Arrest van het Hof (Derde kamer) van 13 februari 2003. - Koninkrijk Spanje tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. - Staatssteun - Invloed op mededinging en handelsverkeer tussen lidstaten - Sectoriële kaderregelingen en kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu. - Zaak C-409/00.
Jurisprudentie 2003 bladzijde I-01487
Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum
1. Steunmaatregelen van de staten - Begrip - Selectieve maatregel
[EG-Verdrag, art. 92, lid 1 (thans, na wijziging, art. 87, lid 1, EG)]
2. Steunmaatregelen van de staten - Begrip - Onderscheid tussen ondernemingen ter zake van lasten
[EG-Verdrag, art. 92, lid 1 (thans, na wijziging, art. 87, lid 1, EG)]
3. Steunmaatregelen van de staten - Ongunstige beïnvloeding van handelsverkeer tussen lidstaten - Steun van geringe omvang - Uitsluiting door Commissie van toepassing van zogenoemde de-minimisregel op vervoersector - Draagwijdte - Ondernemingen die alleen vervoer voor eigen rekening verrichten
[EG-Verdrag art. 92, lid 1 (thans, na wijziging, art. 87, lid 1, EG)]
4. Handelingen van de instellingen - Motivering - Verplichting - Omvang - Beschikking van Commissie inzake staatssteun - Kenschetsing van ongunstige beïnvloeding van handelsverkeer tussen lidstaten
[EG-Verdrag, art. 92, lid 1 (thans, na wijziging, art. 87, lid 1, EG); art. 253 EG]
5. Steunmaatregelen van de staten - Ongunstige beïnvloeding van handelsverkeer tussen lidstaten - Aantasting van mededinging - Steun van geringe omvang in sector met hevige concurrentie
[EG-Verdrag, art. 92, lid 1 (thans, na wijziging, art. 87, lid 1, EG)]
6. Handelingen van de instellingen - Motivering - Verplichting - Omvang - Weigering van Commissie om staatssteun goed te keuren op grond van voor haar bindende kaderregeling - Noodzaak om steun met betrekking tot in kaderregeling gemaakt essentieel onderscheid te kwalificeren
[EG-Verdrag, art. 92, lid 3 (thans, na wijziging, art.87, lid 3, EG); art. 253 EG]
$$1. Artikel 92, lid 1, van het Verdrag (thans, na wijziging, artikel 87, lid 1, EG) maakt geen onderscheid naar de redenen of doeleinden van de maatregelen van de staten, doch ziet naar hun gevolgen. Voor de toepassing ervan moet dus uitsluitend worden vastgesteld of een overheidsmaatregel binnen het kader van een bepaalde rechtsregeling bepaalde ondernemingen of bepaalde producties kan begunstigen ten opzichte van andere die zich, gelet op de doelstelling van genoemde regeling, in een feitelijk en juridisch vergelijkbare situatie bevinden. Wanneer dat het geval is, voldoet de betrokken maatregel aan de voorwaarde van selectiviteit die op grond van deze bepaling voor het begrip staatssteun beslissend is.
De omstandigheid dat het aantal ondernemingen dat op een overheidsmaatregel aanspraak kan maken, erg groot is, of dat deze ondernemingen tot verschillende sectoren van activiteit behoren, kan niet volstaan om het selectieve karakter daarvan ter discussie te stellen en bijgevolg de kwalificatie als staatssteun weg te nemen. De opzet van een steunregeling die natuurlijke personen en kleine en middelgrote ondernemingen die voor eigen rekening of voor rekening van derden vervoersactiviteiten verrichten, daadwerkelijk heeft begunstigd, heeft dus een selectief karakter.
( cf. punten 46-49 )
2. Het begrip staatssteun ziet niet op maatregelen die tussen ondernemingen ten aanzien van lasten differentiëren wanneer deze differentiatie het gevolg is van de aard en opzet van het betrokken lastenstelsel. De steun die aan bepaalde ondernemingen wordt verleend, met name ter dekking van een deel van de lasten die normalerwijze op hun begroting drukken, zoals de noodzakelijke vernieuwing van hun bedrijfsvoertuigen, valt echter onder dit begrip.
