62000O0341

Beschikking van het Hof (Vijfde kamer) van 5 juli 2001. - Conseil national des professions de l'automobile, Fédération nationale des distributeurs, loueurs et réparateurs de matériels de bâtiment-travaux publics et de manutention, Auto Contrôle 31 SA, Yam 31 SARL, Roux SA, Marc Foucher-Creteau en Verdier distribution SARL tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. - Hogere voorziening - Verordening (EG) nr. 2790/1999 - Hogere voorziening die kennelijk ongegrond en kennelijk niet-ontvankelijk is. - Zaak C-341/00 P.

Jurisprudentie 2001 bladzijde I-05263


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


1. Beroep tot nietigverklaring - Natuurlijke of rechtspersonen - Handelingen die hen rechtstreeks en individueel raken - Verordening van Commissie betreffende toepassing van artikel 81, lid 3, EG op groepen verticale overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen - Beroep van door betrokken verticale overeenkomsten gebonden distributie-ondernemingen en van belangenverenigingen van deze ondernemingen - Niet-ontvankelijkheid

(Art. 230, vierde alinea, EG en 249 EG; verordening nr. 2790/1999 van de Commissie)

2. Hogere voorziening - Middelen - Middel dat voor het eerst in hogere voorziening is aangevoerd - Niet-ontvankelijkheid

(Statuut-EG van het Hof van Justitie, art. 51)

3. Beroep tot nietigverklaring - Natuurlijke of rechtspersonen - Handelingen die hen rechtstreeks en individueel raken - Niet-ontvankelijkheidsgrond van openbare orde - Ernst van verzuim van betrokken instelling - Geen invloed

(Art. 230, vierde alinea, EG)

4. Procedure - Interventie - Beroep in hoofdzaak kennelijk niet-ontvankelijk - Niet-ontvankelijkverklaring vóór beslissing op verzoek tot tussenkomst en vóór verstrijken van termijn voor tussenkomst - Toelaatbaarheid

(Statuut-EG van het Hof van Justitie, art. 37 en 46; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 111, 114, lid 4, en 116, lid 3)

Samenvatting


1. Het Gerecht heeft geenszins blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat verordening nr. 2790/1999 van de Commissie betreffende de toepassing van artikel 81, lid 3, EG op groepen verticale overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen, op grond van haar strekking een normatief karakter heeft en derhalve geen beschikking is in de zin van artikel 249 EG.

Bovendien heeft het Gerecht de vaste rechtspraak van het Hof, volgens welke een natuurlijke of rechtspersoon slechts kan stellen individueel te zijn geraakt indien de betrokken bepaling hem treft uit hoofde van een zekere bijzondere hoedanigheid of van een feitelijke situatie, welke hem ten opzichte van ieder ander karakteriseert, correct toegepast. In het onderhavige geval raakt verordening nr. 2790/1999 verzoekers slechts in hun objectieve hoedanigheid van marktdeelnemers die door verticale overeenkomsten worden gebonden.

( cf. punten 25-27 )

2. Indien een partij voor het Hof voor het eerst een middel kon aanvoeren dat zij niet voor het Gerecht heeft aangevoerd, zou zij aan het Hof, waarvan de bevoegdheid in hogere voorziening beperkt is, een geschil kunnen voorleggen dat een ruimere strekking heeft dan dat waarvan het Gerecht kennis heeft genomen. In hogere voorziening is het Hof dus alleen bevoegd de beoordeling door het Gerecht van de in eerste aanleg aangevoerde middelen te toetsen.

( cf. punt 29 )

3. Het in artikel 230, vierde alinea, EG vastgestelde criterium dat de ontvankelijkheid van een beroep van een natuurlijke of rechtspersoon tegen een beschikking van een gemeenschapsinstelling die niet tegen hem is gericht, afhankelijk stelt van de voorwaarde dat hij rechtstreeks en individueel door die beschikking is geraakt, vormt een niet-ontvankelijkheidsgrond van openbare orde die de communautaire rechterlijke instanties op elk moment, ook ambtshalve, kunnen onderzoeken. De ernst van het vermeende verzuim van de betrokken instelling laat in elk geval niet toe om af te wijken van de uitdrukkelijk bij het Verdrag vastgestelde ontvankelijkheidscriteria.

