Gevoegde zaken C-19/01, C-50/01 en C-84/01

Istituto nazionale della previdenza sociale (INPS)

tegen

Alberto Barsotti e.a.,

Milena Castellani

tegen

Istituto nazionale della previdenza sociale (INPS)

en

Istituto nazionale della previdenza sociale (INPS)

tegen

Anna Maria Venturi

(verzoeken van het Tribunale di Pisa, het Tribunale di Siena en de Corte suprema di cassazione om een prejudiciële beslissing)

„Sociale politiek – Bescherming van werknemers bij insolventie van werkgever – Richtlijn 80/987/EEG – Beperking van betalingsverplichting van waarborgfondsen – Plafond voor betalingsgarantie – Voorschotten betaald door werkgever – Sociaal doel van richtlijn”

Samenvatting van het arrest

Sociale politiek – Harmonisatie van wetgevingen – Bescherming van werknemers bij insolventie van werkgever – Richtlijn 80/987 – Beperking van betalingsverplichting van waarborgfondsen tot voor basisbehoeften van werknemers toereikend bedrag – Aftrek van door werkgever in waarborgperiode verrichte betalingen – Ontoelaatbaarheid

(Richtlijn 80/987 van de Raad, art. 3, lid 1, 4, lid 3, eerste alinea, en 10)

De artikelen 3, lid 1, en 4, lid 3, eerste alinea, van richtlijn 80/987 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever moeten aldus worden uitgelegd dat zij een lidstaat niet toestaan de betalingsverplichting van de waarborgfondsen te beperken tot een bedrag dat voorziet in de basisbehoeften van de betrokken werknemers en waarvan de betalingen die de werkgever in de door de garantie gedekte periode heeft verricht, worden afgetrokken.

De lidstaten hebben immers weliswaar het recht een maximum vast te stellen voor de waarborg voor het honoreren van de onvervulde aanspraken, maar tot dit maximum moeten zij de betaling van alle onvervulde aanspraken honoreren. Eventueel door de werknemers ontvangen voorschotten op hun aanspraken over de waarborgperiode moeten daarop in mindering worden gebracht om te bepalen in hoeverre die aanspraken onvervuld zijn gebleven. Een anticumulatieregel die bepaalt dat het in de waarborgperiode aan die werknemers betaalde loon in mindering moet worden gebracht op het door de lidstaat voor de garantie van de onvervulde aanspraken vastgestelde maximum, doet daarentegen rechtstreeks afbreuk aan de door de richtlijn gegarandeerde minimumbescherming.

(cf. punten 36-38, 40 en dictum)




ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)
4 maart 2004(1)

„Sociale politiek – Bescherming van werknemers bij insolventie van werkgever – Richtlijn 80/987/EEG – Beperking van betalingsverplichting van waarborgfondsen – Plafond voor belastingsgarantie – Voorschotten betaald door werkgever – Sociaal doel van richtlijn”

In de gevoegde zaken C-19/01, C-50/01 en C-84/01,

betreffende verzoeken aan het Hof krachtens artikel 234 EG van het Tribunale di Pisa (Italië), het Tribunale di Siena (Italië) en de Corte suprema di cassazione (Italië), in de aldaar aanhangige gedingen tussen

Istituto nazionale della previdenza sociale (INPS)

en

Alberto Barsotti e.a. (C-19/01),

tussenMilena Castellani

en

Istituto nazionale della previdenza sociale (INPS) (C-50/01),

en tussenIstituto nazionale della previdenza sociale (INPS)

en

Anna Maria Venturi (C-84/01),

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van richtlijn 80/987/EEG van de Raad van 20 oktober 1980 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever (PB L 283, blz. 23),wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),,



samengesteld als volgt: V. Skouris, waarnemend voor de president van de Tweede kamer, R. Schintgen en N. Colneric (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: C. Stix-Hackl,
griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

