Trefwoorden
Samenvatting

Trefwoorden

1. Prejudiciële vragen — Bevoegdheid van Hof — Grenzen — Kennelijk irrelevante vraag — (Art. 234 EG)

2. EG-Verdrag — Eigendomsregelingen — Neutraliteitsbeginsel — Grenzen — Onderwerping aan fundamentele verdragsregels — Nationale wettelijke regeling die verkrijging van eigendom van grond regelt — Inachtneming van bepalingen inzake vrij verkeer van kapitaal — [EG-Verdrag, art. 73 B en 222 (thans art. 56 EG en 295 EG)]

3. Vrij verkeer van kapitaal — Beperkingen op verkrijging van onroerende goederen — Stelsel van voorafgaande vergunning voor verkrijging van bouwgrond — Ontoelaatbaarheid — Rechtvaardiging — Geen — Vergunning uit hoofde van overgangsmaatregelen van Toetredingsakte van 1994 betreffende Oostenrijk — Beoordeling door nationale rechter — [EG-Verdrag, art. 73 B (thans art. 56 EG); Toetredingsakte van 1994, art. 70]

4. Prejudiciële vragen — Bevoegdheid van Hof — Grenzen — Uitlegging van overeenkomst betreffende Europese Economische Ruimte wat toepassing van deze overeenkomst in staten van Europese Vrijhandelsassociatie betreft — Daarvan uitgesloten — (Art. 234 EG; EER-Overeenkomst)

Samenvatting

1. In het kader van de bij artikel 234 EG in het leven geroepen samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties, is het Hof in beginsel verplicht te antwoorden wanneer de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van gemeenschapsrecht. Voorts staat het in beginsel uitsluitend aan de nationale rechter om, gelet op de bijzonderheden van elk geval, te oordelen over zowel de noodzaak als de relevantie van een verzoek om een prejudiciële beslissing. Hieruit volgt dat er een vermoeden van relevantie rust op de vragen die de nationale rechter binnen het onder zijn verantwoordelijkheid geschetste feitelijk en wettelijk kader, waarvan het Hof de juistheid niet behoeft na te gaan, heeft gesteld. Het Hof kan zich slechts van een uitspraak onthouden in het uitzonderlijke geval dat de gestelde vraag over de uitlegging van het gemeenschapsrecht kennelijk geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding.

Het geval dat het nationale recht voorschrijft dat een eigen onderdaan dezelfde rechten moet genieten als die welke de onderdanen van andere lidstaten in eenzelfde situatie aan het gemeenschapsrecht ontlenen, kan niet als een dergelijk uitzonderlijk geval worden beschouwd. Integendeel, in een dergelijke situatie kan het antwoord van het Hof nuttig zijn voor de nationale rechter.

cf. punten 29-33

2. Weliswaar blijft elke lidstaat krachtens artikel 222 van het Verdrag (thans artikel 295 EG) bevoegd voor de regeling van de eigendom van onroerend goed, doch deze regeling valt niet buiten de werkingssfeer van de fundamentele verdragsregels. Zo dienen nationale maatregelen die in bepaalde zones de verkrijging van onroerend goed regelen teneinde de bouw van tweede woningen te verbieden, in overeenstemming te zijn met de verdragsbepalingen inzake het vrije kapitaalverkeer.

cf. punt 39

3. Artikel 73 B, lid 1, van het Verdrag (thans artikel 56, lid 1, EG) verzet zich tegen een procedure van voorafgaande vergunning voor de verkrijging van grond, zoals die welke is ingevoerd bij het Vorarlberger Grundverkehrsgesetz (wet van de deelstaat Vorarlberg betreffende grondtransacties), welke wet de verkrijger van onbebouwde grond verplicht om aannemelijk te maken dat de grond binnen een redelijke termijn zal worden gebruikt, hetzij overeenkomstig het bestemmingsplan, hetzij voor doeleinden van openbaar, algemeen of cultureel belang.