( cf. punt 32 )

4. Wanneer het beroep in de hoofdzaak niet-ontvankelijk moet worden verklaard zonder dat op de zaak ten gronde behoeft te worden ingegaan, kan het Gerecht krachtens artikel 114, lid 4, van zijn Reglement voor de procesvoering, een einde maken aan het geding door het beroep niet-ontvankelijk te verklaren voordat het verzoek tot tussenkomst is ingewilligd, zelfs wanneer de termijn voor het indienen van een dergelijk verzoek nog niet is verstreken. Enerzijds bepaalt artikel 37 van het Statuut-EG van het Hof van Justitie, dat ingevolge artikel 46 daarvan ook op het Gerecht van toepassing is, immers dat de conclusies van het verzoek tot voeging slechts kunnen strekken tot ondersteuning van de conclusies van een der partijen. Anderzijds moet de interveniënt overeenkomstig artikel 116, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht het geding aanvaarden in de stand op het ogenblik van tussenkomst. Hieruit volgt dat wanneer het beroep in de hoofdzaak kennelijk niet-ontvankelijk is, niet kan worden aanvaard dat een derde persoon een belang bij de beslechting van het geschil aannemelijk kan maken of met succes tot ondersteuning van de conclusies van een der partijen kan interveniëren.

( cf. punten 33-37 )

Partijen


In zaak C-341/00 P,

Conseil national des professions de l'automobile (CNPA), gevestigd te Suresnes (Frankrijk),

Fédération nationale des distributeurs, loueurs et réparateurs de matériels de bâtiments-travaux publics et de manutention (DLR), gevestigd te Joinville-le-Pont (Frankrijk),

Auto Contrôle 31 SA, gevestigd te Toulouse (Frankrijk),

Yam 31 SARL, gevestigd te Toulouse,

Roux SA, gevestigd te Saint-Denis-de-Saintonge (Frankrijk),

Marc Foucher-Creteau, wonende te Parijs (Frankrijk),

Verdier distribution SARL, gevestigd te Juvignac (Frankrijk),

vertegenwoordigd door C. Bourgeon, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

rekwiranten,

betreffende hogere voorziening tegen de beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 12 juli 2000, Conseil national des professions de l'automobile e.a./Commissie (T-45/00, Jurispr. blz. II-2927), en strekkende tot vernietiging van deze beschikking,

andere partij bij de procedure:

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door W. Wils als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster in eerste aanleg,

geeft

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: A. La Pergola, kamerpresident, M. Wathelet, D. A. O. Edward (rapporteur), P. Jann en L. Sevón, rechters,

advocaat-generaal: J. Mischo,

griffier: R. Grass,

de advocaat-generaal gehoord,

de navolgende

Beschikking

Overwegingen van het arrest


1 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 18 september 2000, hebben de Conseil national des professions de l'automobile (hierna: CNPA"), de Fédération nationale des distributeurs, loueurs et réparateurs de matériels de bâtiments-travaux publics et de manutention (hierna: DLR"), alsmede vijf leden van deze organisaties krachtens artikel 49 van 's Hofs Statuut-EG hogere voorziening ingesteld tegen de beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 12 juli 2000, Conseil national des professions de l'automobile e.a./Commissie (T-45/00, Jurispr. blz. II-2927, hierna: bestreden arrest"), waarbij het Gerecht hun beroep, strekkende tot nietigverklaring van verordening (EG) nr. 2790/1999 van de Commissie van 22 december 1999 betreffende de toepassing van artikel 81, lid 3, van het Verdrag op groepen verticale overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen (PB L 336, blz. 21) niet-ontvankelijk heeft verklaard.

2 Verordening nr. 2790/1999 verklaart artikel 81, lid 1, EG onder bepaalde voorwaarden buiten toepassing voor overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen waarbij twee of meer, met het oog op de toepassing van de overeenkomst elk in een verschillend stadium van de productie- of distributieketen werkzame ondernemingen partij zijn en die betrekking hebben op de voorwaarden waaronder de partijen bepaalde goederen of diensten kunnen kopen, verkopen of doorverkopen.

