62001J0062

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 23 april 2002. - Anna Maria Campogrande tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. - Hogere voorziening - Ambtenaren - Seksuele intimidatie - Bijstandsplicht van Commissie - Aansprakelijkheid. - Zaak C-62/01 P.

Jurisprudentie 2002 bladzijde I-03793


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


1. Hogere voorziening - Middelen - Toetsing door Hof van beoordeling van bewijs - Uitgesloten, behoudens geval van verkeerde opvatting - Niet-ontvankelijkheid

(Art. 225 EG; Statuut-EG van het Hof van Justitie, art. 51)

2. Ambtenaren - Beroep - Voorafgaande administratieve klacht - Identiteit van voorwerp en grond - Middelen en argumenten niet vermeld in, doch nauw aansluitend bij klacht - Ontvankelijkheid

(Ambtenarenstatuut, art. 90 en 91)

3. Ambtenaren - Beroep - Voorafgaande administratieve klacht - Nieuwe schadevordering die verschilt van in klacht geformuleerde schadevordering - Niet-ontvankelijkheid

(Ambtenarenstatuut, art. 90 en 91)

Samenvatting


1. In beroepen tot schadevergoeding beoordeelt het Gerecht overeenkomstig artikel 225 EG en artikel 51 van het Statuut van het Hof van Justitie soeverein of er sprake is van schade en van een causaal verband tussen deze schade en het schadeveroorzakend feit, behoudens in geval van een verkeerde opvatting van de bewijsmiddelen. Wanneer het Gerecht, zonder blijk te geven van een verkeerde opvatting, gebruik heeft gemaakt van alle, overigens overeenstemmende, bewijsmiddelen die het heeft kunnen vinden, moet het onderdeel van een middel dat er uiteindelijk toe strekt dat het Hof zijn beoordeling van de bewijsmiddelen in de plaats stelt van die van het Gerecht, overeenkomstig deze bepalingen niet-ontvankelijk worden verklaard.

( cf. punt 24 )

2. Hoewel in ambtenarenberoepen de voor de gemeenschapsrechter geformuleerde conclusies hetzelfde voorwerp moeten hebben als de in de klacht geformuleerde vorderingen en zij slechts bezwaren kunnen bevatten die op dezelfde grond berusten als de in de klacht geformuleerde bezwaren, kunnen deze bezwaren in de contentieuze fase worden gepreciseerd door middelen en argumenten die niet noodzakelijkerwijs in de klacht voorkomen, doch er wel nauw bij aansluiten.

( cf. punt 34 )

3. De inhoud van de klacht strekt er niet toe de contentieuze fase nauwkeurig en definitief af te bakenen, mits het beroep in rechte de grond of het voorwerp van de klacht niet wijzigt. Wanneer een ambtenaar in zijn klacht verzoekt om nietigverklaring van het stilzwijgend genomen besluit tot afwijzing van zijn verzoek om bijstand, moet dus worden aangenomen dat hij tevens heeft verzocht om vergoeding van de schade die hij eventueel als gevolg van dit besluit heeft geleden. Wanneer hij daarentegen een nieuwe schadevordering indient die is gebaseerd op schade die het gevolg is van de na de indiening van de klacht tegen hem genomen represailles en deze represailles niet het gevolg zijn van het stilzwijgend genomen besluit van de administratie tot afwijzing van zijn verzoek om bijstand, gaat het om een andere schadevordering dan die van de klacht en moet deze worden aangemerkt als een nieuwe vordering die uit dien hoofde niet-ontvankelijk is.

( cf. punten 35, 37-38 )

Partijen


In zaak C-62/01 P,

Anna Maria Campogrande, ambtenaar van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, wonende te Brussel (België), vertegenwoordigd door A. Krywin, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

rekwirante,

betreffende hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Vierde kamer) van 5 december 2000, Campogrande/Commissie (T-136/98, JurAmbt. blz. I-A-267 en II-1225), strekkende tot gedeeltelijke vernietiging van dat arrest, erkenning dat een handeling van seksuele intimidatie heeft plaatsgevonden, en veroordeling van de Commissie van de Europese Gemeenschappen tot vergoeding van de morele schade als gevolg van deze onrechtmatige handelwijze,

andere partij bij de procedure:

