ARREST VAN HET GERECHT (Vijfde kamer)

17 juni 2003

Zaak T-385/00

Jean-Paul Seiller

tegen

Europese Investeringsbank

„Europese Investeringsbank — Personeel — Ontvankelijkheid — Duidelijkheid van verzoekschrift — Bevestigend besluit — Tardiviteit van beroep — Voorafgaande verzoeningsprocedure — Pensioenrecht — Luxemburgs recht — Dading — Bedrog — Verjaring”

Volledige Franse tekst   II-801

Betreft:

Vordering tot betaling van het bedrag van 4 779 652 Luxemburgse frank, vermeerderd met interest, dat verzoeker uit hoofde van zijn pensioenrechten verschuldigd zou zijn.

Beslissing:

Het beroep wordt verworpen. Verzoeker zal zijn eigen kosten en de kosten van EIB dragen.

Samenvatting

  1. Procedure – Inleidend verzoekschrift – Vormvereisten – Summiere uiteenzetting van aangevoerde middelen

    (Statuut-EG van het Hof van Justitie, art. 21, eerste alinea, en 53, eerste alinea; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 44, lid 1, sub c)

  2. Ambtenaren – Beroep – Geschillen tussen Europese Investeringsbank en haar personeelsleden – Voorwaarden voor ontvankelijkheid – Uitputting van voorafgaande fase van bemiddeling – Daarvan uitgesloten – Facultatieve procedure

    (Ambtenarenstatuut, art. 90 en 91; Personeelsreglement van de Europese Investeringsbank, art. 41)

  1.  Volgens artikel 21, eerste alinea, van 's Hofs Statuut, van toepassing op de procedure voor het Gerecht krachtens artikel 53, eerste alinea, van dat Statuut, en artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, moet elk verzoekschrift het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen bevatten. Ongeacht de gebruikte terminologie, moet die uiteenzetting zo duidelijk en precies zijn, dat de verweerder zijn verweer kan voorbereiden en het Gerecht zijn rechterlijk toezicht kan uitoefenen. Teneinde de rechtszekerheid en een goede rechtsbedeling te waarborgen, is het voor de ontvankelijkheid van een beroep noodzakelijk, dat de essentiële feitelijke en juridische gronden van het beroep althans summier, maar coherent en begrijpelijk uit het verzoekschrift zelf blijken. Het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht vereist niet dat de verzoeker de verdragsbepalingen op grond waarvan hij zijn rechtsvordering kan instellen uitdrukkelijk noemt.

    (cf. punten 40 en 41)

    Referentie: Hof 16 december 1963, San Michele e.a./Hoge Autoriteit, 2/63-10/63, Jurispr. blz. 661, 691 en 692; Gerecht 28 april 1993, De Hoe/Commissie, T-85/92, Jurispr. blz. II-523, punt 20; Gerecht 15 juni 1999, Ismeri Europa/Rekenkamer,T-277/97. Jurispr. blz. II-1825. punt 29: Gerecht 26 februari 2003. Lucaccioni/Commissie.T-164/01. JurAmbt. blz. I-A-67 en II-367. punt 63

  2.  In tegenstelling tot hetgeen in het Ambtenarenstatuut is voorzien, bevat het Personeelsreglement van de Europese Investeringsbank geen enkele bepaling die een bemiddelingsprocedure voorschrijft voorafgaande aan een beroep in rechte. Artikel 41 van het Personeelsreglement van de Bank verwijst immers naar een procedure van minnelijke schikking en preciseert dat het verloop van een dergelijke procedure losstaat van de bij de gemeenschapsrechter ingediende vordering. De ontvankelijkheid van het beroep in rechte hangt derhalve niet af van de uitputting van een voorafgaande fase van bemiddeling.

    (cf. punten 50, 51 en 73)

    Referentie: Gerecht 23 februari 2001, De Nicola/BEI, T-7/98. T-208/98 en T-109/99, JurAmbt. blz. I-A-49 en II-185. punt 96