De procedure voor het Gerecht

3 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 29 februari 2000, hebben verzoekers krachtens artikel 230, vierde alinea, EG beroep tot nietigverklaring van verordening nr. 2790/1999 ingesteld.

4 Tot staving van hun beroep voerden verzoekers in essentie aan dat de Commissie van de Europese Gemeenschappen bij de vaststelling van deze verordening enerzijds artikel 83, lid 1, EG had geschonden, door niet-inachtneming van wezenlijke vormvoorschriften in het kader van de bij dit artikel voorziene raadplegingsprocedures, en, anderzijds, artikel 81 lid 1, EG, door de verdragsbepalingen inzake de mededinging op wezenlijke punten te wijzigen.

5 Bij afzonderlijke akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 5 april 2000, heeft de Commissie krachtens artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht de ontvankelijkheid van het beroep bestreden. Op 18 mei 2000 hebben verzoekers hun opmerkingen ingediend aangaande de exceptie van niet-ontvankelijkheid.

6 In de bestreden beschikking heeft het Gerecht de exceptie van niet-ontvankelijkheid aanvaard en het beroep derhalve niet-ontvankelijk verklaard.

7 Op 25 juli 2000 heeft de Confédération belge du commerce et de la réparation automobile et des secteurs connexes ASBL (hierna: «Federauto») krachtens artikel 115 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht een verzoekschrift tot interventie ingediend.

8 Bij brief van 26 juli 2000 deelde de griffier van het Gerecht Federauto mede, haar verzoek niet te kunnen inwilligen, aangezien het Gerecht bij de bestreden beschikking de zaak reeds had afgedaan.

De bestreden beschikking

9 Om te beginnen brengt het Gerecht in punt 15 van de bestreden beschikking in herinnering dat volgens vaste rechtspraak particulieren krachtens artikel 230, vierde alinea, EG beroep kunnen instellen tegen iedere beschikking die, ook indien genomen in de vorm van een verordening, hen rechtstreeks en individueel raakt, en dat het criterium voor het onderscheid tussen een verordening en een beschikking dient te worden gezocht in de al dan niet algemene strekking van de betrokken handeling. In punt 17 van de bestreden beschikking stelt het vervolgens vast dat verordening nr. 2790/1999 is gericht tot alle ondernemingen die bij verticale mededingingsregelingen betrokken zijn.

10 In punt 18 van de bestreden beschikking heeft het daaruit de conclusie getrokken dat deze verordening op grond van haar strekking een normatief karakter heeft en geen beschikking is in de zin van artikel 249 EG.

11 In de tweede plaats heeft het Gerecht onderzocht of verzoekers ondanks de algemene strekking van verordening nr. 2790/1999, niettemin door deze verordening rechtstreeks en individueel worden geraakt. In dit verband heeft het in punt 23 van de bestreden beschikking overwogen dat de vrijstelling waarin de bestreden verordening voorziet, die leidt tot niet-toepasselijkheid van artikel 81, lid 1, EG en dus van de in artikel 81, lid 2, EG bepaalde nietigheidssanctie, verzoekers evenwel raakt in hun objectieve hoedanigheid van marktdeelnemers die door verticale mededingingsregelingen worden gebonden, op dezelfde wijze als andere marktdeelnemers die bij dergelijke regelingen partij zijn.

12 In hetzelfde punt van de bestreden beschikking heeft het Gerecht het argument weerlegd volgens hetwelk verzoekers door verordening nr. 2790/1999 individueel worden geraakt wegens hun economische afhankelijkheid van grote leveranciers. Naar zijn oordeel is dit geen omstandigheid waardoor zij ten opzichte van alle andere marktdeelnemers worden gekarakteriseerd, omdat, zoals verzoekers zelf in hun verzoekschrift stelden, in Frankrijk verschillende duizenden kleine en middelgrote ondernemingen" en in Europa tienduizenden [kleine en middelgrote ondernemingen]" zich in deze situatie bevinden.