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door C. Berardis-Kayser als gemachtigde, bijgestaan door D. Waelbroeck, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster in eerste aanleg,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),

samengesteld als volgt: F. Macken, kamerpresident, J.-P. Puissochet (rapporteur) en J. N. Cunha Rodrigues, rechters,

advocaat-generaal: J. Mischo,

griffier: R. Grass,

gezien het rapport van de rechter-rapporteur,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 24 januari 2002,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 9 februari 2001, heeft A. M. Campogrande krachtens artikel 49 van 's Hofs Statuut-EG en de overeenkomstige bepalingen van 's Hofs Statuten-EGKS en EGA, hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 5 december 2000, Campogrande/Commissie (T-136/98, JurAmbt. blz. I-A-267 en II-1225; hierna: bestreden arrest"), voorzover daarbij is geoordeeld dat niet was bewezen dat zij het slachtoffer was geweest van seksuele intimidatie en haar schadevordering is afgewezen.

De aan het geding ten grondslag liggende feiten

2 Campogrande is ambtenaar in de rang A 4 bij de Commissie van de Europese Gemeenschappen. Ten tijde van de aan het geding ten grondslag liggende feiten was zij tewerkgesteld bij de directie B Latijns-Amerika" van het directoraat-generaal Buitenlandse betrekkingen: zuidelijk Middellandse-Zeegebied, Midden- en Nabije Oosten, Latijns-Amerika, Zuid-Azië en Zuidoost-Azië, Noord-Zuidsamenwerking" van de Commissie. De directie B werd toen geleid door A.

3 Op 27 juni 1997 heeft rekwirante, na verschillende informele stappen, overeenkomstig artikel 24 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (hierna: Statuut") bij de Commissie een verzoek om bijstand ingediend, dat tevens als verzoek in de zin van artikel 90, lid 1, van het Statuut gold. In dit verzoek betoogde rekwirante, dat A. haar op 27 februari 1997 tijdens een vergadering onderaan de rug een tik had gegeven, waarbij hij het volgende had verklaard: Zoals jullie kunnen vaststellen, is mijn directie zeer goed vertegenwoordigd door de vrouwen." Volgens rekwirante was zij in de loop der jaren onder de leiding van A. het mikpunt geweest van een reeks opmerkingen over [haar] persoon en herhaalde, ongepaste toenaderingspogingen die volledig buiten het kader van een normale professionele relatie vielen". Het voorval van 27 februari 1997 was de druppel die de emmer [deed] overlopen".

4 Aangezien een antwoord op haar verzoek om bijstand uitbleef, heeft rekwirante op 21 januari 1998 overeenkomstig artikel 90, lid 2, van het Statuut een klacht ingediend tegen het stilzwijgend besluit tot afwijzing van dit verzoek.

5 Na deze klacht heeft de directeur-generaal van het directoraat-generaal Personeelszaken en algemeen beheer" (DG IX) een administratief onderzoek ingesteld tegen A. Deze gaf de verweten handeling toe, maar verstrekte niettemin een andere versie van de feiten dan Campogrande en ontkende dat hij zich schuldig had gemaakt aan seksuele intimidatie. Voorts bleek dat de andere deelnemers aan de vergadering van 27 februari 1997 zich het voorval niet herinnerden en er bovendien niet over hadden horen spreken.

6 Na het administratief onderzoek volgde geen uitdrukkelijk besluit over het verzoek om bijstand van rekwirante noch over haar klacht. Op 29 oktober 1998 overhandigde de directeur-generaal van DG IX rekwirante niettemin het verslag van dit onderzoek, waarvan de conclusie met name luidde, dat er geen reden was om met zekerheid te stellen, dat A. de verweten handeling had verricht met de bedoeling Campogrande als vrouw te vernederen".

7 In deze context en vooraleer haar het onderzoeksverslag werd overhandigd, heeft rekwirante op 20 augustus 1998 beroep ingesteld bij het Gerecht van eerste aanleg strekkende tot nietigverklaring van het stilzwijgend besluit tot afwijzing van haar klacht van 21 januari 1998, evenals tot veroordeling van de Commissie tot vergoeding van de door haar als gevolg van het bestreden besluit geleden morele schade.

