Zaak C-193/01 P


Athanasios Pitsiorlas
tegen
Raad van de Europese Unie
en
Europese Centrale Bank


«Hogere voorziening – Besluit 93/731/EG – Toegang tot documenten van Raad – Besluit 1999/284/EG – Toegang tot documenten en archieven van Europese Centrale Bank – Bazel-Nyborg-akkoord ter versterking van Europees Monetair Stelsel – Weigering van toegang – Tardief beroep tegen deze weigering – Verschoonbare dwaling»

Conclusie van advocaat-generaal A. Tizzano van 26 september 2002
I - 0000
    
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 15 mei 2003
I - 0000
    

Samenvatting van het arrest

Procedure – Beroepstermijnen – Verval van recht – Verschoonbare dwaling – Begrip – Draagwijdte

Het feit dat een justitiabele volledig op de hoogte is van het definitieve karakter van een besluit alsmede van de krachtens artikel 230 EG toepasselijke beroepstermijn, sluit op zichzelf niet uit dat deze een verschoonbare dwaling kan aanvoeren teneinde de overschrijding van de beroepstermijn te rechtvaardigen, aangezien een dergelijke dwaling zich met name kan voordoen wanneer de betrokken instelling zich aldus heeft gedragen dat dit gedrag, op zich of in beslissende mate, bij een burger te goeder trouw die alle zorgvuldigheid aan de dag legt die van een marktdeelnemer met normale kennis van zaken mag worden verwacht, tot een begrijpelijk misverstand heeft geleid. Indien aan deze voorwaarden is voldaan, kan in beginsel niet worden uitgesloten dat de dwaling betrekking kan hebben op andere elementen dan het al dan niet definitieve karakter van het bestreden besluit of de wijze van instelling van de verschillende soorten van beroep waarin het Verdrag voorziet.cf. punten 24-25




ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)
15 mei 2003 (1)


„Hogere voorziening – Besluit 93/731/EG – Toegang tot documenten van Raad – Besluit 1999/284/EG – Toegang tot documentatie en archieven van Europese Centrale Bank – Bazel-Nyborg-akkoord ter versterking van het Europees Monetair Stelsel – Weigering van toegang – Tardief beroep tegen deze weigering – Verschoonbare dwaling”

In zaak C-193/01 P,

Athanasios Pitsiorlas, wonende te Thessaloniki (Griekenland), vertegenwoordigd door D. Papafilippou, dikigoros,

rekwirant,

betreffende hogere voorziening tegen de beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Eerste kamer) van 14 februari 2001, Pitsiorlas/Raad en ECB (T-3/00, Jurispr. blz. II-717), strekkende tot vernietiging van die beschikking,

andere partijen bij de procedure:

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door M. Bauer en D. Zachariou als gemachtigden,en Europese Centrale Bank, verweerders in eerste aanleg, wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),,



samengesteld als volgt: M. Wathelet, kamerpresident, C. W. A. Timmermans (rapporteur), D. A. O. Edward, P. Jann en A. Rosas, rechters,

advocaat-generaal: A. Tizzano,
griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de pleidooien van partijen ter terechtzitting van 30 mei 2002, waarbij Pitsiorlas werd vertegenwoordigd door I. Mathioudakis, dikigoros, en de Raad door M. Bauer en D. Zachariou,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 26 september 2002,

het navolgende



Arrest



1
Bij op 3 mei 2001 per faxbericht bij de griffie van het Hof ingekomen en op 7 mei daaraanvolgend bij deze griffie neergelegd verzoekschrift heeft Pitsiorlas krachtens artikel 49 van 's Hofs Statuut-EG hogere voorziening ingesteld tegen de beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 14 februari 2001, Pitsiorlas/Raad en ECB (T-3/00, Jurispr. blz. II-717; hierna: bestreden beschikking), waarbij het Gerecht zijn beroep tot nietigverklaring van het besluit van de Raad van de Europese Unie van 30 juli 1999 waarbij hem de toegang tot een document werd geweigerd (hierna: besluit van de Raad), niet-ontvankelijk heeft verklaard.

