1. Hogere voorziening – Middelen – Onjuiste beoordeling van feiten – Niet-ontvankelijkheid – Afwijzing – Juridische kwalificatie van feiten – Ontvankelijkheid
(Art. 225 EG; Statuut van het Hof van Justitie, art. 58)
2. Beroep tot nietigverklaring – Voor beroep vatbare handelingen – Handelingen van Parlement die rechtsgevolgen buiten interne sfeer beogen te sorteren – Brief van college van quaestoren houdende afwijzing van aanvraag tot toetreding, met terugwerkende kracht, tot voorlopige ouderdomspensioenregeling van leden van Parlement – Besluit dat geen bevestiging is van eerder besluit tot vaststelling, op algemene wijze, van termijn voor indiening van aanvragen tot toetreding tot deze regeling – Ontvankelijkheid
(Art. 230 EG)
3. Parlement – Regeling kosten en vergoedingen van leden van Europees Parlement – Mededeling van wijzigingen ervan aan leden – Verplichting tot individuele kennisgeving met ontvangstbevestiging – Geen – Toereikendheid van gebruikelijke wijze van interne communicatie van instelling
4. Gemeenschapsrecht – Beginselen – Rechtszekerheid – Besluit van administratie dat bepaalde personen verplichtingen oplegt – Mededeling aan belanghebbenden – Verplichting tot individuele kennisgeving met ontvangstbevestiging – Geen
5. Hogere voorziening – Voorwerp – Hogere voorziening die uitsluitend betrekking heeft op veroordeling in proceskosten en op bedrag van proceskosten – Niet-ontvankelijkheid
(Statuut-EG van het Hof van Justitie, art. 51, tweede alinea; Statuut van het Hof van Justitie, art. 58, tweede alinea)
6. Procedure – Kosten – Hogere voorziening – Hof niet gebonden door conclusies van partijen in eerste aanleg
(Reglement voor de procesvoering van het Hof, art. 69, lid 2, en 122, eerste alinea)
1. Volgens artikel 225 EG en artikel 58 van het Statuut van het Hof van Justitie is hogere voorziening beperkt tot rechtsvragen. Bijgevolg is alleen het Gerecht bevoegd de feiten vast te stellen, tenzij uit de overgelegde stukken blijkt dat zijn bevindingen materieel onjuist zijn, en deze vervolgens te beoordelen. De beoordeling van de feiten levert dus geen rechtsvraag op die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof in het kader van een hogere voorziening, behoudens in het geval van een onjuiste opvatting van de voorgelegde gegevens. Wanneer het Gerecht de feiten heeft vastgesteld of beoordeeld, is het Hof daarentegen krachtens artikel 225 EG bevoegd, de juridische kwalificatie van deze feiten en de door het Gerecht daaraan verbonden rechtsgevolgen te toetsen. Een dergelijke kwalificatie vormt immers een rechtsvraag die in het kader van een hogere voorziening door het Hof kan worden getoetst.
(cf. punten 40‑41)
2. Een brief van het college van quaestoren van het Europees Parlement houdende afwijzing van een aanvraag tot toetreding, met terugwerkende kracht, tot de voorlopige ouderdomspensioenregeling van de leden van het Parlement, op grond dat de termijn gesteld in het besluit van het bureau van het Europees Parlement van 13 september 1995 tot wijziging van deze regeling niet in acht is genomen, vormt geen besluit tot bevestiging van dat besluit van het bureau, waarin slechts op algemene wijze aan de betrokken leden van het Parlement de verplichting wordt opgelegd, binnen een bepaalde termijn zowel een aanvraag tot toetreding tot de voorlopige pensioenregeling als een aanvraag tot betaalbaarstelling van dat pensioen in te dienen. Aangezien een dergelijke brief de concrete vermogenstoestand van het betrokken lid van het Parlement aantast, vormt hij wel degelijk een handeling met rechtsgevolgen welke verder reiken dan de interne organisatie van de werkzaamheden van het Parlement, en kan daartegen uit dien hoofde een beroep tot nietigverklaring worden ingesteld.
(cf. punten 56‑58)
3. Hoewel artikel 27, lid 1, van de Regeling kosten en vergoedingen van de leden van het Europees Parlement bepaalt dat de leden bij de aanvang van hun mandaat van de secretaris-generaal van het Parlement een exemplaar van deze regeling ontvangen en de ontvangst ervan schriftelijk bevestigen, breidt dit artikel een dergelijke verplichting tot kennisgeving geenszins uit tot de wijzigingen die eventueel later in deze regeling, inzonderheid in de bijlagen ervan, worden aangebracht. De regel volgens welke dergelijke wijzigingen individueel en met ontvangstbevestiging ter kennis moeten worden gebracht, kan evenmin worden afgeleid uit een vereiste van parallellisme van vormvoorschriften, dat zou veronderstellen dat de vorm die voor de kennisgeving van een handeling aan de adressaten ervan wordt gekozen, ook moet worden gebruikt voor alle latere wijzigingen van die handeling. De wijze van mededeling bedoeld in artikel 27, lid 1, van deze regeling vindt immers zijn verklaring – zoals trouwens uit de bewoordingen zelf van die bepaling blijkt – in de wil van het Parlement, te verzekeren dat de nieuwe leden van het Parlement bij de aanvang van hun mandaat daadwerkelijk kennis nemen van de dan geldende financiële regels die op de leden van het Parlement van toepassing zijn. Zodra deze laatsten echter hun mandaat hebben opgenomen, kan de gebruikelijke wijze van interne communicatie van deze instelling toereikend worden geacht om te verzekeren dat deze leden daadwerkelijk worden geïnformeerd over de wijzigingen van deze regeling.
(cf. punten 66‑67)
4. Hoewel handelingen waarbij aan bepaalde personen verplichtingen worden opgelegd, in ieder geval op passende wijze aan deze personen ter kennis moeten worden gebracht, kan uit deze regeling – die vooral is ingegeven door de rechtszekerheid – niet worden afgeleid dat deze handelingen in alle omstandigheden door middel van een individuele kennisgeving met ontvangstbevestiging moeten worden meegedeeld.
(cf. punt 68)
5. Aangezien in artikel 51, tweede alinea, van het Statuut-EG van het Hof van Justitie en in artikel 58, tweede alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie geen onderscheid wordt gemaakt naar gelang van de aard of de wijze van het instellen van de hogere voorziening, moet met toepassing van deze bepalingen een hogere voorziening die uitsluitend betrekking heeft op de veroordeling in de proceskosten of op het bedrag van de proceskosten niet-ontvankelijk worden verklaard.
(cf. punten 81‑82)
6. Het Hof is, in het stadium van de hogere voorziening, bij zijn beoordeling van de verdeling van de kosten, daaronder begrepen de kosten betreffende de procedure voor het Gerecht, niet gebonden door het feit dat de partij die op hogere voorziening in het gelijk is gesteld, in eerste aanleg het Gerecht heeft verzocht „rechtens” over de kosten te beslissen.
(cf. punt 87)