Trefwoorden
Samenvatting

Trefwoorden

1. Beroep tot nietigverklaring – Bevoegdheid van gemeenschapsrechter – Vervanging van adressaat van beschikking van gemeenschapsinstelling door nieuwe adressaat – Uitgesloten indien aanvankelijke adressaat nog bestaat

(Art. 229 EG en 230, vierde alinea, EG)

2. Beroep tot nietigverklaring – Beroep ingesteld door natuurlijke of rechtspersoon tot wie bestreden handeling is gericht – Overdracht van beroep aan derde – Ontoelaatbaarheid

(Art. 229 EG en 230, vierde alinea, EG)

3. Mededinging – Gemeenschapsregels – Inbreuken – Toerekening – Natuurlijke of rechtspersoon die onderneming exploiteerde toen inbreuk werd gepleegd – Overname van aansprakelijkheid door persoon die exploitatie heeft overgenomen – Toelaatbaarheid – Draagwijdte

4. Gemeenschapsrecht – Beginselen – Grondrechten – Vermoeden van onschuld – Mededingingsprocedure – Toepasselijkheid

5. Mededinging – Administratieve procedure – Beschikking van Commissie waarbij inbreuk wordt vastgesteld – Bewijslevering – Bundel aanwijzingen – Vereiste mate van bewijskracht van individueel beschouwde aanwijzingen

(Art. 81, lid 1, EG)

6. Mededinging – Administratieve procedure – Beschikking van Commissie waarbij inbreuk wordt vastgesteld bestaande in sluiting van mededingingverstorende overeenkomst – Beschikking die berust op schriftelijke bewijzen – Bewijslast van ondernemingen die bestaan van inbreuk betwisten

(Art. 85, lid 1, EG)

7. Mededinging – Mededingingsregelingen – Overeenkomsten tussen ondernemingen – Aantasting van mededinging – Beoordelingscriteria – Mededingingverstorend doel – Vaststelling toereikend

(Art. 81, lid 1, sub c, EG)

8. Mededinging – Mededingingsregelingen – Overeenkomsten tussen ondernemingen – Bewijs van inbreuk te leveren door Commissie – Grenzen

(Art. 81, lid 1, sub c, EG)

9. Mededinging – Mededingingsregelingen – Overeenkomsten tussen ondernemingen – Bewijs – Antwoord van onderneming op verzoek om inlichtingen van Commissie – Verklaring van onderneming die wordt betwist door andere ondernemingen – Verklaring tegenover officier van justitie – Bewijswaarde – Beoordeling

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 11)

10. Mededinging – Mededingingsregelingen – Overeenkomsten tussen ondernemingen – Bewijs van inbreuk – Overlegging van document door Commissie zonder prijsgave van bron – Toelaatbaarheid

11. Mededinging – Mededingingsregelingen – Deelneming aan vergaderingen van ondernemingen die ertoe strekken mededinging te verstoren – Omstandigheid waaruit, bij gebreke van distantiëring van genomen beslissingen, kan worden geconcludeerd tot deelneming aan daaropvolgende mededingingsregeling

(Art. 81, lid 1, EG)

12. Mededinging – Administratieve procedure – Beschikking van Commissie waarbij inbreuk wordt vastgesteld – Aan te dragen bewijs – Vereiste mate van nauwkeurigheid met betrekking tot soort producten waarop inbreuk betrekking heeft

(Art. 81, lid 1, EG)

13. Procedure – Bewijs – Bewijslast – Afwenteling door verzoekende partij op verwerende partij in specifiek geval – Onvermogen van Commissie om te preciseren wanneer door haar met derde land gesloten overeenkomst is afgelopen

14. Mededinging – Mededingingsregelingen – Overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen die één enkele inbreuk opleveren – Ondernemingen waaraan inbreuk bestaande in deelneming aan gehele mededingingsregeling ten laste kan worden gelegd – Criteria

(Art. 81, lid 1, EG)

15. Mededinging – Mededingingsregelingen – Ongunstige beïnvloeding van handel tussen lidstaten – Criteria

(Art. 81, lid 1, EG)