A. Barsotti, vertegenwoordigd door G. Giraudo, avvocato,

M. Castellani, vertegenwoordigd door F. Mancuso, avvocato,

A. M. Venturi, vertegenwoordigd door A. Piccinini, avvocato,

het Istituto Nazionale della Previdenza Sociale (INPS), vertegenwoordigd door A. Todaro en P. Spadafora, avvocati,

de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door I. M. Braguglia als gemachtigde, bijgestaan door D. Del Gaizo, avvocato dello Stato,

de Franse regering, vertegenwoordigd door G. de Bergues en C. Bergeot-Nunes als gemachtigden,

de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door A. Aresu als gemachtigde,

gehoord de mondelinge opmerkingen van het Istituto nazionale della previdenza sociale (INPS), vertegenwoordigd door A. Todaro; A. M. Venturi, vertegenwoordigd door A. Piccinini; de Franse regering, vertegenwoordigd door C. Lemaire als gemachtigde, en de Commissie, vertegenwoordigd door A. Aresu, ter terechtzitting van 30 januari 2003,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van15 mei 2003,

het navolgende



Arrest



1
Bij beschikkingen van 19 december 2000, 26 januari 2001 en 18 januari 2001, ingekomen bij het Hof op 15 januari, 5 februari en 19 februari 2001, hebben het Tribunale di Pisa, het Tribunale di Siena en de Corte suprema di cassazione krachtens artikel 234 EG verschillende prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van richtlijn 80/987/EEG van de Raad van 20 oktober 1980 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever (PB L 283, blz. 23; hierna: „richtlijn”).

2
Deze vragen zijn gerezen in gedingen tussen het Istituto nazionale della previdenza sociale (hierna: „INPS”) enerzijds en A. Barsotti e.a. (C‑19/01) en A. M. Venturi (C‑84/01) anderzijds, alsook tussen M. Castellani en het INPS (C‑50/01), over de honorering van onvervulde aanspraken van werknemers uit arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen.


Het rechtskader

De gemeenschapsregeling

3
Volgens de eerste overweging van de considerans van de richtlijn zijn er „voorzieningen nodig […] om werknemers bij insolventie van de werkgever te beschermen in het bijzonder om de honorering van hun onvervulde aanspraken te garanderen met inachtneming van de noodzaak van een evenwichtige economische en sociale ontwikkeling in de Gemeenschap”.

4
Artikel 1, lid 1, van de richtlijn bepaalt:

„Deze richtlijn is van toepassing op uit arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voortvloeiende aanspraken van werknemers tegenover werkgevers die in staat van insolventie in de zin van artikel 2, lid 1, verkeren.”

5
Artikel 3 van de richtlijn bepaalt:

„1.     De lidstaten treffen de nodige maatregelen opdat waarborgfondsen onder voorbehoud van artikel 4 de onvervulde aanspraken van de werknemers honoreren die voortvloeien uit arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen en die betrekking hebben op het loon over de vóór een bepaalde datum vallende periode.

2.       De in lid 1 bedoelde datum is naar keuze van de lidstaten

[…]

[…]

hetzij die van het intreden van de insolventie van de werkgever of die van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst of de arbeidsverhouding van de betrokken werknemer wegens insolventie van de werkgever.”

6
Artikel 4 van de richtlijn luidt:

„1.     De lidstaten hebben de bevoegdheid om de in artikel 3 bedoelde betalingsverplichting van de waarborgfondsen te beperken.

2.       Indien de lidstaten van de in lid 1 bedoelde bevoegdheid gebruikmaken, moeten zij ervoor zorgen dat

[…]

[…]

in het in artikel 3, lid 2, derde streepje, bedoelde geval de onvervulde aanspraken worden gehonoreerd die betrekking hebben op het loon over de laatste achttien maanden van de arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding vóór de datum van het intreden van de insolventie van de werkgever of vóór de datum van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst of de arbeidsverhouding van de werknemer wegens insolventie van de werkgever. In dit geval kunnen de lidstaten de betalingsverplichting beperken tot het loon over een periode van acht weken, of over perioden die in totaal een periode van acht weken bedragen.