Juridisch en feitelijk kader van het geding

2
Het juridisch en feitelijk kader van het geding wordt in de bestreden beschikking weergegeven als volgt:

1
Verzoeker bereidt zich voor op een doctoraat in de rechtsgeleerdheid aan de universiteit van Thessaloniki (Griekenland).

2
Bij schrijven van 6 april 1999, ontvangen bij het secretariaat-generaal van de Raad op 9 april daaraanvolgend, diende hij krachtens besluit 93/731/EG van de Raad van 20 december 1993 betreffende toegang van het publiek tot documenten van de Raad (PB L 340, blz. 43), zoals gewijzigd bij besluit 96/705/Euratom, EGKS, EG van de Raad van 6 december 1996 (PB L 325, blz. 19), een verzoek in om toegang te krijgen tot het Bazel-Nyborg-akkoord ter versterking van het Europees Monetair Stelsel (EMS), goedgekeurd tijdens de vergadering van de informele Raad van ministers van Economische Zaken en Financiën van 12 september 1987 in Nyborg (Denemarken).

3
In zijn brief van 11 mei 1999, welke op 15 mei 1999 ter kennis is gebracht van verzoeker, gaf het secretariaat-generaal van de Raad hem het volgende antwoord: Het secretariaat-generaal heeft uw verzoek aandachtig bestudeerd, maar uit het feit dat het document niet kon worden gevonden, leid ik af dat het hoogstwaarschijnlijk gaat om een document van de [Europese Centrale Bank]. U kunt zich dan ook beter rechtstreeks tot laatstgenoemde wenden [...]

4
Bij brief van 8 juni 1999, ingeschreven bij het secretariaat-generaal van de Raad op 10 juni daaraanvolgend, diende verzoeker een confirmatief verzoek in krachtens artikel 7, lid 1, van besluit 93/731.

5
Bij brief van 5 juli 1999 deelde het secretariaat-generaal van de Raad verzoeker mee, dat het niet mogelijk was binnen de door artikel 7, lid 3, van besluit 93/731 gestelde termijn van één maand een besluit te nemen, en dat daarom was besloten deze termijn te verlengen krachtens artikel 7, lid 5, waarvan de tekst luidt: Bij wijze van uitzondering kan de secretaris-generaal, mits de betrokkene daarvan vooraf in kennis wordt gesteld, de in lid 1, eerste zin, en lid 3 van dit artikel genoemde termijnen met één maand verlengen.

6
Gelijktijdig verzocht verzoeker bij brief van 28 juni 1999 aan de directeur Externe betrekkingen van de Europese Centrale Bank (ECB) om toegang tot voornoemd document krachtens besluit 1999/284 van de ECB van 3 november 1998 inzake toegang van het publiek tot de documentatie en archieven van de Europese Centrale Bank (PB 1999, L 110, blz. 30). Na de afwijzing van dit verzoek bij brief van 6 juli 1999, verzocht verzoeker bij brief van 27 juli 1999 om een hernieuwd onderzoek op basis van artikel 23.3 van het Reglement van orde van de ECB van 7 juli 1998 (PB 1998, L 338, blz. 28), zoals gewijzigd op 22 april 1999 (PB 1999, L 125, blz. 34).

7
Bij brief van 2 augustus 1999, op 8 augustus daaraanvolgend ter kennis gebracht van verzoeker, stelde het secretariaat-generaal van de Raad verzoeker op de hoogte van het besluit van de Raad van 30 juli 1999 houdende afwijzing van zijn confirmatief verzoek [...] Dit besluit luidt als volgt: Na een grondig onderzoek hebben wij vastgesteld, dat het in uw verzoek genoemde document betrekking heeft op het verslag van het Comité van presidenten inzake de versterking van het EMS, dat het Comité van presidenten van de centrale banken van de lidstaten in Nyborg op 8 september 1987 heeft gepubliceerd. De regels betreffende de administratieve werking van het EMS hebben nooit deel uitgemaakt van het gemeenschapsrecht; bijgevolg heeft de Raad dienaangaande nog nooit een besluit moeten nemen. Aangezien het gevraagde document is opgesteld door de presidenten van de centrale banken, verzoeken wij u uw verzoek rechtstreeks tot de presidenten van de centrale banken of tot de ECB te richten.