13 Verder heeft het Gerecht, in punt 24 van de bestreden beschikking, opgemerkt dat de CNPA en de DLR zich niet beroepen op een specifiek recht van procedurele aard of op een eigen belang dat zich onderscheidt van de belangen van hun leden en dat door verordening nr. 2790/1999 zou zijn aangetast.

De hogere voorziening

14 Met hun hogere voorziening verzoeken rekwiranten het Hof:

- de bestreden beschikking te vernietigen;

- vast te stellen dat de ontvankelijkheid van het beroep tot nietigverklaring van verordening nr. 2790/1999 niet kan worden losgekoppeld van de hoofdzaak of, subsidiair, vast te stellen dat rekwiranten een rechtstreeks en individueel belang hebben bij het betwisten van de wettigheid van deze verordening;

- vast te stellen dat verordening nr. 2790/1999 berust op een schending van de artikelen 83, lid 1, EG en 81 EG, en deze verordening bijgevolg nietig te verklaren;

- de Commissie te verwijzen in de kosten, zowel van de eerste aanleg als van de hogere voorziening.

15 Tot staving van hun hogere voorziening voeren rekwiranten drie middelen aan.

16 In de eerste plaats stellen zij dat de bestreden beschikking moet worden vernietigd wegens schending door het Gerecht van artikel 115, lid 1, van zijn Reglement voor de procesvoering. Overeenkomstig deze bepaling moet het verzoek tot tussenkomst worden gedaan binnen een termijn van drie maanden na publicatie van de mededeling van de instelling van het beroep in de hoofdzaak in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen. Aangezien deze mededeling in casu werd gepubliceerd op 13 mei 2000, is de bestreden beschikking gegeven vóór afloop van de termijn van drie maanden waarbinnen eventuele interveniënten konden reageren. Daarmee zou het Gerecht voortijdig uitspraak hebben gedaan. Bijgevolg kon het Gerecht het interventieverzoek niet meer in aanmerking nemen.

17 In de tweede plaats betogen rekwiranten dat zij voor het Gerecht hebben aangevoerd dat verordening nr. 2790/1999 de artikelen 83, lid 1, EG en 81, lid 1, EG schendt, en dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te overwegen dat dit betoog geen enkel gevolg had voor de eventuele ontvankelijkheid van het beroep. Volgens rekwiranten kan een handeling van de Commissie die de bepalingen van het Verdrag schendt, niet ontkomen aan rechterlijke toetsing.

18 In de derde plaats stellen rekwiranten dat het Gerecht artikel 230 EG heeft geschonden.

19 Met dit middel betogen rekwiranten primair dat ook indien de Commissie de bestreden handeling als verordening heeft gekwalificeerd en deze handeling een algemene strekking heeft, de handeling nochtans niet kan worden beschouwd als een verordening in de zin van artikel 83, lid 1, EG wanneer zij de bepalingen van artikel 81 EG schendt.

20 Subsidiair betogen rekwiranten dat zij, gelet op hun situatie van economische afhankelijkheid, een rechtstreeks en individueel belang hebben bij de nietigverklaring van verordening nr. 2790/1999. In dit opzicht is het irrelevant dat andere ondernemingen zich in dezelfde situatie bevinden als rekwiranten, aangezien die andere ondernemingen net als rekwiranten verschillen van de overgrote meerderheid van ondernemingen in de Europese Gemeenschap die zich niet in deze bijzondere situatie bevinden. Bovendien ontlenen rekwiranten hun belang om op te komen tegen verordening nr. 2790/1999 niet alleen aan hun situatie van economische afhankelijkheid, maar ook aan de specifieke, individuele inbreuken waarvan zij het slachtoffer kunnen worden. Wat de CNPA en de DLR betreft, zij ontlenen een eigen procesbelang aan het feit dat de Commissie in het geheel geen rekening heeft gehouden met de door hen naar aanleiding van de publicatie van verordening nr. 2790/1999 geformuleerde opmerkingen.

21 De Commissie vraagt het Hof om de bestreden beschikking te bekrachtigen, alle verzoeken van rekwiranten af te wijzen en hen hoofdelijk in de kosten te verwijzen.