3.       De lidstaten kunnen evenwel, teneinde te voorkomen dat er bedragen worden uitgekeerd die voorbijschieten aan het sociale doel van deze richtlijn, een plafond vaststellen voor de waarborg voor het honoreren van onvervulde aanspraken van de werknemers.

[…]”

7
Volgens artikel 10, sub a, doet deze richtlijn „geen afbreuk aan de bevoegdheid van de lidstaten [...] om de nodige maatregelen te treffen met het oog op het voorkomen van misbruiken”.

De nationale regeling

8
De artikelen 1 en 2 van decreto legislativo (wetsbesluit) nr. 80 van 27 januari 1992 (GURI van 13 februari 1992, gewoon supplement nr. 36, blz. 26; hierna: „decreto legislativo nr. 80/92”), waarbij richtlijn 80/987/EEG betreffende de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever is geïmplementeerd, regelen de waarborg voor loonvorderingen en de interventie van het waarborgfonds (hierna: „waarborgfonds”), dat door het INPS wordt beheerd.

9
In artikel 1, lid 1, van decreto legislativo nr. 80/92 is onder de titel „Waarborg voor loonvorderingen” bepaald:

„Ingeval tegen de werkgever een procedure leidende tot faillissement, faillissementsakkoord of gedwongen liquidatie, of een speciale administratieve procedure is ingeleid [kunnen] de werknemers van die werkgever of hun rechtsopvolgers, desverzocht, van het waarborgfonds […] betaling […] verkrijgen van vorderingen ter zake van achterstallig loon, als bedoeld in artikel 2.”

10
Artikel 2, leden 1, 2 en 4, van decreto legislativo nr. 80/92 luidt:

„1.     De door het waarborgfonds overeenkomstig artikel 1 verrichte betaling betreft loonvorderingen, met uitzondering van uitkeringen wegens beëindiging van de arbeidsverhouding, die betrekking hebben op de laatste drie maanden van de arbeidsverhouding binnen een periode van twaalf maanden voorafgaande aan: a) de datum van de handeling waardoor één van de in artikel 1, lid 1, bedoelde procedures wordt ingeleid; b) de datum van aanvang van de gedwongen executie; c) de datum van het besluit tot vereffening of tot beëindiging van de voorlopige uitoefening van de bedrijfsactiviteiten of tot verlening van toestemming om de ondernemingsactiviteit voort te zetten, voor die werknemers die hun werkzaamheden hebben voortgezet, of de datum van beëindiging van de arbeidsverhouding, indien deze valt in de periode dat de onderneming nog actief was.

2.       Het door het waarborgfonds overeenkomstig lid 1 van dit artikel betaalde bedrag kan niet hoger zijn dan driemaal het maximum van de buitengewone vergoeding die wordt betaald als aanvulling op het maandsalaris, verminderd met de inhoudingen wegens socialezekerheidspremies.

[…]

4.       De in lid 1 van dit artikel bedoelde bedragen kunnen niet worden gecumuleerd met: a) de als aanvulling op het salaris betaalde buitengewone vergoeding die is ontvangen in de twaalf maanden bedoeld in lid 1 van dit artikel; b) het loon dat aan de werknemer is betaald in de in lid 1 van dit artikel bedoelde periode van drie maanden; c) de mobiliteitsvergoeding die krachtens wet nr. 223 van 23 juli 1991 wordt toegekend gedurende drie maanden na beëindiging van de arbeidsverhouding.”

11
De buitengewone vergoeding die wordt betaald als aanvulling op het salaris is een uitkering die door het INPS onder bepaalde voorwaarden wordt betaald aan werknemers die om economische redenen op non-actief zijn gesteld of wier arbeidstijd is verkort, met name omdat de betrokken onderneming in een crisis verkeert.


