62000B0387

Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg (Vierde kamer) van 10 juli 2002. - Comitato organizzatore del convegno internazionale "Effetti degli inquinamenti atmosferici sul clima e sulla vegetazione" tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. - Beroep tot nietigverklaring - Onbevoegdheid - Niet-ontvankelijkheid. - Zaak T-387/00.

Jurisprudentie 2002 bladzijde II-03031


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


1. Procedure - Behandeling van zaken voor Gerecht - Verwijzing van zaak naar Gerecht in volle samenstelling of naar kamer bestaande uit ander aantal rechters - Aanwijzing van advocaat-generaal - Criteria

(Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 14, 18, 19 en 51)

2. Beroep tot nietigverklaring - Beroep dat in werkelijkheid geschil inzake overeenkomst betreft - Onbevoegdheid van gemeenschapsrechter - Niet-ontvankelijkheid

(Art. 230, vierde alinea, EG, 240 EG en 249 EG)

Samenvatting


1. Ingevolge de artikelen 14, 18, 19 en 51 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht kan de kamer waarbij een zaak aanhangig is, het Gerecht in volle samenstelling verzoeken de zaak te verwijzen hetzij naar het Gerecht in volle samenstelling zelf hetzij naar een kamer bestaande uit een ander aantal rechters, en een advocaat-generaal aan te wijzen. Het betreft hier een bevoegdheid en niet een verplichting, en het gebruik ervan hangt af van de in het Reglement voor de procesvoering omschreven criteria, te weten, voor de verwijzing naar het Gerecht in volle samenstelling of naar een kamer bestaande uit een ander aantal rechters, de juridische moeilijkheid of het belang van de zaak dan wel bijzondere omstandigheden, en voor de aanwijzing van een advocaat-generaal, de juridische moeilijkheid of de feitelijke ingewikkeldheid van de zaak.

( cf. punt 22 )

2. Bij het ontbreken van een arbitragebeding in de zin van artikel 238 EG is het Gerecht kennelijk onbevoegd om kennis te nemen van een vordering die, hoewel gebaseerd op artikel 230, vierde alinea, EG, in werkelijkheid een vordering uit overeenkomst betreft. Anders zou het zijn rechtsprekende bevoegdheid uitbreiden tot andere geschillen dan die welke ingevolge artikel 240 EG tot zijn kennisneming behoren, aangezien deze bepaling de gewone bevoegdheid inzake geschillen waarbij de Gemeenschap partij is, aan de nationale rechterlijke instanties toebedeelt. Wanneer het geding betrekking heeft op de vordering van de Commissie tot terugbetaling van een voorschot op grond dat de wederpartij zijn verplichtingen uit de overeenkomst niet is nagekomen, is de bestreden handeling overigens verricht in een contractuele context waarmee zij onlosmakelijk verboden is, en behoort zij dus niet tot de in artikel 249 EG bedoelde handelingen waarvan de nietigverklaring ingevolge artikel 230, vierde alinea, EG aan de uitsluitende bevoegdheid van de gemeenschapsrechter is voorbehouden.

( cf. punten 37, 39, 41 )

Partijen


In zaak T-387/00,

Comitato organisatore del convegno internazionale Effetti degli inquinamenti atmosferici sul clima e sulla vegetazione", gevestigd te Rome (Italië), vertegenwoordigd door P. Grassi en G. Russo, advocaten, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoeker,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door G. Valero Jordana en R. Amoroso als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van een handeling vervat in een brief waarin de Commissie verzoeker heeft verzocht een gedeelte van de bedragen terug te betalen die hem waren toegekend op grond van de tussen de Commissie en verzoeker gesloten financieringsovereenkomst B4/91/3046/11396 met het oog op de organisatie van een congres over de gevolgen van luchtvervuiling voor het klimaat en de vegetatie,

geeft

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: M. Vilaras, kamerpresident, V. Tiili en P. Mengozzi, rechters,

griffier: H. Jung,

de navolgende

Beschikking

Overwegingen van het arrest


De feiten

1 Verzoeker was belast met de organisatie van een internationaal wetenschappelijk congres over De gevolgen van luchtvervuiling voor het klimaat en de vegetatie", gehouden te Taormina (Italië) van 26 tot 29 september 1991.