16. Handelingen van de instellingen – Motivering – Verplichting – Omvang

(Art. 253 EG)

17. Beroep tot nietigverklaring – Middelen – Schending van rechten van verdediging – Naar haar aard subjectieve onregelmatigheid die ambtshalve onderzoek door rechter uitsluit

(Art. 230 EG; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 48, lid 2)

18. Mededinging – Administratieve procedure – Beschikking van Commissie waarbij inbreuk wordt vastgesteld – Beschikking die niet identiek is aan mededeling van punten van bezwaar – Schending van rechten van verdediging – Voorwaarde – Onmogelijkheid voor onderneming om zich te verdedigen tegen uiteindelijk in aanmerking genomen bezwaar

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 19, lid 1)

19. Mededinging – Administratieve procedure – Mededeling van punten van bezwaar – Noodzakelijke inhoud

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 19, lid 1)

20. Mededinging – Administratieve procedure – Respectieve bevoegdheden van Commissie en Toezichthoudende Autoriteit van Europese Vrijhandelsassociatie – Eenloketsysteem – Inleiding van procedure op basis van bepalingen van zowel EG-Verdrag als Overeenkomst over Europese Economische Ruimte – Toelaatbaarheid – Voorwaarde – Onmogelijkheid om in dat stadium uit te maken welke autoriteit bevoegd is om vermoedelijke inbreuk vast te stellen en te bestraffen

(Art. 81 EG; EER-Overeenkomst, art. 56 et 109; verordening nr. 17)

21. Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Niet-oplegging of vermindering van geldboete in ruil voor medewerking van betrokken onderneming – Inachtneming van gelijkheidsbeginsel

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2)

22. Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Medewerking van onderneming tijdens administratieve procedure – Begrip – Loutere verstrekking van gevraagde informatie zonder erkenning van bestaan van inbreuk – Daarvan uitgesloten

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2)

23. Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Zwaarte van inbreuk

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2)

24. Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Beoordelingsmarge van Commissie – Grenzen – Inachtneming van richtsnoeren van Commissie – Inachtneming van regels en algemene beginselen van gemeenschapsrecht

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie)

25. Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Beoordelingsvrijheid van Commissie – Rechterlijke toetsing – Volledige rechtsmacht – Voorwaarde voor uitoefening – Draagwijdte

(Art. 229 EG; verordening nr. 17 van de Raad, art. 17)

Samenvatting

1. De rechtsopvolger onder algemene titel van een overleden natuurlijke persoon of van een rechtspersoon die heeft opgehouden te bestaan, treedt noodzakelijkerwijs van rechtswege in diens plaats als adressaat van de handeling van een instelling en kan dus een door zijn rechtsvoorganger ingestelde vordering tot nietigverklaring voortzetten.

Daarentegen is de gemeenschapsrechter in het kader van een beroep tot nietigverklaring op grond van artikel 230 EG, en zelfs in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht met betrekking tot de sancties op grond van artikel 229 EG, niet bevoegd om de beschikking van een gemeenschapsinstelling te herzien door de adressaat ervan te vervangen door een andere natuurlijke of rechtspersoon, terwijl de adressaat nog bestaat. Deze bevoegdheid komt in beginsel enkel toe aan de instelling die de betrokken beschikking heeft vastgesteld. Zodra dus de bevoegde instelling een beschikking heeft vastgesteld, en bijgevolg de identiteit heeft bepaald van de persoon tot wie deze beschikking dient te worden gericht, kan het Gerecht deze persoon niet meer door een andere vervangen.

(cf. punten 46‑47)

2. Het beroep dat een persoon als adressaat van een handeling heeft ingesteld om zijn rechten te doen gelden in het kader van een vordering tot nietigverklaring overeenkomstig artikel 230 EG en/of een vordering tot herziening overeenkomstig artikel 229 EG, kan niet worden overgedragen aan een derde tot wie deze handeling niet is gericht. Werd een dergelijke overdracht aanvaard, dan zou de procesbevoegdheid op grond waarvan het beroep is ingesteld, immers niet overeenstemmen met die op grond waarvan het beroep zou worden voortgezet. Verder zou een dergelijke overdracht tot gevolg hebben dat de identiteit van de adressaat van de handeling niet overeenstemt met die van de persoon die als adressaat in rechte optreedt.