De hoofdgedingen

12
Barsotti e.a. alsmede Castellani en Venturi hebben onvervulde aanspraken op een deel van hun loon over de laatste periode van hun arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding. Zij hebben het waarborgfonds om betaling van het saldo daarvan verzocht. Het INPS heeft deze verzoeken geheel of gedeeltelijk afgewezen.

13
In zaak C‑19/01, waarin de feiten alleen zijn uiteengezet met betrekking tot Barsotti, ofschoon de zaak ook betrekking heeft op elf andere werknemers, is het INPS bij beschikking van het Tribunale di Pisa veroordeeld tot betaling aan Barsotti van 4 027 377 ITL, vermeerderd met inflatiecorrectie, wettelijke rente en kosten. Volgens de verwijzende rechter is dit bedrag gelijk aan het verschil tussen de onvervulde aanspraken uit hoofde van de laatste drie maanden loon van Barsotti, die vielen binnen de laatste twaalf maanden voorafgaand aan het faillissement van de werkgever, en het door verzoeker werkelijk ontvangen bedrag aan voorschotten en deelbetalingen, tot het voor de waarborg van het waarborgfonds vastgestelde maximum van 4 027 377 ITL. Het INPS heeft namens het waarborgfonds verzet gedaan tegen het betalingsbevel en intrekking daarvan gevorderd, stellend dat het niets behoefde te betalen daar verzoeker in de vorm van voorschotten het maximumbedrag had ontvangen waarop hij recht had, en dat het daarbij niet relevant was dat die betalingen waren verricht door de werkgever. Het Tribunale di Pisa, waarbij de zaak aanhangig is gemaakt, heeft de behandeling geschorst en zich tot het Hof gewend.

14
In zaak C‑50/01 heeft Castellani van het INPS betaling gevorderd van een bedrag gelijk aan haar onvervulde loonaanspraak over het kwartaal voorafgaand aan de beëindiging van de arbeidsverhouding, die had plaatsgevonden in het jaar voorafgaand aan de insolventverklaring, onder aftrek van de ontvangen nettobedragen en tot het in decreto legislativo nr. 80/92 vastgestelde maximum. Het INPS heeft het verzoek gedeeltelijk ingewilligd, maar van dit maximum de bedragen afgetrokken die aan de belanghebbende door haar werkgever waren betaald in de laatste drie maanden van de arbeidsverhouding. Het INPS stelde zich op het standpunt dat de Italiaanse wetgever, door te bepalen dat het maandmaximum gelijk is aan het nettobedrag van de als aanvulling op het salaris betaalde buitengewone vergoeding, impliciet had vastgesteld dat het toe te kennen maximumbedrag niet kon worden gecumuleerd met de in het referentiekwartaal aan de werknemer betaalde bedragen. Volgens het INPS moesten die bedragen dan ook van dit maximumbedrag worden afgetrokken. Het Tribunale di Siena, waarbij de zaak aanhangig is gemaakt, heeft de behandeling geschorst en zich tot het Hof gewend.

15
In zaak C‑84/01 heeft Venturi van haar werkgever het haar verschuldigde loon ontvangen over twee van de laatste drie maanden waarin zij had gewerkt, en het INPS verzocht haar een bedrag te betalen overeenkomend met het salaris over de derde maand. Het INPS heeft Venturi dit bedrag niet betaald, op grond dat zij haar loon over twee van de drie gegarandeerde maanden had ontvangen en aldus een hoger bedrag had ontvangen dan het wettelijk minimumloon. Het Tribunale di Bologna (Italië), waarbij de zaak aanhangig was gemaakt, heeft de vordering van Venturi toegewezen bij vonnis van 28 mei 1997. Dit Tribunale was het met Venturi eens dat hetgeen door de werkgever als voorschot is betaald, eerst van het werkelijk verschuldigde loon moet worden afgetrokken.