Het bestreden arrest

8 Wat in de eerste plaats de regelmatigheid van de weigering van de Commissie om Campogrande bijstand te verlenen betreft, heeft het Gerecht eraan herinnerd, dat de administratie gehouden is om klachten inzake seksuele intimidatie ernstig, snel en vertrouwelijk te onderzoeken en de klager mee te delen welk gevolg aan zijn klacht is gegeven. Het heeft geoordeeld dat, aangezien in casu de gestelde seksuele intimidatie werd betwist, de Commissie verplicht was een onderzoek in te stellen teneinde de feiten vast te stellen en, in voorkomend geval, de passende vergoeding te beoordelen. Het Gerecht heeft met name overwogen, dat het van geen belang was dat rekwirante niet bewijst dat zij materiële schade heeft geleden als gevolg van de gestelde handelingen van intimidatie, noch dat niet is aangetoond dat A. haar heeft willen vernederen en dat hij haar vervolgens zijn excuses heeft aangeboden.

9 Nadat het Gerecht de verplichting had vastgesteld om zorgvuldig, snel en spoedig een onderzoek in te stellen en te verrichten, heeft het geoordeeld dat het instellen van een onderzoek zeven maanden na de indiening van het verzoek om bijstand, zoals de Commissie had gedaan, niet in overeenstemming was met de specifieke vereisten van de bijstandsplicht. Het heeft eveneens vastgesteld dat, ook al legt artikel 90 van het Statuut niet de verplichting op om uitspraak te doen over alle verzoeken, de Commissie klachten inzake seksuele intimidatie snel dient te onderzoeken. Bovendien heeft het Gerecht overwogen, dat de omstandigheid dat A. de diensten van de Commissie heeft verlaten, waardoor de gestelde intimidatie noodzakelijkerwijs is stopgezet, niet tot gevolg had dat er geen verplichting meer was om snel een onderzoek in te stellen.

10 Het Gerecht heeft hieruit afgeleid, dat de Commissie artikel 24 van het Statuut, resolutie 90/C 157/02 van de Raad van 29 mei 1990 betreffende de bescherming van de waardigheid van vrouwen en mannen op het werk (PB C 157, blz. 3), en aanbeveling 92/131/EEG van de Commissie van 27 november 1991 betreffende de bescherming van de waardigheid van vrouwen en mannen op het werk (PB 1992, L 49, blz. 1) had geschonden, en heeft daarom het stilzwijgend genomen besluit tot afwijzing van het verzoek om bijstand van rekwirante nietig verklaard.

11 Het Gerecht heeft Campogrande echter geen volledige genoegdoening verschaft, voorzover het heeft geweigerd haar schadevordering toe te wijzen. Het heeft in de eerste plaats geoordeeld, dat de vordering tot vergoeding van de schade die is geleden als gevolg van de gestelde represailles tegen rekwirante na de indiening van haar klacht, niet-ontvankelijk was bij gebreke van een regelmatige voorafgaande precontentieuze procedure, nu rekwirante deze represailles niet had vermeld in haar klacht.

12 In de tweede plaats heeft het vastgesteld, dat het verzoek van rekwirante aan het Gerecht om de Commissie te gelasten haar loopbaan te herstellen, de bevoegdheden van de gemeenschapsrechter, die de instellingen geen bevelen kan geven, overschreed.

13 Wat in de derde plaats de morele schade betreft die rekwirante heeft geleden als gevolg van de onzekerheid waarin de Commissie haar had gelaten omtrent het aan haar verzoek om bijstand gegeven gevolg en omtrent het resultaat van het administratief onderzoek, heeft het Gerecht overwogen dat in de onderhavige omstandigheden de nietigverklaring van het bestreden besluit op zich een passende vergoeding van deze schade vormde. Het Gerecht heeft bovendien geoordeeld dat rekwirante geen morele schade had geleden.

14 Het Gerecht heeft de schadevordering dus afgewezen.

De hogere voorziening

15 Met haar hogere voorziening concludeert Campogrande dat het het Hof behage:

- het bestreden arrest te vernietigen voorzover daarbij haar schadevordering is afgewezen;

- te erkennen dat een handeling van seksuele intimidatie heeft plaatsgevonden waarvan zij het slachtoffer was en dat zij daardoor morele schade heeft geleden;

- de Commissie te veroordelen tot betaling van schadevergoeding die het Hof in goede justitie zal vaststellen;

- de Commissie te verwijzen in de kosten.