8
In diezelfde brief wijst het secretariaat-generaal verzoeker ook op de bepalingen van de artikelen 195 EG en 230 EG, voorzover deze betrekking hebben op de voorwaarden waarop men zich tot de ombudsman kan wenden en de wettigheid van de handelingen van de Raad kan doen toetsen door het Hof van Justitie.

9
Bij brief van 8 november 1999, op 13 november daaraanvolgend ter kennis gebracht van verzoeker, werd hij op de hoogte gesteld van het besluit van het Comité van presidenten van de centrale banken om hem geen toegang te verlenen tot het betrokken document (hierna: besluit van de ECB)

.

3
Blijkens de stukken heeft de ECB bij laatstgenoemd besluit verzoeker de toegang geweigerd tot de archieven van het comité van presidenten van de centrale banken van de lidstaten (hierna: comité van presidenten). Zij heeft hem daarentegen wel meegedeeld dat het Bazel-Nyborg-akkoord feitelijk niet bestaat in de vorm van één, als akkoord tussen partijen opgesteld document, doch enkel in de vorm van verslagen en notulen die zowel van het comité van presidenten als van het Monetair Comité afkomstig zijn.

Procedure voor het Gerecht

4
Van mening dat hij onder deze omstandigheden verkeerd was ingelicht door de Raad, die hem met name niet op de hoogte had gebracht van het bestaan van een verslag van het Monetair Comité, dat is ingesteld bij artikel 105, lid 2, EEG-Verdrag en waarvan het statuut is vastgesteld bij besluit van de Raad van 18 maart 1958 (PB 17, blz. 390; hierna: monetair comité), heeft Pitsiorlas op 20 januari 2000 bij het Gerecht beroep ingesteld tot nietigverklaring van, in de eerste plaats, het besluit van de Raad en, in de tweede plaats, het besluit van de ECB.

5
Overeenkomstig artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht heeft de Raad bij afzonderlijke akte een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen tegen het door Pitsiorlas ingestelde beroep. De Raad stelt dat dit beroep, voorzover het is gericht tegen zijn besluit, moet worden verworpen, aangezien het na het verstrijken van de in artikel 230, vijfde alinea, EG bepaalde termijn van twee maanden is ingesteld en de gevolgen van deze termijnoverschrijding niet op grond van een verschoonbare dwaling ongedaan kunnen worden gemaakt. Enerzijds was dit besluit, blijkens de bewoordingen ervan, namelijk niet van dusdanige aard dat het tot een begrijpelijk misverstand bij verzoeker kon leiden, aangezien het hier duidelijk om een voor beroep tot nietigverklaring vatbare eindbeslissing ging. Anderzijds kan niet worden ontkend dat verzoeker zelf, die advocaat is en zich voorbereidt op een doctoraat in de rechtsgeleerdheid, als geen ander had moeten begrijpen dat het besluit van de Raad moest worden aangevochten zonder eerst dat van de ECB af te wachten.