16
Het INPS heeft tegen dit vonnis cassatieberoep ingesteld. Het heeft aangevoerd dat het voorschot op de vordering betreffende de laatste drie maanden salaris in mindering moet worden gebracht op het maximum van de door het waarborgfonds gegeven garantie. De Corte suprema di cassazione heeft de behandeling geschorst en zich tot het Hof gewend.


De verwijzingsbeschikkingen en de prejudiciële vragen

17
In zijn verwijzingsbeschikking vertrekt de Corte suprema di cassazione van de vaststelling dat het duidelijk is dat, indien de door het INPS aan de nationale regeling gegeven uitlegging zou worden gevolgd, werknemers wier loon het maximum van de door het waarborgfonds gegeven garantie overschrijdt, niets zouden krijgen of hoogstens een gedeeltelijke voldoening van hun vordering (in het geval dat het van de werkgever ontvangen voorschot gelijk is aan of hoger is dan dit maximum), zodat zij geen enkel bedrag zouden ontvangen of dat hun vordering niet geheel zou worden voldaan. Werknemers wier loon beneden dat maximum blijft, zouden daarentegen hun gehele vordering betaald kunnen krijgen, ten dele door hun werkgever en ten dele door het waarborgfonds.

18
De Corte suprema di cassazione zet uiteen dat hij in zijn rechtspraak, na aanvankelijk in de tegenovergestelde richting te zijn gegaan, heeft aanvaard dat artikel 2 van decreto legislativo nr. 80/92 aldus moet worden uitgelegd dat het waarborgfonds verplicht is het bedrag te betalen dat eventueel nog verschuldigd is nadat de werkelijk ontvangen voorschotten op het loon van het maximumbedrag zijn afgetrokken (zie arresten van 11 augustus 1999, nr. 8607; 19 februari 2000, nr. 1937, en 2 oktober 2000, nr. 13939, dat binnenkort wordt gepubliceerd). De Corte suprema di cassazione is van oordeel dat deze uitlegging in overeenstemming is met het „sociale doel” van de richtlijn, zoals dat blijkt uit artikel 4, lid 3, volgens hetwelk de behoeften van de werknemers zijn beschermd tot bepaalde grenzen die met de daarvoor voorziene financiële middelen te verenigen zijn (zie arrest van 2 oktober 2000, nr. 13939, reeds aangehaald).

19
De Corte suprema di cassazione stelt evenwel vast dat, wanneer artikel 4, lid 3, van de richtlijn naast de overige beginselen van de richtlijn wordt gelegd, twijfel rijst omtrent de juistheid van de door hem gegeven uitlegging. Uit de artikelen 1 en 4 van de richtlijn volgt namelijk dat zowel de definitie van de werkingssfeer van de richtlijn als de afbakening van de grenzen die de lidstaten aan de betalingsverplichting kunnen stellen, zijn geformuleerd onder voorbehoud van „de uit arbeidsovereenkomsten […] voortvloeiende aanspraken van werknemers”.

20
De Corte suprema di cassazione heeft dan ook de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

„Moet artikel 4, lid 3, van richtlijn 80/987/EEG van 20 oktober 1980, bepalende dat de lidstaten, teneinde te voorkomen dat bedragen worden uitgekeerd die aan het sociale doel van de richtlijn voorbijschieten, een plafond kunnen vaststellen voor de waarborg van de vervulling van aanspraken van werknemers over de laatste drie maanden van de arbeidsverhouding, aldus worden uitgelegd dat werknemers die gedurende de laatste drie maanden van de arbeidsverhouding voorschotten hebben ontvangen die gelijk zijn aan of hoger zijn dan het maximumbedrag, een gedeelte van hun aanspraken moeten opofferen omdat hun loon het maximumbedrag overschrijdt, terwijl werknemers wier loon beneden het maximumbedrag ligt, in aanmerking komen voor een volledige of percentueel hogere honorering van hun aanspraken omdat de reeds door de werkgever betaalde bedragen kunnen worden opgeteld bij de betalingen van het waarborgfonds?”