16 Campogrande voert vier middelen aan: schending van de motiveringsplicht, in hoofdzaak wegens een tegenstrijdigheid in de rechtsoverwegingen van het bestreden arrest, schending van het gemeenschapsrecht en van de rechtspraak van het Hof inzake nieuwe middelen, rechtsweigering op grond dat het Gerecht zich niet heeft uitgesproken over de voorwaarden voor de aansprakelijkheid van de Commissie, en tot slot schending van de rechten van de verdediging.

17 De Commissie verzoekt het Hof, primair, de hogere voorziening niet-ontvankelijk, of althans ongegrond te verklaren, en, subsidiair, ingeval het Hof het bestreden arrest zou vernietigen, de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht voor een nieuwe beslissing over het beroep van rekwirante. De Commissie verzoekt hoe dan ook Campogrande in de kosten van de hogere voorziening te verwijzen.

Beoordeling door het Hof

Het eerste middel, inzake schending van de motiveringsplicht

18 Volgens het eerste onderdeel van dit middel bevat het bestreden arrest een tegenstrijdigheid in de rechtsoverwegingen aangezien het Gerecht, door te weigeren de Commissie tot schadeloosstelling van rekwirante te veroordelen, niet alle gevolgen heeft getrokken uit de in de rechtsoverwegingen van het bestreden arrest erkende ernst van de aan de Commissie verweten feiten.

19 Zoals de Commissie evenwel opmerkt diende het Gerecht, ongeacht de ernst van de feiten, te beoordelen welke de meest passende vergoeding was van de daaruit voortvloeiende schade. Een dergelijke beoordeling, zelfs indien zij later ongegrond blijkt te zijn, kan niet worden aangemerkt als een tegenstrijdigheid in de rechtsoverwegingen van het bestreden arrest. Het eerste onderdeel van het eerste middel moet dus ongegrond worden verklaard.

20 Volgens het tweede onderdeel van het middel is de motivering van het bestreden arrest tegenstrijdig, ontoereikend en onjuist met betrekking tot de seksuele intimidatie jegens rekwirante. De vaststelling in het bestreden arrest van een seksuele gedraging van A. jegens rekwirante zou in tegenspraak zijn met de bovendien onvolledig geformuleerde overweging van het Gerecht, dat rekwirante niet had bewezen handelingen van seksuele intimidatie te hebben ondergaan en morele schade te hebben geleden.

21 Vastgesteld moet echter worden, dat het Gerecht in de punten 68 tot en met 70 van het bestreden arrest een onderscheid heeft gemaakt tussen de morele schade die rekwirante heeft geleden als gevolg van het stilzitten van de Commissie na haar klacht, welke schade door de nietigverklaring van het bestreden besluit is vergoed, en de door rekwirante aangevoerde morele schade die het gevolg zou zijn van de door haar niet bewezen seksuele intimidatie, die overigens onderscheiden is van het enkele, door A. niet betwiste voorval van 27 februari 1997.

22 Een dergelijke motivering is coherent en duidelijk en geeft een nauwkeurig antwoord op de door Campogrande aangevoerde argumenten. Ook het tweede onderdeel van het eerste middel is ongegrond.

23 Met het derde onderdeel van het eerste middel betoogt Campogrande, dat er in de rechtsoverwegingen van het bestreden arrest een tegenstrijdigheid is waaruit een rechtsweigering blijkt, nu het Gerecht als bewijs een administratief onderzoek heeft gebruikt waarop het zelf kritiek had en waarvan rekwirante bovendien de inhoud betwistte.

24 Vaststaat evenwel, dat inzake vorderingen tot schadevergoeding het Gerecht overeenkomstig artikel 225 EG en artikel 51 van 's Hofs Statuut-EG soeverein beoordeelt of er sprake is van schade en van een oorzakelijk verband tussen deze schade en het schadeveroorzakend feit, behoudens in geval van een verkeerde opvatting van de bewijsmiddelen (arrest van 16 september 1997, Blackspur DIY e.a./Raad en Commissie, C-362/95 P, Jurispr. blz. I-4775, punten 28 en 29). In casu blijkt echter uit het dossier, dat het Gerecht, zonder blijk te geven van een verkeerde opvatting, gebruik heeft gemaakt van alle, overigens overeenstemmende, bewijsmiddelen die het heeft kunnen vinden en waarvan Campogrande de gegrondheid niet nuttig ter discussie heeft gesteld. Dit onderdeel van het eerste middel, dat er uiteindelijk toe strekt dat het Hof zijn beoordeling van de bewijsmiddelen in de plaats stelt van die van het Gerecht, moet overeenkomstig artikel 225 EG en artikel 51 van 's Hofs Statuut-EG niet-ontvankelijk worden verklaard.