(cf. punt 48)

3. De persoon die op een bepaald ogenblik de verantwoordelijkheid krijgt over de exploitatie van een onderneming, kan tijdens de administratieve procedure voor de Commissie door een verklaring in die zin de aansprakelijkheid voor de aan de werkelijke verantwoordelijke verweten feiten op zich nemen, ook al moet voor de inbreuk in beginsel de natuurlijke of rechtspersoon aansprakelijk worden gehouden die de betrokken onderneming leidde toen de inbreuk werd gepleegd. Een dergelijke verklaring kan evenwel niet tot gevolg hebben dat de identiteit van de adressaat van een beschikking van de Commissie na de vaststelling van deze beschikking, of de identiteit van de verzoekster in een beroep tot nietigverklaring van een dergelijke beschikking na de instelling van dit beroep nog wordt gewijzigd.

(cf. punt 50)

4. Het beginsel van het vermoeden van onschuld, zoals dat met name voortvloeit uit artikel 6, lid 2, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, maakt deel uit van de fundamentele rechten die volgens de rechtspraak van het Hof – die overigens is bevestigd in de preambule van de Europese Akte, in artikel 6, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie en in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – in de communautaire rechtsorde worden beschermd. Gelet op de aard van de betrokken inbreuken en op de aard en de ernst van de daaraan verbonden sancties geldt het beginsel van het vermoeden van onschuld met name voor procedures betreffende inbreuken op de voor ondernemingen geldende mededingingsregels die tot het opleggen van geldboeten of dwangsommen kunnen leiden.

Indien de rechter twijfels heeft, dienen deze dus in het voordeel te spelen van de adressaat van de beschikking waarbij een inbreuk is vastgesteld. De rechter kan dus niet vaststellen dat de Commissie de betrokken inbreuk rechtens genoegzaam heeft bewezen, zoals zij verplicht is te doen, indien daarover bij hem twijfel blijft bestaan.

(cf. punten 173, 177-178)

5. In mededingingszaken dient de Commissie nauwkeurig bepaalde en onderling overeenstemmende bewijzen aan te voeren die de vaste overtuiging kunnen schragen dat de door haar vastgestelde inbreuk is gepleegd.

Evenwel hoeft niet elk van de door de Commissie aangevoerde bewijzen noodzakelijkerwijs voor elk onderdeel van de inbreuk aan deze criteria te voldoen. Het is voldoende dat de door deze instelling aangevoerde bundel aanwijzingen, in haar geheel beschouwd, aan dit vereiste voldoet. Dat in een document slechts sprake is van bepaalde van de in andere bewijsstukken genoemde feiten, betekent dus nog niet dat de Commissie verplicht is dit stuk te weren uit de bundel tegen een onderneming gebruikte aanwijzingen.

(cf. punten 179‑180, 238, 263)

6. Wanneer de Commissie zich ten bewijze van de inbreuk die zij beoogt te bestraffen, namelijk de sluiting van een door artikel 81, lid 1, sub c, EG verboden overeenkomst met een mededingingverstorend doel, baseert op schriftelijke bewijzen, kunnen de betrokken ondernemingen het bestaan van de inbreuk slechts met succes betwisten door aan te tonen dat de in aanmerking genomen bewijzen ontoereikend zijn om de ongeoorloofde overeenkomst vast te stellen. Het heeft geen zin voor hen te proberen aan te tonen dat zij er geen commercieel belang bij hadden de overeenkomst te sluiten, of dat de wijze waarop zij zich daadwerkelijk op de markt hebben gedragen, op een andere manier valt te verklaren dan door het bestaan van een mededingingverstorende overeenkomst.