6
Zonder te ontkennen dat zijn beroep tegen het besluit van de Raad te laat is ingesteld, heeft Pitsiorlas aangevoerd dat deze tardieve indiening te wijten was aan een heimelijke verstandhouding tussen de betrokken gemeenschapsinstellingen, aangezien hij er door hen toe is aangezet om, alvorens op te komen tegen het besluit van de Raad, eerst het besluit van de ECB af te wachten. In dit verband betoogt hij dat het niet erg verstandig zou zijn geweest om, hoewel de Raad hem reeds tweemaal had verzekerd niet de auteur te zijn van het gezochte document en nog nooit besluiten in het kader van het EMS te hebben hoeven nemen, toch beroep in te stellen bij de gemeenschapsrechter. Pas bij lezing van het besluit en het verweerschrift van de ECB, ingeschreven in het register van het Gerecht op 15 mei 2000, had hij de situatie volledig begrepen, en met name het feit dat er naast het verslag van het comité van presidenten ook nog een verslag bestond van het monetair comité, een adviesorgaan van de Raad, getiteld De versterking van het EMS ─ Verslag van de voorzitter van het Monetair Comité tijdens de vergadering van de informele Raad van ministers van Economische Zaken en Financiën van 12 september 1987 in Nyborg.

De bestreden beschikking

7
In de bestreden beschikking heeft het Gerecht de exceptie van de Raad toegewezen. Het heeft het beroep, voorzover dit het besluit van de Raad betrof, niet-ontvankelijk verklaard en Pitsiorlas verwezen in zijn eigen kosten alsmede in de met de exceptie van niet-ontvankelijkheid verband houdende kosten.

8
Het Gerecht voert hiertoe twee gronden aan.

9
Enerzijds stelt het Gerecht, in de punten 19 tot en met 21 van de bestreden beschikking, vast dat het beroep tardief is ingesteld, aangezien het besluit van de Raad op 8 augustus 1999 ter kennis is gebracht van verzoeker en deze zijn verzoekschrift pas op 20 januari 2000, dus meer dan drie maanden na het verstrijken van de door artikel 230, vijfde alinea, EG gestelde termijn voor de indiening van een beroep tot nietigverklaring heeft ingediend. Vermeerderd met een termijn wegens afstand van tien dagen, is deze beroepstermijn derhalve in casu verstreken op maandag 18 oktober 1999 om middernacht.

10
Anderzijds erkent het Gerecht, in punt 22 van de bestreden beschikking, dat een verschoonbare dwaling onder buitengewone omstandigheden wel tot gevolg kan hebben dat de verzoeker geen termijnverzuim wordt aangerekend [...], met name wanneer de betrokken instelling zich aldus heeft gedragen dat dit gedrag, op zich of in beslissende mate, bij een burger te goeder trouw die alle zorgvuldigheid aan de dag legt die van een marktdeelnemer met normale kennis van zaken mag worden verwacht, tot een begrijpelijk misverstand heeft geleid (zie arresten [Gerecht van 16 maart 1993,] Blackman/Parlement [T-33/89 en T-74/89, Jurispr. blz. II-249], punt 34, en [Hof van 15 december 1994] Bayer/Commissie [C-195/91 P, Jurispr. blz. I-5619], punt 26), doch overweegt, in punt 23 van deze beschikking, dat verzoeker in casu geen enkel bewijs [heeft] aangedragen voor zijn stelling dat de Raad zich op een dergelijke wijze heeft gedragen.

11
Het Gerecht wijst erop dat in de brief van het secretariaat-generaal waarin verzoeker het besluit van de Raad werd meegedeeld, [...] hij overeenkomstig artikel 7, lid 3, van besluit 93/731 tevens op de hoogte [werd] gesteld van de inhoud van de artikelen 195 EG en 230 EG, die betrekking hebben op de voorwaarden waaronder men zich tot de ombudsman kan wenden, en op de toetsing van de wettigheid van de handelingen van de Raad door het Hof van Justitie, en oordeelt in hetzelfde punt 23, dat bij een burger die de normale zorgvuldigheid aan de dag legt, [...] derhalve geen twijfel [kon] bestaan omtrent het definitieve karakter van dit besluit en de krachtens artikel 230 EG geldende beroepstermijn.