2 Daartoe sloot verzoeker op 20 december 1991 een overeenkomst met de Commissie (hierna de overeenkomst"), waarbij de Commissie zich verbond een deel van de drukkosten van de congresdocumenten te financieren. Meer in het bijzonder zou de Commissie ingevolge artikel 3 van de overeenkomst verzoeker het overeengekomen bedrag van maximaal 20 000 euro betalen dan wel het equivalent van 71,57 % van de totale kosten van de post Printed Matter" (drukwerk) van de congresbegroting, indien het bedrag van die kostenpost beneden het begrote bedrag bleef.

3 Volgens artikel 4 van de overeenkomst moest 80 % van het overeengekomen bedrag binnen 60 dagen na de ondertekening van de overeenkomst aan verzoeker worden uitbetaald en het saldo binnen 60 dagen na de ontvangst en goedkeuring door de Commissie van het eindverslag en de afsluitende begroting van het congres. Volgens hetzelfde artikel moesten die stukken uiterlijk 28 februari 1992 aan de Commissie worden gezonden en behield deze zich het recht voor, de betaling bij niet-inachtneming van die termijn te weigeren.

4 Krachtens artikel 13 van de overeenkomst zijn voor alle uit de overeenkomst voortvloeiende geschillen uitsluitend de gerechten te Brussel bevoegd.

5 Ter uitvoering van de overeenkomst maakte de Commissie 16 000 euro aan verzoeker over.

6 Met een faxbericht van 23 februari 1992 deelde de wettelijk vertegenwoordiger van verzoeker de Commissie mee, dat hij de stukken betreffende het congres niet op de overeengekomen datum kon verstrekken, omdat zij bij een brand in de lokalen van de met de congresorganisatie belaste vennootschap Melograno Congressi waren vernietigd. Hij verwachtte bedoelde stukken te kunnen opsturen, zodra hij de gecertificeerde kopieën had ontvangen die bij de betrokken organisaties waren opgevraagd.

7 Bij schrijven van 11 juni 1996 aan de wettelijk vertegenwoordiger van verzoeker verlangde de Commissie terugbetaling van het ter uitvoering van de overeenkomst overgemaakte voorschot van 16 000 euro. Bij dat schrijven was een debetnota voor dat bedrag gevoegd, waarin werd gepreciseerd dat de vordering tot terugbetaling op de niet-nakoming door de debiteur van zijn contractuele verplichtingen was gebaseerd.

8 Met een faxbericht van 6 augustus 1997 zond de penningmeester van verzoeker de Commissie een eindverslag van de congreswerkzaamheden, alsmede twee facturen, de ene van de vennootschap Melograno Congressi, de andere van een vertaalbureau, Linguistlink Ltd, betreffende de kosten van vervaardiging van de congresdrukwerken, voor een totaal bedrag van 51 900 000 Italiaanse lire (ITL).

9 Bij schrijven van 29 juni 1999 verzocht het directoraat-generaal Begrotingen van de Commissie verzoeker nogmaals, het voorschot van 16 000 euro terug te betalen; daarbij preciseerde het, dat het directoraat-generaal Milieu de vordering tot terugbetaling had bevestigd, omdat de door verzoeker ingezonden stukken als niet bewijskrachtig waren beschouwd.

10 In opdracht van de vennootschap Melograno Congressi en van de wettelijk vertegenwoordiger van verzoeker, beklaagde verzoekers advocaat bij schrijven van 24 september 1999 aan de directoraten-generaal Begrotingen en Milieu zich erover, dat de beslissing over de ontbrekende bewijskracht van de stukken niet ter kennis van zijn mandanten was gebracht en dat zij, hoe dan ook, niet met redenen leek te zijn omkleed. Hij betwistte die beslissing ook inhoudelijk en wees op het recht van verzoeker ze voor het Gerecht aan te vechten. Ten slotte verzocht hij de Commissie om toezending van bedoelde beslissing en om een lijst van de bewijsstukken die de Commissie nodig meende te hebben.

11 In een brief van 2 oktober 2000 constateerde verzoekers advocaat het stilzitten van de Commissie en verzocht hij haar, het saldo van de contractueel toegezegde financiële bijdrage, te weten 4 000 euro, aan zijn mandanten over te maken.

12 Bij schrijven van 10 oktober 2000 aan verzoekers advocaat, zijn wettelijk vertegenwoordiger en de vennootschap Melograno Congressi zette het directoraat-generaal Begrotingen van de Commissie uiteen, waarom de door verzoeker ingezonden stukken door het directoraat-generaal Milieu niet als bewijskrachtig konden worden beschouwd, en herhaalde zij haar verzoek om terugbetaling van het krachtens de overeenkomst betaalde voorschot.