22 Bij op 9 november 2000 ter griffie van het Hof neergelegde afzonderlijke akte heeft Federauto verzocht om toelating tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van rekwiranten.

Beoordeling door het Hof

23 Krachtens artikel 119 van het Reglement voor de procesvoering kan het Hof, wanneer de hogere voorziening kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is, deze op ieder moment bij met redenen omklede beschikking afwijzen.

Schending van artikel 230 EG

24 Aangaande dit middel kan worden volstaan met de vaststelling dat het Gerecht de rechtspraak van het Hof, volgens welke het criterium voor het onderscheid tussen een verordening en een beschikking moet worden gezocht in de al dan niet algemene strekking van de betrokken handeling (zie, met name, beschikking van 23 november 1995, Asocarne/Raad, C-10/95 P, Jurispr. blz. I-4149, punt 28) correct heeft toegepast.

25 Het Gerecht heeft namelijk geenszins blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat verordening nr. 2790/1999, nu zij is gericht tot alle ondernemingen die bij verticale mededingingsregelingen betrokken zijn, op grond van haar strekking een normatief karakter heeft en derhalve geen beschikking is in de zin van artikel 249 EG.

26 Voorts heeft het Gerecht de rechtspraak van het Hof, volgens welke een natuurlijke of rechtspersoon slechts kan stellen individueel te zijn geraakt indien de betrokken bepaling hem treft uit hoofde van een zekere bijzondere hoedanigheid of van een feitelijke situatie, welke hem ten opzichte van ieder ander karakteriseert (zie, met name, arresten van 15 juli 1963, Plaumann/Commissie, 25/62, Jurispr. blz. 211; 18 mei 1994, Codorniu/Raad, C-309/89, Jurispr. blz. I-1853, punt 20, en beschikking van 26 oktober 2000, Molkerei Grobraunshain en Bene Nahrungsmittel/Commissie, C-447/98 P, Jurispr. blz. I-9097, punt 65) correct toegepast.

27 In het onderhavige geval raakt verordening nr. 2790/1999 verzoekers slechts in hun objectieve hoedanigheid van marktdeelnemers die door verticale overeenkomsten worden gebonden.

28 Wat meer specifiek het eigen procesbelang van de CNPA en de DLR, in hun hoedanigheid van beroepsverenigingen die naar aanleiding van de publicatie van verordening nr. 2790/1999 opmerkingen hebben geformuleerd, betreft, kan worden volstaan met de vaststelling dat, zoals het Gerecht in punt 24 van de bestreden beschikking heeft benadrukt, rekwiranten op geen enkel moment voor het Gerecht een dergelijk middel aangevoerd hebben, zodat dit middel kennelijk niet-ontvankelijk is.

29 Uit de rechtspraak van het Hof volgt namelijk dat indien een partij voor het eerst voor het Hof een middel kon aanvoeren dat zij niet voor het Gerecht heeft aangevoerd, zij aan het Hof, waarvan de bevoegdheid in hogere voorziening beperkt is, een geschil zou kunnen voorleggen dat een ruimere strekking heeft dan dat waarvan het Gerecht kennis heeft genomen. In hogere voorziening is het Hof dus alleen bevoegd de beoordeling door het Gerecht van de in eerste aanleg aangevoerde middelen te toetsen (zie, met name beschikking van 25 januari 2001, Lech-Stahlwerke/Commissie, C-111/99 P, Jurispr. blz. I-727, punt 25).

30 Het Gerecht heeft dus geenszins blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te beslissen dat rekwiranten niet individueel worden geraakt door deze verordening.

Dwaling van het Gerecht omtrent de gevolgen van de gestelde schending van de artikelen 83 EG en 81 EG voor de ontvankelijkheid van het beroep

31 Ten aanzien van dit middel kan ermee worden volstaan vast te stellen dat de stelling van rekwiranten, dat verordening nr. 2790/1999 met schending van de artikelen 83, lid 1, EG en 81, lid 1, EG, tot stand is gekomen, betrekking heeft op de hoofdzaak en geen invloed heeft op de eventuele ontvankelijkheid van het beroep.