21
Het Tribunale di Pisa is het niet eens met de nieuwe rechtspraak van de Corte suprema di cassazione. Volgens dit Tribunale betekent deze rechtspraak dat het beroep op het waarborgfonds alleen als wettig wordt beschouwd ingeval de voorschotten op het loon beneden het maximum van de door het waarborgfonds geboden garantie blijven en maximaal gelijk zijn aan het verschil tussen dit maximum en het bedrag van die voorschotten. Het Tribunale di Pisa is van oordeel dat de huidige uitlegging van artikel 2, lid 4, sub b, van decreto legislativo nr. 80/92 leidt tot ongelijke bescherming van de belangen van werknemers, terwijl de richtlijn en het arrest van het Hof van 10 juli 1997, Maso e.a. (C-373/95, Jurispr. blz. I-4051), nu juist een uniforme bescherming hebben willen garanderen.

22
Volgens de uiteenzetting van het Tribunale di Pisa is het juist decreto legislativo nr.  80/92 zelf dat van de richtlijn afwijkt.

23
De Italiaanse wetgever heeft in wezen een nieuw stelsel gecreëerd, waarin het recht van de werknemer bestaat in de door het waarborgfonds verstrekte uitkering, zodat deze maatregel niet langer een kwestie van aansprakelijkheid is, maar de inhoud van de verplichting en het daaruit voortvloeiende recht regelt, waardoor elk verband met de oorspronkelijke subjectieve rechtssituatie verloren is gegaan. Een en ander volgt uit de combinatie van het bepaalde in artikel 2, leden 4 en 1, en artikel 1 van decreto legislativo nr. 80/92.

24
Het Tribunale di Pisa heeft dan ook de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

„Kunnen richtlijn 80/987/EEG en de daaruit voortvloeiende handelingen (arresten van 19 november 1991, Francovich e.a., C‑6/90 en C‑9/90, Jurispr. blz. I‑5357, en 10 juli 1997, Maso e.a., C‑373/95, Jurispr. blz. I‑4051) aldus worden uitgelegd dat binnen de grens van het maximum een verbod op cumulatie van de door het waarborgfonds uitgekeerde vergoeding en het gedeelte van het door de werkgever gedurende de laatste drie maanden betaalde loon enkel geldt voor het bedrag dat de ratione temporis voor dezelfde periode voorziene mobiliteitsvergoeding overschrijdt, in aanmerking genomen dat die voorschotten, evenals de mobiliteitsvergoeding en tot hetzelfde bedrag, worden uitgekeerd om te voorzien in de primaire behoeften van de ontslagen werknemer?”

25
Het Tribunale di Siena vraagt zich af of de nieuwe rechtspraak van de Corte suprema di cassazione in overeenstemming is met het gemeenschapsrecht.

26
Volgens dit Tribunale lijkt de formulering van artikel 2 van decreto legislativo nr. 80/92 voor meer dan één uitleg vatbaar, zowel wegens de indeling van de verschillende alinea’s van deze bepaling als wegens de aard van het vastgestelde maximum, waaruit een verwijzing naar een ander toepasselijk voorschrift zou kunnen worden afgeleid.

27
De nieuwe rechtspraak van de Corte suprema di cassazione inzake het maximum van de door het waarborgfonds geboden garantie verwijst naar de Italiaanse wetgeving inzake de sociale bijstand, zonder rekening te houden met het verschil tussen deze wetgeving en het sociale doel dat aan de richtlijn ten grondslag ligt. Het Tribunale di Siena betwijfelt of de ambiguïteit van artikel 2 van decreto legislativo nr. 80/92 kan worden ondervangen door een vermindering of een algeheel verlies – in het merendeel van de gevallen – van het recht van werknemers op honorering van onvervulde loonaanspraken, terwijl de verkrijging van die rechten wordt gegarandeerd door de richtlijn.