25 Volgens het vierde onderdeel van het eerste middel is de motivering van het bestreden arrest ontoereikend en onjuist, voorzover het Gerecht de beoordeling van rekwirante verkeerd heeft uitgelegd en op basis daarvan heeft geoordeeld dat de moeilijkheden in haar beroepsleven niet het gevolg waren van handelingen van seksuele intimidatie. Verweerster betoogt juist dat de overigens tijdelijke verlaging van haar beoordeling verband houdt met de intimidatie jegens haar.

26 Met dit onderdeel van het middel betwist rekwirante de soevereine beoordeling van de rechter in eerste aanleg. Zoals in punt 24 van dit arrest in herinnering is gebracht, zijn de middelen inzake een onjuiste beoordeling van de feiten door het Gerecht niet-ontvankelijk. Het vierde onderdeel van het eerste middel is bijgevolg niet-ontvankelijk.

27 Met het laatste onderdeel van het eerste middel betoogt Campogrande, dat het ontbreken van een uitspraak van het Gerecht over de seksuele intimidatie en over de modaliteiten van het administratief onderzoek, rechtsweigering inhoudt, die des te ernstiger is omdat haar betwisting betrekking had op het algemene beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging en van bescherming van het gewettigd vertrouwen.

28 Uit punt 70 van het bestreden arrest blijkt echter duidelijk, dat de seksuele intimidatie niet in aanmerking is genomen door het Gerecht, dat het gedrag waarover rekwirante klaagde als loutere uitingen van vriendschap of een louter toevallige samenloop van omstandigheden" aanmerkt, en dat met name uit het door Campogrande bekritiseerde onderzoeksverslag een uiteenzetting van de feiten is gehaald die zijzelf heeft opgesteld en die bij dit verslag is gevoegd. Bijgevolg blijkt dat de grieven van rekwirante zijn beantwoord, dat dit antwoord toereikend is en dat het laatste onderdeel van het eerste middel dus eveneens ongegrond is.

Het tweede middel, inzake schending van het gemeenschapsrecht en van de rechtspraak inzake nieuwe middelen

29 Met haar tweede middel verwijt rekwirante het Gerecht, dat dit het gemeenschapsrecht en de rechtspraak van het Hof inzake nieuwe middelen heeft geschonden, doordat het haar vordering tot vergoeding van de schade die zij heeft geleden als gevolg van de represailles na de indiening van haar klacht niet-ontvankelijk heeft verklaard bij gebreke van een regelmatige voorafgaande precontentieuze procedure.

30 Zij betoogt dat deze schadevordering geen bij artikel 42 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof verboden nieuw middel is, maar een nieuw argument, tot staving van de reeds in het verzoekschrift aangevoerde middelen. Volgens haar heeft zij altijd, zowel in haar klacht als in haar verzoekschrift, verzocht om vergoeding van alle schade die verband houdt met de seksuele intimidatie waarvan zij het slachtoffer was. De schade als gevolg van de represailles na de indiening van haar klacht is enkel een modaliteit van de schade die zij van meet af aan heeft aangevoerd.

31 Rekwirante vraagt zich bovendien af, of artikel 42, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, op basis waarvan de verzoeker in de loop van het geding nieuwe middelen mag voordragen indien deze steunen op gegevens, hetzij rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de [schriftelijke] behandeling is gebleken", aldus moet worden uitgelegd dat het de verzoeker eveneens toestaat nieuwe middelen aan te voeren die zijn gebaseerd op een feit dat plaatsvindt tussen de indiening van de klacht en het neerleggen van het verzoekschrift bij het Gerecht.