13 In een brief van 11 december 2000 verzocht verzoekers advocaat het directoraat-generaal Begrotingen van de Commissie de vordering tot terugbetaling in te trekken en de aangelegenheid in heroverweging te nemen. In het andere geval behield hij zich voor, bij het Gerecht beroep in te stellen tegen de in de brief van het directoraat-generaal Begrotingen van 10 oktober 2000 vervatte beschikking.

Het procesverloop

14 Bij op 28 december 2000 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte heeft verzoeker krachtens artikel 230, vierde alinea, EG het onderhavige beroep ingesteld.

15 Overeenkomstig artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht heeft de Commissie op 30 maart 2001 bij afzonderlijke akte een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen, waarover verzoeker op 11 mei 2001 opmerkingen heeft ingediend.

16 Bij brief aan de griffier heeft verzoeker na de sluiting van de schriftelijke behandeling een aanvullende memorie ingediend. Daar het Reglement voor de procesvoering niet in een dergelijke memorie voorziet, heeft het Gerecht (Vierde kamer) besloten ze niet in het register te doen inschrijven.

Conclusies van partijen

17 In zijn verzoekschrift concludeert verzoeker in wezen, dat het het Gerecht behage de beschikking van 10 oktober 2000 geheel of gedeeltelijk nietig te verklaren en de Commissie in de kosten te verwijzen.

18 In haar exceptie van niet-ontvankelijkheid concludeert de Commissie, dat het het Gerecht behage:

- het beroep als kennelijk niet-ontvankelijk af te wijzen;

- verzoeker in de kosten te veroordelen.

19 In zijn opmerkingen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid concludeert verzoeker, dat het het Gerecht behage:

- de exceptie van niet-ontvankelijkheid als tardief dan wel ongegrond te verwerpen;

- de zaak naar het Gerecht in volle samenstelling te verwijzen;

- een advocaat-generaal aan te wijzen;

- de Commissie in de kosten te veroordelen.

In rechte

Het verzoek om de zaak naar het Gerecht in volle samenstelling te verwijzen en een advocaat-generaal aan te wijzen

20 Volgens artikel 12 van het Reglement voor de procesvoering stelt het Gerecht de criteria voor de verdeling van de zaken over de kamers vast bij een beslissing die in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen bekend wordt gemaakt. Overeenkomstig deze bepaling heeft het Gerecht in zijn voltallige conferenties van 4 juli 2000 en 19 september 2001 de volgende criteria vastgesteld voor de verdeling van de zaken over de kamers gedurende de periode van 1 oktober 2000 tot en met 30 september 2002 (PB 2000, C 259, blz. 14, en PB 2001, C 289, blz. 22):

a) De beroepen betreffende de steunmaatregelen van staten en handelspolitieke beschermingsmaatregelen worden onmiddellijk na de nederlegging van het verzoekschrift en behoudens latere toepassing van de artikelen 14 en 51 van het Reglement voor de procesvoering, toegewezen aan de uitgebreide kamers bestaande uit vijf rechters.

b) De andere zaken worden onmiddellijk na de nederlegging van het verzoekschrift en behoudens latere toepassing van de artikelen 14 en 51 van het Reglement voor de procesvoering, toegewezen aan de kamers bestaande uit drie rechters."

21 Overeenkomstig deze regels is de onderhavige zaak aan een kamer bestaande uit drie rechters toegewezen.

22 Ingevolge de artikelen 14, 18, 19 en 51 van het Reglement voor de procesvoering kan de kamer waarbij een zaak aanhangig is, het Gerecht in volle samenstelling verzoeken de zaak te verwijzen hetzij naar het Gerecht in volle samenstelling zelf hetzij naar een kamer bestaande uit een ander aantal rechters, en een advocaat-generaal aan te wijzen. Het betreft hier een bevoegdheid en niet een verplichting, en het gebruik ervan hangt af van de in het Reglement voor de procesvoering omschreven criteria, te weten, voor de verwijzing naar het Gerecht in volle samenstelling of naar een kamer bestaande uit een ander aantal rechters, de juridische moeilijkheid of het belang van de zaak dan wel bijzondere omstandigheden, en voor de aanwijzing van een advocaat-generaal, de juridische moeilijkheid of de feitelijke ingewikkeldheid van de zaak (zie, in die zin, beschikking Gerecht van 14 december 1992, Lenz/Commissie, T-47/92, Jurispr. blz. II-2523, punt 31, en arrest Gerecht van 29 maart 1995, Hogan/Hof van Justitie, T-497/93, Jurispr. blz. II-703, punten 25 en 27).