12
Bijgevolg heeft het Gerecht, in punt 24 van de bestreden beschikking, de door de Raad opgeworpen exceptie aanvaard en het beroep tegen diens besluit niet-ontvankelijk verklaard, op grond dat de door verzoeker aangevoerde omstandigheden niet als buitengewone omstandigheden kunnen worden beschouwd die een verschoonbare dwaling opleveren.

De hogere voorziening

13
Met zijn hogere voorziening verzoekt rekwirant het Hof zijn conclusies gegrond te verklaren en de bestreden beschikking te vernietigen, zijn in eerste aanleg ingediende vorderingen toe te wijzen, of, subsidiair, de zaak te verwijzen naar het Gerecht, met verwijzing van de Raad in de kosten van beide instanties.

14
In zijn memorie van antwoord beperkt de Raad zich ertoe, zonder daartoe een afzonderlijke akte te nemen in de zin van artikel 91, lid 1, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, de ontvankelijkheid van de hogere voorziening te betwisten, op grond dat deze te laat is ingesteld. Dienaangaande stelt hij dat het verzoekschrift pas op 7 mei 2001, dus vier dagen na de datum waarop de termijn voor het instellen van hoge voorziening door rekwirant afliep, ter griffie van het Hof is neergelegd, terwijl de bestreden beschikking rekwirant op 23 februari 2001 is betekend.

De ontvankelijkheid van de hogere voorziening

15
In dit verband kan worden volstaan met de constatering dat sinds de bij besluit van het Hof van 28 november 2000 (PB L 322, blz. 1) vastgestelde en op 1 februari 2001 in werking getreden wijzigingen van het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie, gebruikmaking van de telefax expliciet is vermeld onder de mogelijkheden van toezending van stukken aan het Hof.

16
Volgens artikel 37, lid 6, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, dat ingevolge artikel 112, lid 1, tweede alinea, van dit reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de dag waarop een kopie van het ondertekende origineel van een processtuk [...] per telefax of door middel van enig ander technisch communicatiemiddel waarover het Hof beschikt, ter griffie binnenkomt, voor de berekening van de procestermijnen in aanmerking genomen, mits het ondertekende origineel van het stuk, vergezeld van de bijlagen en afschriften bedoeld in lid 1, tweede alinea, [van artikel 37] uiterlijk tien dagen later ter griffie wordt neergelegd.

17
In casu staat vast dat aan deze voorwaarde is voldaan, aangezien het verzoekschrift van Pitsiorlas per faxbericht bij de griffie van het Hof is ingekomen op 3 mei 2001, de uiterste datum voor het instellen van zijn hogere voorziening, en het ondertekende origineel van dit verzoekschrift, met de vereiste bijlagen en afschriften op 7 mei daaraanvolgend ter griffie is neergelegd.

18
Hieruit volgt dat de hogere voorziening ontvankelijk is.

De gegrondheid van de hogere voorziening

19
Pitsiorlas voert vijf middelen aan tot staving van zijn hogere voorziening: in de eerste plaats schending van artikel 114, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, in de tweede plaats schending van het equality of arms-beginsel, in de derde plaats onjuiste uitlegging door het Gerecht van het besluit van de Raad, in de vierde plaats onjuiste, selectieve en daardoor gebrekkige vaststelling van de feiten en in de vijfde plaats niet-toepassing of, subsidiair, overdreven strikte toepassing van de rechtspraak inzake verschoonbare dwaling.

Het vijfde middel

20
Met zijn vijfde middel, dat als eerste moet worden behandeld, stelt Pitsiorlas dat het Gerecht geen rekening heeft gehouden met de rechtspraak inzake verschoonbare dwaling of althans deze rechtspraak overdreven strikt heeft toegepast.

21
Allereerst moet de stelling van rekwirant worden verworpen dat het Gerecht heeft geweigerd rekening te houden met de rechtspraak inzake verschoonbare dwaling.