32 Wat dit laatste punt betreft moet worden vastgesteld, dat de onderhavige situatie volstrekt verschilt van de in het Reglement voor de procesvoering bedoelde omstandigheden, aangezien de verzoeker, wanneer een nieuw feit is gebleken na de indiening van een klacht maar vóór het instellen van beroep bij het Gerecht, zoals in onderhavige zaak het geval is, altijd zijn oorspronkelijke klacht kan aanvullen of wijzigen vooraleer zijn verzoekschrift bij het Gerecht neer te leggen.

33 Wat de rechtvaardiging van deze kristallisatie van de inhoud van de voorafgaande klacht betreft, zij er in de eerste plaats aan herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak de precontentieuze procedure bij voorrang tot doel heeft een minnelijke schikking van geschillen tussen ambtenaren of andere personeelsleden en de administratie mogelijk te maken. Opdat een dergelijke procedure haar doel kan bereiken, moet het tot aanstelling bevoegde gezag met de nodige nauwkeurigheid kennis kunnen nemen van de grieven die de belanghebbenden tegen het bestreden besluit formuleren (zie in die zin arrest van 1 juli 1976, Sergy/Commissie, 58/75, Jurispr. blz. 1139, punt 32). Het Hof preciseert bovendien dat de administratie klachten niet restrictief mag uitleggen, doch deze juist met openheid van geest moet onderzoeken.

34 In de tweede plaats is het vaste rechtspraak, dat hoewel in geval van beroepen van ambtenaren de voor de gemeenschapsrechter geformuleerde conclusies hetzelfde voorwerp moeten hebben als die welke in de klacht zijn geformuleerd en zij slechts bezwaren kunnen bevatten die op dezelfde grond berusten als in de klacht zijn aangevoerd, deze bezwaren in de contentieuze fase toch kunnen worden gepreciseerd door middelen en argumenten die niet noodzakelijkerwijs in de klacht voorkomen, doch er wel nauw bij aansluiten (arrest van 20 mei 1987, Geist/Commissie, 242/85, Jurispr. blz. 2181, punt 9).

35 Hieruit volgt dat, zoals Campogrande betoogt, de inhoud van de klacht er niet toe strekt de contentieuze fase nauwkeurig en definitief af te bakenen, mits het beroep in rechte de grond of het voorwerp van de klacht niet wijzigt (arrest van 7 mei 1986, Rihoux e.a./Commissie, 52/85, Jurispr. blz. 1555, punt 12). Zo heeft het Hof kunnen aanvaarden, dat wanneer een verzoeker in zijn klacht verzoekt om nietigverklaring van het stilzwijgend genomen besluit tot afwijzing van zijn verzoek om bijstand, hij tevens heeft verzocht om vergoeding van de schade die hij eventueel heeft geleden als gevolg van dit besluit (zie in die zin arrest van 26 januari 1989, Koutchoumoff/Commissie, 224/87, Jurispr. blz. 99, punt 10).

36 In casu blijkt duidelijk uit de bewoordingen van de klacht, dat Campograndes precieze schadevordering enkel was gebaseerd op de schade die het gevolg was van de onrechtmatige weigering van de Commissie om bijstand te verlenen.

37 Voor het Gerecht heeft Campogrande daarentegen geen aanvullende argumenten of middelen tot staving van die schadevordering aangevoerd; in werkelijkheid heeft zij een nieuwe schadevordering ingediend die is gebaseerd op nieuwe schade, namelijk die welke het gevolg is van de binnen haar dienst na de indiening van haar klacht tegen haar genomen represailles.

38 Deze represailles zijn, zo zij al vaststaan, echter niet het gevolg van het stilzwijgend genomen besluit van de Commissie tot afwijzing van het verzoek om bijstand van rekwirante, dat in het bestreden arrest is nietig verklaard, doch zijn het rechtstreekse gevolg van de indiening van de klacht door rekwirante. Bijgevolg gaat het, ook al maakt deze vordering deel uit van dezelfde context, toch om een andere schadevordering dan die van de klacht, die als een nieuwe conclusie moet worden aangemerkt en uit dien hoofde niet-ontvankelijk is.

39 Het tweede middel, inzake een onjuiste rechtsopvatting doordat het Gerecht deze vordering niet-ontvankelijk heeft verklaard, is dus ongegrond en moet worden afgewezen.