23 In deze zaak is echter niet voldaan aan de voorwaarden voor verwijzing naar het Gerecht in volle samenstelling of voor aanwijzing van een advocaat-generaal.

Bevoegdheid van het Gerecht

24 Ingevolge artikel 114, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering geschiedt de verdere behandeling van de exceptie van niet-ontvankelijkheid mondeling, tenzij het Gerecht anders beslist.

25 In casu acht het Gerecht zich door de processtukken voldoende voorgelicht en besluit het overeenkomstig genoemde bepaling uitspraak te doen zonder de behandeling voort te zetten.

Argumenten van partijen

26 In haar exceptie van niet-ontvankelijkheid wijst verweerster met nadruk op de overeenkomsten tussen de onderhavige zaak en die waarop de beschikking van het Gerecht van 9 januari 2001, Innova/Commissie (T-149/00, Jurispr. blz. II-1), betrekking heeft. Laatstgenoemde zaak betrof de uitvoering van een door de Commissie gesloten overeenkomst, die voor het geval van geschillen betreffende die uitvoering geen bevoegdheidsclausule ten gunste van het Gerecht, doch van de gerechten te Brussel bevatte. Waar in de onderhavige overeenkomst een arbitrageclausule ten gunste van het Gerecht ontbreekt, dient dit volgens verweerster zich evenals in de zaak Innova/Commissie onbevoegd te verklaren om van het geschil kennis te nemen, en het beroep als niet-ontvankelijk af te wijzen.

27 In zijn opmerkingen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid wijst verzoeker erop, dat verweerster bij brief van 9 februari 2001 aan de griffie van het Gerecht om een extra termijn van een maand voor het indienen van haar verweerschrift heeft verzocht en als verklaring daarvoor heeft gezegd, dat zij diverse diensten moest raadplegen. Verzoeker merkt op, dat verweerster ten tijde van dat verzoek om termijnverlenging al over alle noodzakelijke gegevens voor haar exceptie van niet-ontvankelijkheid beschikte. De verlenging is dus ten onrechte verkregen. Een grondige bestudering van de in deze zaak gerezen vragen had eventueel noodzakelijk kunnen zijn voor een verweerschrift met een analyse van de grond van de zaak, maar voor een exceptie van niet-ontvankelijkheid krachtens artikel 114 van het Reglement voor de procesvoering laat die extra termijn zich geenszins rechtvaardigen. Verzoeker verzoekt het Gerecht derhalve de exceptie van niet-ontvankelijkheid als tardief te verwerpen, omdat zij na de oorspronkelijk bepaalde termijn is ingediend.

28 Wat de gegrondheid van de exceptie van niet-ontvankelijkheid betreft, neemt verzoeker akte van de vaste rechtspraak van het Hof en het Gerecht over de niet-ontvankelijkheid van beroepen die in omstandigheden als de onderhavige worden ingediend.

29 Hij wijst er evenwel op, dat de praktijk van de Commissie om bij activiteiten die krachtens overheidsprerogatief worden verricht, zoals de toekenning van financiële bijdragen aan natuurlijke of rechtspersonen, met privaatrechtelijke overeenkomsten zonder arbitragebeding in de zin van artikel 238 EG te werken, ertoe leidt dat die activiteiten aan het in artikel 230 EG geregelde toezicht van de gemeenschapsrechter worden onttrokken. De financiering door de Commissie van een project of evenement als in de onderhavige zaak berust immers op een beoordeling van het algemeen belang bij de verwezenlijking ervan en kan slechts worden toegekend bij een voor toetsing door het Gerecht vatbare beschikking in de zin van artikel 249 EG.

30 Daarbij merkt verzoeker op, dat de contractvorm en het bevoegdheidsbeding ten gunste van de Belgische gerechten haar door de Commissie als voorwaarde voor de toekenning van de bijdrage zijn opgelegd.