22
Uit de bewoordingen van de bestreden beschikking zelf blijkt immers duidelijk dat het Gerecht zich uitdrukkelijk op deze rechtspraak heeft gebaseerd om na te gaan welk gevolg moest worden gegeven aan de door de Raad opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid en om, in punt 24 van de bestreden beschikking, het beroep tegen het besluit van de Raad niet-ontvankelijk te verklaren op grond dat de door verzoeker aangevoerde omstandigheden niet als buitengewone omstandigheden konden worden beschouwd die een verschoonbare dwaling opleveren.

23
Dit oordeel heeft het Gerecht in het bijzonder gebaseerd op het feit dat in de brief van het secretariaat-generaal waarin verzoeker het besluit van de Raad werd meegedeeld, hij tevens op de hoogte werd gesteld van de inhoud van de artikelen 195 EG en 230 EG, die betrekking hebben op de voorwaarden waaronder men zich tot de ombudsman kan wenden, en op die voor toetsing van de wettigheid van de handelingen van de Raad door het Hof van Justitie. Het Gerecht heeft hieruit afgeleid dat bij een burger die de normale zorgvuldigheid aan de dag legt, derhalve geen twijfel kon bestaan omtrent het definitieve karakter van dit besluit en de krachtens artikel 230 EG geldende beroepstermijn.

24
Evenwel moet worden geconstateerd dat het Gerecht dit oordeel baseert op een overdreven strikte uitlegging van het begrip verschoonbare dwaling zoals dit is ontwikkeld in de rechtspraak van het Hof. Het feit dat een justitiabele volledig op de hoogte is van het definitieve karakter van een besluit alsmede van de krachtens artikel 230 EG toepasselijke beroepstermijn, sluit namelijk op zichzelf niet uit dat deze een verschoonbare dwaling kan aanvoeren teneinde de overschrijding van de beroepstermijn te rechtvaardigen. Volgens vaste rechtspraak (zie met name arrest Bayer/Commissie, reeds aangehaald, punt 26) kan een dergelijke dwaling zich met name voordoen wanneer de betrokken instelling zich aldus heeft gedragen dat dit gedrag, op zich of in beslissende mate, bij een burger te goeder trouw die alle zorgvuldigheid aan de dag legt die van een marktdeelnemer met normale kennis van zaken mag worden verwacht, tot een begrijpelijk misverstand heeft geleid.

25
In beginsel kan dan ook niet worden uitgesloten dat de dwaling betrekking kan hebben op andere elementen dan het al dan niet definitieve karakter van het bestreden besluit of de wijze van instelling van de verschillende soorten van beroep waarin artikel 230 EG voorziet, op voorwaarde evenwel dat deze dwaling voortvloeit uit een door de betrokken instelling zelf veroorzaakt misverstand en de verzoeker te goeder trouw is en alle zorgvuldigheid aan de dag heeft gelegd die van een marktdeelnemer met normale kennis van zaken mag worden verwacht. Daarbij moet rekening worden gehouden met alle omstandigheden van het concrete geval.

26
In casu geeft de bestreden beschikking nauwkeurig de elementen aan waarop rekwirant zich beroept om aan te tonen dat aan deze voorwaarden is voldaan en derhalve in zijn geval sprake is van een verschoonbare dwaling.

27
Enerzijds blijkt uit deze beschikking dat Pitsiorlas zich tweemaal tot de Raad heeft gericht om het gezochte document over de versterking van het EMS te verkrijgen.

28
Anderzijds blijkt uit de bestreden beschikking ook dat de Raad bij zijn eerste brief, van 11 mei 1999, die op 15 mei 1999 ter kennis is gebracht van rekwirant, hem heeft geantwoord dat het gezochte document niet was gevonden, terwijl de Raad hem bij brief van 2 augustus 1999, op 8 augustus daaraanvolgend ter kennis gebracht van rekwirant, liet weten dat voornoemd document betrekking had op een verslag dat op 8 september 1987 in Nyborg door het comité van presidenten was gepubliceerd en dat hij zelf dienaangaande nog nooit een besluit had behoeven te nemen.