28
Het Tribunale di Siena heeft dan ook de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

„Is het verbod van cumulatie van de rekenkundige waarde van de als aanvulling op het loon betaalde buitengewone vergoeding en het in de referentieperiode door de werknemer ontvangen loon (artikel 2, lid 4, van decreto legislativo nr. 80/1992) – mede gelet op de rechtspraak van het Hof betreffende dit decreto legislativo – verenigbaar met richtlijn 80/987/EEG? Meer in het bijzonder:

a)
is dit cumulatieverbod verenigbaar met het doel van de richtlijn (artikel 3, lid 1), de honorering van onvervulde loonaanspraken van werknemers over een vóór een bepaalde datum vallende periode (artikel 3, lid 2) en over een bepaalde periode (artikel 4, leden 1 en 2), of

b)
berust dit cumulatieverbod op een bijstandscriterium dat in strijd is met het aan richtlijn 80/987 ten grondslag liggende sociale criterium?

c)
heeft dit cumulatieverbod tot gevolg dat de richtlijn onwerkzaam of gedeeltelijk niet-toepasselijk is?

d)
is dit cumulatieverbod toelaatbaar, gelet op de mogelijkheid voor de lidstaten om de betalingsverplichtingen van de waarborgfondsen te beperken (artikel [4,] lid [3]), in aanmerking genomen dat de Italiaanse wetgever reeds in artikel 2, lid 2, van bovengenoemd decreto legislativo een maximumbedrag heeft vastgesteld?

e)
is bijgevolg de verwijzing naar ‚het maximumbedrag van de als aanvulling op het loon betaalde buitengewone vergoeding’ in dat artikel 2, lid 2, zuiver formeel en rekenkundig, of verwijst zij naar een andere norm (wat zou betekenen dat in decreto legislativo nr. 80/1992 de uitvoeringsbepalingen inzake de als aanvulling op het loon betaalde buitengewone vergoeding, het cumulatieverbod daaronder begrepen, zijn opgenomen)?

f)
kan het cumulatieverbod toelaatbaar worden geacht op grond van de mogelijkheid voor de lidstaten om maatregelen ter voorkoming van misbruik te treffen (artikel 10, sub a)?”

29
Bij beschikking van de president van het Hof van 8 maart 2001 zijn de zaken C‑19/01, C‑50/01 en C‑84/01 gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling en voor het arrest.


De prejudiciële vragen

30
Vooraf Vooraf zij eraan herinnerd dat het Hof zich in het kader van artikel 234 EG niet kan uitspreken over de uitlegging van nationale wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen of over de verenigbaarheid daarvan met het gemeenschapsrecht. Wel kan het Hof de nationale rechter alle gegevens betreffende de uitlegging van het gemeenschapsrecht verschaffen welke deze in staat kunnen stellen de voor hem gerezen rechtsvraag op te lossen (zie met name arresten van 18 november 1999, Teckal, C‑107/98, Jurispr. blz. I‑8121, punt 33, en 23 januari 2003, Makedoniko Metro en Michaniki, C‑57/01, Jurispr. blz. I‑1091, punt 55).

31
De vragen dienen derhalve tegen de achtergrond daarvan te worden beantwoord.

32
Deze vragen, die tezamen dienen te worden behandeld, moeten aldus worden begrepen dat zij in wezen erop gericht zijn te vernemen of de artikelen 3, lid 1, en 4, lid 3, eerste alinea, van de richtlijn aldus moeten worden uitgelegd dat zij een lidstaat toestaan de betalingsverplichting van de waarborgfondsen te beperken tot een bedrag dat voorziet in de basisbehoeften van de betrokken werknemers en waarvan de betalingen die de werkgever in de door de garantie gedekte periode heeft verricht, worden afgetrokken.