(cf. punten 181‑187)

7. Aangezien de Commissie tot taak heeft inbreuken op artikel 81, lid 1, EG te bestraffen, en overeenkomsten die betrekking hebben op het „verdelen van de markten of van de voorzieningsbronnen” volgens artikel 81, lid 1, sub c, EG uitdrukkelijk verboden zijn op grond van deze bepaling, hoeft zij enkel aan te tonen dat een overeenkomst tussen ondernemingen die de handel tussen lidstaten ongunstig kon beïnvloeden, ertoe strekte of ten gevolge had dat de communautaire markten voor een of meerdere producten tussen hen werden verdeeld, opdat deze overeenkomst een inbreuk zou vormen.

(cf. punt 202)

8. Voorzover de Commissie noodzakelijkerwijs dient aan te tonen dat een ongeoorloofde marktverdelingsovereenkomst is gesloten wanneer zij een inbreuk op artikel 81, lid 1, sub c, EG wil bestraffen, zou het te ver gaan om daarnaast nog te eisen dat zij bewijst via welk specifiek mechanisme dat doel diende te worden bereikt. Het zou immers al te gemakkelijk zijn voor een onderneming die zich aan een inbreuk schuldig heeft gemaakt, om zich aan elke sanctie te onttrekken, indien zij zich kon beroepen op de vaagheid van de informatie die met betrekking tot de werking van een ongeoorloofde overeenkomst is verstrekt, hoewel het bestaan van de overeenkomst en het mededingingverstorend doel ervan genoegzaam zijn aangetoond. In een dergelijk geval kunnen de ondernemingen zich nuttig verweren wanneer zij de gelegenheid krijgen een verklaring te geven voor alle door de Commissie tegen hen aangevoerde bewijselementen.

(cf. punten 203, 317)

9. Antwoorden die in naam van een onderneming als zodanig zijn gegeven op het verzoek om inlichtingen dat de Commissie krachtens artikel 11 van verordening nr. 17 tot die onderneming heeft gericht, zijn geloofwaardiger dan antwoorden die afkomstig zijn van een personeelslid, ongeacht diens persoonlijke ervaring of mening.

De verklaring van een onderneming die van deelneming aan een kartel wordt beschuldigd, waarvan de ju istheid door verschillende andere, eveneens beschuldigde, ondernemingen wordt betwist, kan evenwel niet worden beschouwd als een voldoende bewijs dat deze laatste ondernemingen een inbreuk hebben gepleegd, indien zij niet door andere bewijselementen wordt gestaafd.

Verder moeten verklaringen die ingaan tegen de belangen van degene die ze heeft afgelegd, in beginsel als bijzonder betrouwbare bewijselementen worden beschouwd. In het bijzonder impliceert het feit dat een persoon die wordt verzocht stukken te becommentariëren, toegeeft dat hij een inbreuk heeft gepleegd en aldus meer feiten bekent dan rechtstreeks uit de betrokken stukken had kunnen worden afgeleid, automatisch, behoudens bijzondere omstandigheden waaruit het tegendeel blijkt, dat de betrokkene vastbesloten is om de waarheid te spreken.

Ten slotte heeft een verklaring tegenover een officier van justitie weliswaar zeker niet dezelfde waarde als een getuigenverklaring onder ede voor een rechterlijke instantie, maar het dwingend gezag waarover de officier van justitie op grond van zijn onderzoeksbevoegdheden beschikt en de strafsancties die kunnen worden opgelegd aan een getuige die in het kader van een onderzoek liegt, maken een dergelijke getuigenverklaring betrouwbaarder dan een eenvoudige verklaring.

(cf. punten 205, 211‑212, 219, 296, 312)

10. In het gemeenschapsrecht primeert het beginsel van de vrije bewijslevering en het enige relevante criterium ter beoordeling van aangevoerde bewijzen is de geloofwaardigheid ervan. De geloofwaardigheid van een door de Commissie overgelegd document kan niet in twijfel worden getrokken omdat deze laatste weigert haar bron prijs te geven, aangezien het voor haar noodzakelijk kan zijn om de anonimiteit van haar informanten te beschermen.