31 Verzoekster betoogt ten slotte, dat de Commissie blijkens de inhoud van de betwiste handeling en de omstandigheden van de zaak ervan overtuigd was, in een publiekrechtelijke context en krachtens overheidsprerogatief te handelen. Als voorbeeld noemt verzoeker het feit, dat de Commissie in de bestreden handeling verwijst naar de mogelijkheid om bij niet-betaling tot gedwongen tenuitvoerlegging over te gaan. Dit nu is enkel mogelijk indien de bestreden handeling in werkelijkheid een beschikking is. Voorts beklemtoont verzoeker, dat de Commissie de bevoegdheid van het Gerecht in de bestreden handeling niet betwist.

32 Daar die gedragingen van de Commissie verzoeker in dwaling konden brengen met betrekking tot de aard van zijn betrekkingen met de Commissie en de rechtsmiddelen die hem ter beschikking stonden, zou het Gerecht er ten minste rekening mee moeten houden bij zijn beslissing over de kosten.

Beoordeling door het Gerecht

33 Volgens artikel 46, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht dient de verwerende partij binnen een maand na de betekening van het verzoekschrift een verweerschrift in. Volgens lid 3 van dit artikel kan de president op met redenen omkleed verzoek van de verwerende partij de in lid 1 bedoelde termijn verlengen.

34 Wat het beweerdelijk tardieve karakter van de exceptie van niet-ontvankelijkheid betreft, zij eraan herinnerd dat verweerster bij op 12 februari 2001 ter griffie neergelegde brief het Gerecht overeenkomstig bovengenoemde bepalingen van het Reglement voor de procesvoering om een verlenging van de termijn voor indiening van het verweerschrift heeft verzocht, om reden dat zij verscheidene van haar diensten moest raadplegen. Daarop is haar een aanvullende termijn van ongeveer een maand toegestaan.

35 Anders dan verzoeker betoogt, kan de omstandigheid dat verweerster er de voorkeur aan heeft gegeven, vóór afloop van die termijn krachtens artikel 114 van het Reglement voor de procesvoering een exceptie van niet-ontvankelijkheid op te werpen in plaats van een verweerschrift met een analyse van de grond van de zaak in te dienen, geen twijfel doen rijzen aan de conformiteit van het verlengingsverzoek met de toepasselijke bepalingen van genoemd reglement, noch de conclusie wettigen dat dat verzoek onoprecht was. Weliswaar is verweersters exceptie van niet-ontvankelijkheid hoofdzakelijk gebaseerd op de inhoud van de overeenkomst, een afschrift waarvan bij het inleidend verzoekschrift was gevoegd, en beschikte zij dus over alle gegevens die zij voor haar exceptie nodig had, maar dit neemt niet weg dat zij ervoor had kunnen kiezen, geen exceptie met betrekking tot de ontvankelijkheid van het beroep op te werpen of deze in het verweerschrift te betwisten. In beide gevallen had zij zich over de grond van de zaak moeten uitlaten, wat in alle redelijkheid de noodzaak meebracht om de verschillende betrokken diensten van de Commissie te raadplegen.

36 Maar zelfs indien verzoekers argumenten hout zouden snijden, moet eraan worden herinnerd dat het Gerecht volgens artikel 113 van het Reglement voor de procesvoering middelen van niet-ontvankelijkheid die van openbare orde zijn, in iedere stand van het geding ambtshalve in behandeling kan nemen; tot die middelen behoort volgens de rechtspraak de bevoegdheid van de gemeenschapsrechter om van het beroep kennis te nemen (arrest Gerecht van 17 juni 1998, Svenska Journalistförbundet/Raad, T-174/95, Jurispr. blz. II-2289, punt 80). Het toezicht van het Gerecht beperkt zich dus niet tot de door partijen aangevoerde middelen van niet-ontvankelijkheid.

37 Met betrekking tot de gegrondheid van verweersters exceptie van niet-ontvankelijkheid moet worden vastgesteld, dat volgens vaste rechtspraak het Gerecht ingevolge het bepaalde in artikel 238 EG, juncto besluit 88/591/EGKS, EEG, Euratom van de Raad van 24 oktober 1988 tot oprichting van een Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (PB L 319, blz. 1), zoals gewijzigd, slechts krachtens een arbitragebeding bevoegd is uitspraak te doen in geschillen van contractuele aard, die door natuurlijke of rechtspersonen bij hem worden aangebracht. Anders zou het zijn rechtsprekende bevoegdheid uitbreiden tot andere geschillen dan die welke ingevolge artikel 240 EG exclusief tot zijn kennisneming behoren, terwijl die bepaling de gewone bevoegdheid inzake geschillen waarbij de Gemeenschap partij is, aan de nationale rechterlijke instanties voorbehoudt (beschikkingen Gerecht van 3 oktober 1997, Mutual Aid Administration Services/Commissie, T-186/96, Jurispr. blz. II-1633, punt 47, en Innova/Commissie, reeds aangehaald, punt 25).

