merken, noch om de draagwijdte van het door het Hof in de punten 12 en 13 van het reeds aangehaalde arrest Commissie/Denemarken gemaakte voorbehoud te onderzoeken.

43
Op de eerste prejudiciële vraag dient derhalve te worden geantwoord dat:

een door een lidstaat zonder binnenlandse productie van motorvoertuigen ingestelde belasting op de registratie van nieuwe motorvoertuigen, zoals die waarin de lov om registreringsafgift af motorkøretøjer (wet betreffende de belasting op de registratie van motorvoertuigen) in de versie van codificatiebesluit nr. 222 van 14 april 1999 voorziet, een binnenlandse belasting is waarvan de verenigbaarheid met het gemeenschapsrecht niet aan artikel 28 EG, maar aan artikel 90 EG moet worden getoetst;

artikel 90 EG aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een dergelijke belasting.

De tweede prejudiciële vraag

44
Gelet op de bij de behandeling van de eerste vraag geformuleerde overwegingen, dienen de door de Deense regering subsidiair aangevoerde gronden voor de verenigbaarheid van de Deense registratiebelasting met het gemeenschapsrecht niet te worden onderzocht, zodat de tweede vraag zonder voorwerp wordt.


Kosten

45
De kosten door de Deense, de Italiaanse en de Finse regering en door de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, komen niet voor vergoeding in aanmerking. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

HET HOF VAN JUSTITIE,

uitspraak doende op de door het Østre Landsret bij beschikking van 26 september 2001 gestelde vragen, verklaart voor recht:

1)
Een door een lidstaat zonder binnenlandse productie van motorvoertuigen ingestelde belasting op de registratie van nieuwe motorvoertuigen, zoals die waarin de lov om registreringsafgift af motorkøretøjer (wet betreffende de belasting op de registratie van motorvoertuigen) in de versie van codificatiebesluit nr. 222 van 14 april 1999 voorziet, is een binnenlandse belasting waarvan de verenigbaarheid met het gemeenschapsrecht niet aan artikel 28 EG, maar aan artikel 90 EG, moet worden getoetst.

2)
Artikel 90 EG moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een dergelijke belasting.

Puissochet

Wathelet

Schintgen

Gulmann

La Pergola

Jann

Skouris

Macken

Colneric

von Bahr

Cunha Rodrigues

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 17 juni 2003.

De griffier

De president

R. Grass

G. C. Rodríguez Iglesias


1
Procestaal: Deens.