32 Het in artikel 230, vierde alinea, EG vastgestelde criterium dat de ontvankelijkheid van een beroep van een natuurlijke of rechtspersoon tegen een beschikking die niet tegen hem is gericht, afhankelijk stelt van de voorwaarde dat hij rechtstreeks en individueel door die beschikking is geraakt, vormt namelijk een niet-ontvankelijkheidsgrond van openbare orde die de communautaire rechterlijke instanties op elk moment, ook ambtshalve, kunnen onderzoeken. De ernst van het vermeende verzuim van de betrokken instelling laat in elk geval niet toe om af te wijken van de uitdrukkelijk bij het Verdrag vastgestelde ontvankelijkheidscriteria (zie beschikking van 10 mei 2001, FNAB e.a./Raad, C-345/00 P, Jurispr. blz. I-3811, punten 39 en 40).

Schending van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht

33 Krachtens artikel 111 van zijn Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht, wanneer een beroep kennelijk niet-ontvankelijk is, zonder de behandeling voort te zetten, beslissen bij met redenen omklede beschikking. Bovendien kan het Gerecht volgens artikel 114 van dit Reglement uitspraak doen over de niet-ontvankelijkheid zonder daarbij op de zaak ten gronde in te gaan.

34 Artikel 37 van 's Hofs Statuut-EG, dat ingevolge artikel 46 daarvan ook op het Gerecht van toepassing is, bepaalt dat elke persoon die aannemelijk maakt belang te hebben bij de beslissing van een voor het Hof aanhangig rechtsgeding, zich in dit geding kan voegen en dat de conclusies van het verzoek tot voeging slechts kunnen strekken tot ondersteuning van de conclusies van een der partijen.

35 Bovendien moet de interveniënt overeenkomstig artikel 116, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht het geding aanvaarden in de stand op het ogenblik van tussenkomst.

36 Wanneer het beroep in de hoofdzaak niet-ontvankelijk moet worden verklaard zonder dat op de zaak ten gronde behoeft te worden ingegaan, kan niet worden aanvaard dat een derde persoon een belang bij de beslissing aannemelijk kan maken of met succes tot ondersteuning van de conclusies van een der partijen

kan interveniëren.

37 Niets belet het Gerecht dus om een einde te maken aan het geding door het beroep niet-ontvankelijk te verklaren voordat het verzoek tot interventie is ingewilligd, zelfs wanneer de termijn voor het indienen van een dergelijk verzoek nog niet is verstreken.

38 Bij de toepassing van zijn Reglement voor de procesvoering heeft het Gerecht derhalve geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

39 Uit het voorgaande volgt dat de hogere voorziening krachtens artikel 119 van het Reglement voor de procesvoering kennelijk ongegrond en kennelijk niet-ontvankelijk moet worden verklaard, zonder dat uitspraak behoeft te worden gedaan op het interventieverzoek van Federauto.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

40 Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, dat ingevolge artikel 118 van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen voorzover dit is gevorderd. Aangezien rekwiranten in het ongelijk zijn gesteld, moeten zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten worden verwezen.

41 Volgens artikel 69, lid 6, van het Reglement voor de procesvoering, dat ingevolge artikel 118 van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, beslist het Hof vrijelijk over de kosten wanneer het beroep zonder voorwerp is geraakt. In de omstandigheden van het onderhavige geval zal Federauto, verzoekster tot interventie, haar eigen kosten dragen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer)

beschikt:

1) De hogere voorziening wordt afgewezen.

2) Er behoeft geen uitspraak te worden gedaan op het verzoek tot interventie.

3) De Conseil national des professions de l'automobile (hierna: CNPA), de Fédération nationale des distributeurs, loueurs et réparateurs de matériels de bâtiments-travaux publics et de manutention (hierna: DLR), Auto Contrôle 31 SA, YAM 31 SARL, Roux SA, Marc Foucher-Creteau en Verdier distribution SARL worden hoofdelijk in de kosten verwezen.

4) De Confédération belge du commerce et de la réparation automobile et des secteurs connexes ASBL Federauto zal haar eigen kosten dragen.