(cf. punt 273)

11. Wanneer een onderneming deelneemt aan vergaderingen van ondernemingen die tot doel hebben de mededinging te verstoren, en zich niet publiekelijk van de inhoud ervan distantieert, waardoor zij bij de andere deelnemers de indruk wekt dat zij aan de uit deze vergaderingen resulterende mededingingsregeling deelneemt en zich daaraan zal houden, kan worden aangenomen dat zij aan de betrokken mededingingsregeling deelneemt.

(cf. punt 327)

12. Indien een beschikking waarbij een overeenkomst wordt bestraft in haar geheel genomen aantoont dat de vastgestelde inbreuk betrekking had op een specifiek soort producten, en de bewijselementen vermeldt die deze conclusie staven, kan zij niet nietig worden verklaard op de loutere grond dat zij geen precieze en uitputtende opsomming bevat van alle soorten producten waarop de inbreuk betrekking had. Anders zou een onderneming zich aan elke sanctie kunnen onttrekken, ook al zou de Commissie met zekerheid hebben aangetoond dat zij een inbreuk heeft gepleegd, wanneer niet is aangetoond op welke specifieke producten binnen een assortiment van soortgelijke producten die door de betrokken onderneming in de handel worden gebracht, de inbreuk betrekking had.

(cf. punt 336)

13. Hoewel algemeen gesproken de verzoekende partij niet op grond van omstandigheden die zij niet kan aantonen, de bewijslast op de verwerende partij kan afwentelen, kan de bewijslastregeling, wanneer de Commissie heeft beslist om geen inbreuk op de mededingingsregels aan te nemen voor de periode waarin overeenkomsten inzake vrijwillige beperking van de uitvoer tussen een derde land en de Europese Gemeenschap, vertegenwoordigd door de Commissie, golden, niet in het voordeel van de Commissie spelen met betrekking tot de vraag wanneer deze overeenkomsten zijn afgelopen. Door het onbegrijpelijke onvermogen van de Commissie om bewijsstukken voor te leggen met betrekking tot een omstandigheid waarbij zij rechtstreeks betrokken is, is het Gerecht immers niet in staat om met kennis van zaken te oordelen over het tijdstip waarop deze overeenkomsten zijn afgelopen, en het ware in strijd met het beginsel van goede rechtsbedeling om de gevolgen van deze tekortkoming van de Commissie te laten dragen door de adressaten van de bestreden beschikking, die anders dan de verwerende instelling niet in staat zijn het ontbrekende bewijs te leveren.

(cf. punten 342‑344)

14. Een onderneming kan, zelfs indien vaststaat dat zij slechts aan een of meer bestanddelen van een mededingingsregeling rechtstreeks heeft deelgenomen, voor de gehele mededingingsregeling aansprakelijk worden gesteld wanneer zij wist of noodzakelijkerwijze moest weten dat de heimelijke afspraken waaraan zij deelnam, inzonderheid op de vergaderingen die jarenlang op regelmatige tijdstippen waren georganiseerd, deel uitmaakte van een algemeen plan om de normale werking van de mededinging te vervalsen, en dat dit algemene plan alle bestanddelen van de mededingingsregeling omvatte.

Zo ook neemt het feit dat verschillende ondernemingen bij het nastreven van een gemeenschappelijk doel een verschillende rol hebben gespeeld, niet weg dat er sprake is van een en hetzelfde mededingingverstorende doel en dus van één inbreuk, mits elke onderneming op haar eigen niveau heeft deelgenomen aan het nastreven van het gemeenschappelijke doel.

(cf. punt 370)

15. Een besluit, een overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedragingen kunnen de handel tussen lidstaten ongunstig beïnvloeden, wanneer op grond van een geheel van elementen, feitelijk en rechtens, met een voldoende mate van waarschijnlijkheid kan worden verwacht dat zij al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel het handelsverkeer tussen lidstaten kunnen beïnvloeden. De Commissie is dus niet verplicht aan te tonen dat de handel daadwerkelijk ongunstig wordt beïnvloed; een potentiële invloed volstaat. Deze daadwerkelijke of potentiële invloed mag evenwel niet van zeer geringe betekenis zijn.