33
Overeenkomstig artikel 3, lid 1, van de richtlijn treffen de lidstaten de nodige maatregelen opdat de waarborgfondsen, onder voorbehoud van artikel 4 van de richtlijn, de onvervulde aanspraken van de werknemers honoreren die betrekking hebben op het loon over de vóór een bepaalde datum vallende periode.

34
Ingevolge artikel 4, lid 3, eerste alinea, kunnen de lidstaten evenwel, teneinde te voorkomen dat er bedragen worden uitgekeerd die voorbijschieten aan het sociale doel van deze richtlijn, een maximum vaststellen voor de waarborg voor het honoreren van de onvervulde aanspraken van de werknemers.

35
Dit sociale doel bestaat erin, de werknemers een communautaire minimumbescherming bij insolventie van de werkgever te waarborgen door de honorering van de onvervulde aanspraken uit arbeidsovereenkomsten of ‑verhoudingen die betrekking hebben op het loon over een bepaalde periode (arrest Maso e.a., reeds aangehaald, punt 56; arresten van 14 juli 1998, Regeling, C‑125/97, Jurispr. blz. I‑4493, punt 20; 18 oktober 2001, Gharehveran, C‑441/99, Jurispr. blz. I‑7687, punt 26, en 11 september 2003, Walcher, C‑201/01, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 38).

36
De lidstaten hebben weliswaar het recht een maximum vast te stellen voor de waarborg voor het honoreren van de onvervulde aanspraken, maar tot dit maximum moeten zij de betaling van alle onvervulde aanspraken honoreren.

37
Eventueel door de werknemers ontvangen voorschotten op hun aanspraken over de waarborgperiode moeten daarop in mindering worden gebracht om te bepalen in hoeverre die aanspraken onvervuld zijn gebleven.

38
Een anticumulatieregel die bepaalt dat het in de waarborgperiode aan die werknemers betaalde loon in mindering moet worden gebracht op het door de lidstaat voor de garantie van de onvervulde aanspraken vastgestelde maximum, doet daarentegen rechtstreeks afbreuk aan de door de richtlijn gegarandeerde minimumbescherming.

39
Al staat artikel 10 van de richtlijn de lidstaten toe, de nodige maatregelen te treffen met het oog op het voorkomen van misbruik, uit de stukken blijkt niet dat er sprake is van misbruik dat met de in het hoofdgeding aan de orde zijnde anticumulatieregel wordt tegengegaan.

40
Gelet op het voorgaande moet op de vraag worden geantwoord dat de artikelen 3, lid 1, en 4, lid 3, eerste alinea, van de richtlijn aldus moeten worden uitgelegd dat zij een lidstaat niet toestaan de betalingsverplichting van de waarborgfondsen te beperken tot een bedrag dat voorziet in de basisbehoeften van de betrokken werknemers en waarvan de betalingen die de werkgever in de door de garantie gedekte periode heeft verricht, worden afgetrokken.


Kosten

41
De kosten door de Italiaanse en de Franse regering en de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, komen niet voor vergoeding in aanmerking. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),

uitspraak doende op de door het Tribunale di Pisa bij beschikking van 19 december 2000, het Tribunale di Siena bij beschikking van 26 januari 2001 en de Corte suprema di cassazione bij beschikking van 18 januari 2001 gestelde vragen, verklaart voor recht:

De artikelen 3, lid 1, en 4, lid 3, eerste alinea, van richtlijn 80/987/EEG van de Raad van 20 oktober 1980 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever, moeten aldus worden uitgelegd dat zij een lidstaat niet toestaan de betalingsverplichting van de waarborgfondsen te beperken tot een bedrag dat voorziet in de basisbehoeften van de betrokken werknemers en waarvan de betalingen die de werkgever in de door de garantie gedekte periode heeft verricht, worden afgetrokken.

Skouris

Schintgen

Colneric

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 4 maart 2004.

De griffier

De president

R. Grass

V. Skouris


1
Procestaal: Italiaans.