( cf. punten 52, 55 )
3. De positie van beroepsvervoerders en die van de ondernemingen die alleen eigen vervoer verrichten, zijn niet voldoende homogeen om ervan uit te kunnen gaan dat deze twee categorieën tot dezelfde sector behoren en op dezelfde markt opereren. Om deze reden is, met betrekking tot staatssteun, de uitsluiting van de vervoersector van de de-minimisregel, zoals is voorzien in de door de Commissie vastgestelde kaderregelingen en mededelingen, welke in de eerste plaats de Commissie zelf binden, niet van toepassing op steun die voor de vernieuwing van hun bedrijfsvoertuigen is toegekend aan ondernemingen die alleen eigen vervoer verrichten. Deze uitsluiting moet immers strikt worden uitgelegd omdat zij op een uitzondering betrekking heeft.
( cf. punten 67, 69-70 )
4. In sommige gevallen blijkt reeds uit de omstandigheden waaronder de steun wordt verleend, dat die steun het handelsverkeer tussen lidstaten ongunstig zal beïnvloeden en de mededinging zal vervalsen of dreigen te vervalsen. In dergelijke gevallen dient de Commissie die omstandigheden in de motivering van haar beschikking aan te geven. Een motivering waaruit blijkt dat overheidssteun die aan bepaalde begunstigden is toegekend voor een bedrag boven de de-minimisdrempel, hen kan bevoordelen in een sector waar de mededinging tussen de lidstaten is geliberaliseerd, voldoet aan dit vereiste.
( cf. punten 74-75 )
5. Staatssteun van betrekkelijk geringe omvang beïnvloedt de mededinging en het handelsverkeer tussen lidstaten, wanneer de mededinging in de sector waarin de steunontvangende ondernemingen werkzaam zijn, intens is. Uitgezonderd de situatie waarin de betrokken marktdeelnemers mededingingsverstorende gedragingen vertonen, bestaat in een sector die door overcapaciteit wordt gekenmerkt, noodzakelijkerwijs een situatie van intense mededinging. Een dergelijke steun valt om die reden onder het verbod van artikel 92, lid 1, van het Verdrag (thans, na wijziging artikel 87, lid 1, EG).
( cf. punten 76-77 )
6. Aangezien de communautaire kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu, die de Commissie heeft vastgesteld op het gebied van het toezicht op staatssteun en die haar bindt voorzover zij niet afwijkt van het Verdrag en door de lidstaten is aanvaard, wezenlijk belang hecht aan de kwalificatie van steun als investeringssteun of als exploitatiesteun, kan de Commissie niet besluiten dat een steunmaatregel niet op basis van deze kaderregeling kan worden goedgekeurd, zonder die steunmaatregel in de motivering van haar beschikking in een van deze beide categorieën in te delen.
( cf. punten 95-97 )
In zaak C-409/00,
Koninkrijk Spanje, vertegenwoordigd door M. López-Monís Gallego als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,
verzoeker,
tegen
Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door D. Triantafyllou en S. Pardo als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,
verweerster,
betreffende een verzoek tot nietigverklaring van beschikking 2001/605/EG van de Commissie van 26 juli 2000 betreffende de door Spanje ten uitvoer gelegde steunregeling voor de aanschaf van bedrijfsvoertuigen in het kader van de samenwerkingsovereenkomst van 26 februari 1997 tussen het ministerie van Industrie en Energie en het Instituto de Crédito Oficial (PB 2001, L 212, blz. 34),
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),
samengesteld als volgt: J.-P. Puissochet (rapporteur), kamerpresident, F. Macken en J. N. Cunha Rodrigues, rechters,
advocaat-generaal: S. Alber,
griffier: H. A. Rühl, hoofdadministrateur,
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de pleidooien van partijen ter terechtzitting van 20 juni 2002, waarbij het Koninkrijk Spanje was vertegenwoordigd door S. Ortiz Vaamonde als gemachtigde, en de Commissie door D. Triantafyllou en S. Pardo,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 10 september 2002,
het navolgende
Arrest
1 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 10 november 2000, heeft het Koninkrijk Spanje krachtens artikel 230 EG verzocht om nietigverklaring van beschikking 2001/605/EG van de Commissie van 26 juli 2000 betreffende de door Spanje ten uitvoer gelegde steunregeling voor de aanschaf van bedrijfsvoertuigen in het kader van de samenwerkingsovereenkomst van 26 februari 1997 tussen het ministerie van Industrie en Energie en het Instituto de Crédito Oficial (PB 2001, L 212, blz. 34; hierna: bestreden beschikking").