(cf. punt 392)

16. De verplichting om een handeling te motiveren kan voor de instelling waarvan deze handeling uitgaat, niet de verplichting omvatten om uit te leggen waarom zij niet ten opzichte van derde partijen soortgelijke handelingen heeft gesteld.

(cf. punt 414)

17. Een schending van de rechten van de verdediging vormt naar de aard ervan een subjectieve onregelmatigheid en maakt als zodanig geen schending van wezenlijke vormvoorschriften uit, en hoeft dus niet ambtshalve te worden opgeworpen. Bijgevolg dient een dergelijk middel overeenkomstig artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering niet-ontvankelijk te worden verklaard indien het door een partij voor het eerst in repliek wordt opgeworpen.

(cf. punt 425)

18. Een verschil tussen de mededeling van de punten van bezwaar en de uiteindelijke beschikking levert slechts een schending van de rechten van de verdediging op indien een in de beschikking vastgestelde grief niet zo duidelijk in de mededeling van punten van bezwaar is uiteengezet dat de adressaten zich daartegen hebben kunnen verdedigen.

Bijgevolg kan de Commissie in beginsel niet worden verweten dat zij aan een eindbeschikking een minder ruime strekking toekent dan aan de voorafgaande mededeling van de punten van bezwaar, aangezien zij de adressaten ervan dient te horen en, in voorkomend geval, rekening dient te houden met hun opmerkingen over de in aanmerking genomen punten van bezwaar, juist om hun rechten van verdediging te eerbiedigen.

(cf. punten 429‑430)

19. Bij de mededeling van de punten van bezwaar hoeft de Commissie enkel de aangevoerde punten van bezwaar uiteen te zetten en duidelijk te maken op welke feiten zij zich baseert en hoe zij deze kwalificeert, opdat de adressaten ervan zich naar behoren zouden kunnen verdedigen. De Commissie hoeft niet uiteen te zetten welke conclusies zij uit de feiten, documenten en juridische argumenten trekt.

(cf. punt 453)

20. De Overeenkomst over de Europese Economische Ruimte (EER-Overeenkomst) voorziet met name in de artikelen 56 en 109 ervan voor de toepassing van de mededingingsregels reeds vanaf de onderzoeksfase in een „eenloketsysteem”, zodat elk van de twee autoriteiten verplicht is zich onbevoegd te verklaren en zijn dossier aan de andere autoriteit over te dragen, indien zij vaststelt dat die autoriteit bevoegd is.

Dit „eenloketsysteem” kan evenwel niet vanaf het begin van het onderzoek worden toegepast, indien in dat stadium niet kan worden uitgemaakt welke autoriteit bevoegd is. Indien immers de zaak aan de Toezichthoudende Autoriteit van de Europese Vrijhandelsassociatie (EVA) wordt voorgelegd, maar de Commissie uiteindelijk bevoegd blijkt te zijn, zou immers inbreuk worden gemaakt op het beginsel dat de bepalingen van de EER-Overeenkomst de Commissie niet de bevoegdheid kunnen ontnemen om een onderzoek te verrichten naar mededingingverstorende gedragingen die de handel tussen lidstaten van de Gemeenschap ongunstig beïnvloeden.

De Commissie kan dan ook niet verweten worden dat zij in een specifieke sector een onderzoek start en daarbij als rechtsgrondslag zowel artikel 81 EG, verordening nr. 17 en artikel 53 EER aanvoert als een beschikking van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA waarbij machtiging is verleend om de Commissie om bijstand te verzoeken, indien zij op het ogenblik waarop zij haar onderzoek start, niet met redelijke zekerheid kan weten welke de correcte rechtsgrondslag is, aangezien het antwoord op deze vraag juist afhangt van het resultaat van het te voeren onderzoek.

(cf. punten 489‑490, 492)

21. Wanneer ondernemingen in hetzelfde stadium van de administratieve procedure en in vergelijkbare omstandigheden de Commissie soortgelijke inlichtingen over de hun verweten feiten verstrekken, moeten zij worden geacht in vergelijkbare mate te hebben meegewerkt, zodat zij op gelijke wijze dienen te worden behandeld bij de bepaling van het bedrag van de op te leggen geldboete.