De beperkingen op de vestiging van tweede woningen in een bepaalde geografische zone, die een lidstaat invoert teneinde met het oog op de ruimtelijke ordening een permanente bevolking en een van de toeristische sector onafhankelijke economische activiteit te handhaven, kunnen weliswaar worden geacht een doelstelling van algemeen belang te dienen, doch een maatregel die de verkrijger verplicht het bewijs te leveren van het toekomstig gebruik van de te verkrijgen grond, laat het bevoegde gezag een ruime beoordelingsmarge die sterk lijkt op een discretionaire bevoegdheid en waarvan het niet uitgesloten is dat zij op discriminerende wijze kan worden toegepast. Bovendien kan een eenvoudige meldingsprocedure, mits voorzien van adequate rechtsinstrumenten, de noodzaak van een voorafgaande vergunning opheffen, zonder afbreuk te doen aan de doeltreffende verwezenlijking van de door het overheidsgezag nagestreefde doeleinden, zodat dit vereiste niet kan worden aangemerkt als een maatregel die strikt noodzakelijk is om deze doeleinden te bereiken.

Het is de taak van de verwijzende rechter om te beoordelen, of een dergelijke procedure kan vallen onder de bij artikel 70 van de Toetredingsakte van 1994 ingevoerde uitzondering die Oostenrijk toestaat zijn bestaande wettelijke regeling inzake tweede woningen gedurende vijf jaar na de toetreding te handhaven. De betrokken regeling, die na de datum van toetreding is vastgesteld, valt namelijk onder voornoemde uitzonderingsregeling, indien zij op de voornaamste punten identiek is aan de vroegere wettelijke regeling of indien daarin enkel een belemmering voor de uitoefening van de communautaire rechten en vrijheden in de vroegere wettelijke regeling wordt verminderd of opgeheven.

cf. punten 44, 46-47, 50-51, 53-57, dictum 1

4. Het Hof is in beginsel krachtens artikel 234 EG bevoegd om bij wege van prejudiciële beslissing een uitspraak te doen over de uitlegging van de EER-overeenkomst (EER), wanneer een dergelijke vraag voor een rechterlijke instantie van een van de lidstaten rijst. Deze bevoegdheid geldt evenwel alleen met betrekking tot de Gemeenschappen, zodat het Hof krachtens artikel 234 EG niet bevoegd is om deze overeenkomst uit te leggen met betrekking tot de toepassing ervan in de lidstaten van de Europese Vrijhandelsassociatie (EVA).

Een dergelijke bevoegdheid is het Hof evenmin toegekend in het kader van de EER-overeenkomst. Blijkens artikel 108, lid 2, van deze overeenkomst en artikel 34 van de Overeenkomst tussen de EVA-staten betreffende de oprichting van een Toezichthoudende Autoriteit en een Hof van Justitie, is het EVA-Hof namelijk bevoegd om zich over de uitlegging van de in de EVA-staten toepasselijke EER-overeenkomst uit te spreken. De EER-overeenkomst bevat geen enkele bepaling die in een parallelle bevoegdheid van het Hof van Justitie voorziet.

Dat de betrokken EVA-staat vervolgens een lidstaat van de Europese Unie is geworden, zodat de vraag uitgaat van een rechterlijke instantie van een van de lidstaten, kan niet tot gevolg hebben dat het Hof van Justitie bevoegd wordt de EER-overeenkomst uit te leggen met betrekking tot de toepassing van deze overeenkomst op situaties die niet onder de communautaire rechtsorde vallen. De bevoegdheden van het Hof omvatten namelijk weliswaar de uitlegging van het gemeenschapsrecht, waarvan de EER-overeenkomst deel uitmaakt, wat de toepassing ervan in de nieuwe lidstaten vanaf de datum van hun toetreding betreft, doch het Hof is niet bevoegd zich uit te spreken over de werking van voornoemde overeenkomst in de nationale rechtsorde van deze lidstaten gedurende de periode vóór deze toetreding.

cf. punten 65-71, dictum 2