38 In het onderhavige geval bevat de overeenkomst geen beding waarbij de bevoegdheid ter zake van uit de uitvoering van de overeenkomst voortvloeiende geschillen aan het Gerecht wordt opgedragen. Het beding inzake de geschillenbeslechting, in artikel 13 van de overeenkomst, kent de bevoegdheid voor alle geschillen tussen de Commissie en haar wederpartij juist uitdrukkelijk aan de gerechten te Brussel toe. Tussen partijen nu staat vast, dat het onderhavige geschil, dat betrekking heeft op de vordering van de Commissie tot terugbetaling van een voorschot op grond dat verzoeker zijn verplichtingen uit de overeenkomst niet is nagekomen, binnen de werkingssfeer van artikel 13 van de overeenkomst valt.

39 Voorts kan niet staande worden gehouden, dat die bepaling afbreuk doet aan de uitsluitende bevoegdheid die artikel 230, vierde alinea, EG aan de gemeenschapsrechter toekent. Die bevoegdheid geldt immers slechts voor de in artikel 249 EG bedoelde verordeningen, richtlijnen en beschikkingen die de instellingen overeenkomstig het Verdrag vaststellen. In casu is de bestreden handeling verricht in een contractuele context waarmee zij onlosmakelijk verbonden is, en zij behoort dus niet tot de in artikel 249 EG bedoelde handelingen waarvan de nietigverklaring ingevolge artikel 230, vierde alinea, EG tot de uitsluitende bevoegdheid van de gemeenschapsrechter behoort (beschikkingen Mutual Aid Administration Services/Commissie, punten 50 en 51, en Innova/Commissie, punt 28, beide reeds aangehaald).

40 Waar verzoeker betoogt dat de Commissie, door bij activiteiten die krachtens overheidsprerogatief worden verricht, zoals de toekenning van financiële bijdragen aan natuurlijke of rechtspersonen, met privaatrechtelijke overeenkomsten zonder arbitragebeding in de zin van artikel 238 EG te werken, die activiteiten aan het in artikel 230 EG geregelde toezicht van de gemeenschapsrechter heeft onttrokken, kan worden volstaan met de opmerking dat dit argument, zelfs indien het gegrond zou zijn, niet afdoet aan het feit, dat de bestreden handeling niet uit haar contractuele context kan worden losgemaakt en derhalve niet onder de bevoegdheid van het Gerecht ex artikel 230 EG valt.

41 Bij het ontbreken van een arbitragebeding is het Gerecht derhalve onbevoegd om kennis te nemen van een beroep dat, hoewel gebaseerd op artikel 230, vierde alinea, EG, in werkelijkheid een vordering uit overeenkomst betreft.

42 Mitsdien moet het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

43 Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dat is gevorderd. Ingevolge artikel 87, lid 3, van dat reglement evenwel kan het Gerecht een partij, ook wanneer zij in het gelijk wordt gesteld, veroordelen tot vergoeding van de door haar toedoen aan de wederpartij opgekomen kosten die naar het oordeel van het Gerecht nodeloos of vexatoir zijn veroorzaakt.

44 In casu is er geen reden om laatstbedoelde bepaling toe te passen. Anders dan verzoeker stelt, kan immers niet worden gezegd dat het als gevolg van de gedraging van de Commissie tot dit geding is gekomen. In de eerste plaats wees artikel 13 van de overeenkomst de uitsluitende bevoegdheid om van uit de overeenkomst voortvloeiende geschillen kennis te nemen, uitdrukkelijk toe aan de gerechten te Brussel, en in de tweede plaats was de Commissie, gezien de zuiver contractuele betrekkingen tussen haarzelf en verzoeker, niet verplicht om op grond van de beginselen inzake toegang tot de rechter en goede rechtsbedeling verzoeker mee te delen, welke rechter haars inziens bevoegd was om van het geschil kennis te nemen, of om verzoekers uitlatingen dienaangaande te betwisten.

45 Daar verzoeker in het ongelijk is gesteld, dient hij derhalve in de kosten te worden verwezen.

Dictum


HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer)

beschikt:

1) Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2) Verzoeker wordt in de kosten verwezen.