(cf. punten 501, 573)

22. Een vermindering van het boetebedrag wegens medewerking is slechts gerechtvaardigd indien de onderneming zich aldus heeft gedragen dat het voor de Commissie gemakkelijker was om de inbreuk op de communautaire mededingingsregels vast te stellen en tegen te gaan.

Een onderneming die zich ertoe beperkt de door de Commissie gevraagde feitelijke inlichtingen te verstrekken, waarvan het enige nut hierin bestaat dat zij andere verklaringen, waarover de Commissie reeds beschikt, tot op zekere hoogte bevestigen, maar die tegelijkertijd elke interpretatie hiervan waaruit kan blijken dat zij een inbreuk heeft gepleegd, weigert en die tijdens de administratieve procedure de Commissie nooit heeft laten weten dat zij de feiten erkent en deze feiten voor het Gerecht overigens verder betwist, vergemakkelijkt de taak van de Commissie niet aanzienlijk.

(cf. punten 499, 503-505)

23. Het bedrag van de geldboete die wegens een inbreuk op de mededingingsregels aan een onderneming wordt opgelegd, moet evenredig zijn aan de inbreuk, in haar geheel beschouwd, waarbij met name rekening dient te worden gehouden met de zwaarte ervan.

Bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk moet rekening worden gehouden met een groot aantal factoren die naar aard en belang kunnen verschillen naar gelang van de soort inbreuk waarom het gaat, en de bijzondere omstandigheden waaronder zij is begaan.

(cf. punt 532)

24. De Commissie beschikt bij de vaststelling van de boetebedragen in mededingingszaken weliswaar over een beoordelingsmarge, maar zij mag niet afwijken van de regels die zij zichzelf heeft opgelegd, en moet met name rekening houden met de punten die dwingend zijn vastgesteld in haar richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten. Voorzover zij volgens haar richtsnoeren niet stelselmatig rekening dient te houden met een bepaalde omstandigheid, kan zij evenwel bepalen welke factoren daartoe in aanmerking dienen te worden genomen, wat haar de mogelijkheid biedt haar beoordeling aan te passen aan het concrete geval. Bij haar beoordeling dient zij evenwel het gemeenschapsrecht in acht te nemen, dat niet alleen de verdragsbepalingen, maar ook de algemene rechtsbeginselen omvat.

(cf. punten 537, 553, 572)

25. Wanneer een onderneming die een beroep heeft ingesteld tegen een beschikking van de Commissie waarbij haar een geldboete wordt opgelegd wegens schending van de communautaire mededingingsregels, in haar beroep de gemeenschapsrechter heeft verzocht zijn volledige rechtsmacht uit te oefenen, ook wanneer dit geschiedt in het kader van een vordering tot vermindering van een boetebedrag, is deze rechter bevoegd om de bestreden handeling te wijzigen, zelfs als deze niet nietig wordt verklaard, rekening houdend met alle feitelijke omstandigheden, en daarbij het bedrag van de opgelegde geldboete te wijzigen. De volledige rechtsmacht die overeenkomstig artikel 229 EG bij artikel 17 van verordening nr. 17 aan de gemeenschapsrechter is verleend, omvat uitdrukkelijk de bevoegdheid om in voorkomend geval de opgelegde geldboete te verhogen.

De gemachtigden van de Commissie kunnen, onder voorbehoud van eventuele uitdrukkelijke andersluidende instructies van hun hiërarchieke meerderen, op regelmatige wijze vorderen dat de gemeenschapsrechter in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht het bedrag van een door de leden van de Commissie vastgestelde geldboete verhoogt. Het loutere feit dat een gemachtigde van de Commissie de gemeenschapsrechter verzoekt een aan deze laatste toekomende bevoegdheid uit te oefenen, en argumenten aanvoert die in voorkomend geval deze handelwijze kunnen rechtvaardigen, betekent immers niet dat de betrokkene zich in de plaats stelt van de leden van Commissie.

(cf. punten 575, 577)