29
Gelet op het voorgaande moet worden geconstateerd dat het Gerecht het begrip verschoonbare dwaling verkeerd heeft uitgelegd, door ten aanzien van dit begrip een strikte opvatting ─ zoals weergegeven in punt 23 van dit arrest ─ te huldigen, en door ─ in punt 23 van de bestreden beschikking ─ te oordelen dat rekwirant geen enkel bewijs heeft aangedragen voor zijn stelling dat de Raad zich zodanig had gedragen dat dit gedrag bij hem tot een begrijpelijk misverstand had geleid.

30
De bestreden beschikking moet derhalve om deze reden worden vernietigd, zonder dat de andere door Pitsiorlas aangevoerde middelen behoeven te worden onderzocht.

De exceptie van niet-ontvankelijkheid en het beroep ten gronde

31
Overeenkomstig artikel 61, eerste alinea, van 's Hofs Statuut-EG kan het Hof, in geval van vernietiging van de beslissing van het Gerecht, hetzij zelf de zaak afdoen wanneer deze in staat van wijzen is, hetzij de zaak voor afdoening naar het Gerecht verwijzen.

32
Ofschoon het Hof in dit stadium van de procedure niet in staat is om te beslissen op het bij het Gerecht ingestelde beroep ten gronde, beschikt het wel over de gegevens die nodig zijn om een definitieve uitspraak te doen over de door de Raad tijdens de procedure in eerste aanleg opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid.

33
Gelet op de in de punten 27 en 28 van dit arrest genoemde omstandigheden moet het middel van de Raad volgens hetwelk rekwirant niet heeft kunnen aantonen dat hier sprake is van gedrag dat, op zichzelf of in doorslaggevende mate, bij hem heeft geleid tot een begrijpelijk misverstand in de zin van 's Hofs rechtspraak inzake verschoonbare dwaling, worden afgewezen.

34
Zoals de advocaat-generaal in de punten 23 tot en met 25 van zijn conclusie heeft opgemerkt, had Pitsiorlas gelet op de door de Raad verstrekte informatie geen enkele reden om op te komen tegen een besluit waarbij hem de toegang werd geweigerd tot een document waarvan het bestaan in wezen werd ontkend. Pas op 13 november 1999, bijna vier weken dus na afloop van de termijn waarbinnen beroep tegen het besluit kon worden ingesteld, werd Pitsiorlas door de ECB op de hoogte gebracht van het feit dat het Bazel-Nyborg-akkoord verslagen en notulen omvat die zowel afkomstig zijn van het comité van presidenten als van het monetair comité.

35
Aangezien Pitsiorlas zijn beroep tegen het besluit van de Raad heeft ingesteld op 20 januari 2000, dus binnen een redelijke termijn nadat hij kennis had kunnen nemen van deze door de ECB verstrekte informatie, moet de te late instelling van dit beroep derhalve als verschoonbaar worden aangemerkt.

36
De door de Raad opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid tegen het door Pitsiorlas voor het Gerecht ingestelde beroep moet dan ook worden afgewezen.


HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer)

beschikt:

1)
De beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 14 februari 2001, Pitsiorlas/Raad en ECB (T-3/00), wordt vernietigd.

2)
De door de Raad van de Europese Unie voor het Gerecht van eerste aanleg opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid wordt afgewezen.

3)
De zaak wordt verwezen naar het Gerecht van eerste aanleg ter beslissing op de vordering van Pitsiorlas tot nietigverklaring van het besluit van de Raad van 30 juli 1999 en het besluit van de Europese Centrale Bank van 8 november 1999 waarbij hem de toegang tot een document werd geweigerd.

4)
De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.

Wathelet

Timmermans

Edward

Jann

Rosas

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 15 mei 2003.

De griffier

De president van de Vijfde kamer

R. Grass

M. Wathelet


1
Procestaal: Grieks.