Het derde middel, inzake rechtsweigering doordat het Gerecht zich niet heeft uitgesproken over de voorwaarden voor aansprakelijkheid van de Commissie

40 Tot staving van dit middel betoogt Campogrande dat is voldaan aan de drie voorwaarden voor de aansprakelijkheid: de onrechtmatige handelwijze van de Commissie, de door rekwirante geleden morele schade en het oorzakelijk verband tussen de onrechtmatige handelwijze en de schade. Zij verwijt het Gerecht dat dit zich niet heeft uitgesproken over de schadeveroorzakende feiten, te weten de seksuele intimidatie en de onrechtmatige handelwijze van de Commissie. Het Gerecht zou zich evenmin hebben uitgesproken over het bestaan van de door rekwirante geleden morele schade, op grond dat het de administratie geen bevelen mag geven.

41 Vastgesteld moet worden dat het Gerecht heeft geoordeeld, dat de Commissie onrechtmatig had gehandeld doordat zij rekwirante in onzekerheid had gelaten omtrent het gevolg dat aan haar verzoek om bijstand was gegeven, en dat deze onrechtmatige handelwijze Campogrande morele schade had berokkend. Volgens het Gerecht echter vormde de nietigverklaring van het bestreden besluit op zich een passende vergoeding van deze schade.

42 Wat daarentegen de feiten van seksuele intimidatie betreft heeft het Gerecht, nadat het de stellingen van rekwirante dienaangaande had onderzocht, overwogen dat deze niet waren bewezen, en heeft het de vordering tot schadevergoeding uit dien hoofde afgewezen.

43 Zo het Gerecht er tot slot terecht aan heeft herinnerd, dat de rechterlijke instanties van de Gemeenschap niet bevoegd zijn om de Commissie bevelen te geven, dan is dit alleen om het verzoek van rekwirante strekkende tot herstel van haar loopbaan af te wijzen en niet om te weigeren uitspraak te doen over de vraag, of zij de door haar gestelde schade inderdaad heeft geleden.

44 Waar Campogrande met haar stellingen beoogde aan te tonen dat de bij het bestreden arrest verleende schadevergoeding ontoereikend is, moet voorts worden beklemtoond, dat wanneer het Gerecht heeft vastgesteld dat er schade is, het bij uitsluiting bevoegd is om binnen de grenzen van de vordering de wijze en de omvang van de vergoeding van die schade te beoordelen (arrest van 1 juni 1994, Commissie/Brazzelli Lualdi e.a., C-136/92 P, Jurispr. blz. I-1981, punt 81). Deze beoordeling kan voor het Hof derhalve niet meer ter discussie worden gesteld.

45 Gelet op een en ander moet het derde middel hoe dan ook worden afgewezen.

Het vierde middel, inzake schending van de rechten van de verdediging

46 Volgens Campogrande heeft het Gerecht, door zijn arrest te baseren op een administratief onderzoek waarin de rechten van de verdediging met voeten werden getreden, zelf deze rechten geschonden.

47 Enkel met deze stelling toont rekwirante niet aan, dat dit onderzoek is verricht in strijd met de rechten van de verdediging. Voorts bewijst zij niet dat het Gerecht zich enkel op dit onderzoek heeft gebaseerd, aangezien zij in de loop van het geding in haar verzoekschrift en in een latere memorie naar believen haar standpunt heeft kunnen uiteenzetten, en aangezien bovendien, zoals in punt 28 van dit arrest is opgemerkt, tot de onderdelen van het onderzoek die in de motivering van het bestreden arrest zijn opgenomen, de verklaringen van Campogrande zelf behoren.

48 Derhalve moet het vierde middel ongegrond worden verklaard.

49 Gelet op een en ander moet de hogere voorziening worden afgewezen.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

50 Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Hoewel artikel 122 van het Reglement voor de procesvoering bepaalt dat het Hof, in afwijking van artikel 69, lid 2, in geval van hogere voorziening ingesteld door een ambtenaar of ander personeelslid van een instelling, de kosten over de partijen kan verdelen indien de billijkheid dit vergt, moeten deze bepalingen in de onderhavige omstandigheden niet worden toegepast. Aangezien rekwirante met betrekking tot alle middelen in hogere voorziening in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten van de hogere voorziening worden verwezen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),

rechtdoende:

1) Wijst de hogere voorziening af.

2) Verwijst Campogrande in de kosten van de hogere voorziening.