De feiten en de bestreden beschikking
2 Op 26 februari 1997 hebben het Spaanse ministerie van Industrie en Energie en het Instituto de Crédito Oficial (hierna: ICO") een samenwerkingsovereenkomst gesloten waarin een steunregeling werd vastgesteld voor de aanschaf van bedrijfsvoertuigen (hierna: overeenkomst"). De overeenkomst trad met terugwerkende kracht op 1 januari 1997 in werking en liep af op 31 december 1997.
3 De overeenkomst volgt op een analoge steunregeling die het voorwerp vormde van beschikking 98/693/EG van de Commissie van 1 juli 1998 betreffende de Spaanse steunregeling voor de aanschaf van bedrijfsvoertuigen Plan Renove Industrial" (augustus 1994 - december 1996) (PB L 329, blz. 23). Volgens artikel 2 van deze beschikking vormt de steun die in de vorm van subsidie voor de aanschaf van bedrijfsvoertuigen van categorie D is verleend aan natuurlijke personen of aan kleine en middelgrote ondernemingen (hierna: KMO's") die zich met andere activiteiten dan vervoer op uitsluitend lokale of regionale schaal bezighouden, geen staatssteun. In de artikelen 3 en 4 van die beschikking heeft de Commissie verklaard dat alle andere steunmaatregelen ten behoeve van natuurlijke personen of van [KMO's] staatssteun in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag" vormden, dat zij onwettig en onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt waren, en dat het Koninkrijk Spanje deze steun derhalve diende terug te vorderen.
4 Het Koninkrijk Spanje heeft bij het Hof beroep ingesteld tot nietigverklaring van de artikelen 3 en 4 van beschikking 98/693. Bij arrest van 26 september 2002, Spanje/Commissie (C-351/98, Jurispr. blz. I-8031), heeft het Hof dit beroep toegewezen.
5 Wat de onderhavige zaak betreft, beoogt de overeenkomst het bedrijfsvoertuigenpark in Spanje te vernieuwen door zelfstandigen en ondernemingen die aan de communautaire definitie van KMO voldoen, aan te sporen nieuwe voertuigen aan te schaffen ter vervanging van hun oude voertuigen.
6 Met het oog daarop bepaalt de overeenkomst dat natuurlijke personen die aan de belasting op economische activiteiten zijn onderworpen en KMO's een lening kunnen verkrijgen die voor een periode van maximaal vier jaar wordt gesloten zonder uitstelmogelijkheid en tot een maximum van 70 % van de subsidiabele kosten. Per miljoen ESP geleend kapitaal wordt maximaal 85 000 ESP subsidie verleend, derhalve ongeveer 511 euro per 6 010 euro geleend kapitaal. Deze maatregel levert dus een subsidie-equivalent van 8,5 % op.
7 Voor de toekenning van een dergelijke regeling gelden drie cumulatieve voorwaarden. In de eerste plaats moet de betrokken natuurlijke persoon of KMO een nieuw bedrijfsvoertuig kopen of in huurkoop nemen. In de tweede plaats moet hij een door de Algemene Verkeersdirectie afgegeven document overleggen waaruit blijkt dat een ander bedrijfsvoertuig definitief met het oog op sloop uit het verkeer is genomen. Het betrokken voertuig moet in Spanje minstens zeven jaar geleden zijn ingeschreven in het geval van een trekker en minstens tien jaar geleden in alle andere gevallen. In de derde plaats moet het voertuig dat naar de sloop is gebracht in principe hetzelfde laadvermogen hebben als het gekochte voertuig.
8 Teneinde de beoordeling van deze laatste voorwaarde te vereenvoudigen, maakt de overeenkomst onderscheid tussen zes categorieën voertuigen, te weten trekkers en vrachtwagens van meer dan 30 ton (categorie A), vrachtwagens tussen 12 en 30 ton (categorie B), vrachtwagens tussen 3,5 en 12 ton (categorie C), van personenwagens afgeleide voertuigen, bestelwagens en vrachtwagens tot 3,5 ton (categorie D), bussen en toerbussen (categorie E) en aanhangers en opleggers (categorie F).
9 Met betrekking tot de financiering en de wijze van toekenning van de leningen bepaalt de overeenkomst dat het ICO een kredietlijn ten bedrage van maximaal 35 miljard ESP zal openen en overeenkomsten met openbare en particuliere financiële instellingen zal sluiten die deze leningen met subsidie zullen toekennen aan natuurlijke personen en KMO's. Het verschil tussen de door het ICO gehanteerde rentevoet en de bij dit soort transacties gebruikelijke rentevoet zal door het ministerie van Industrie en Energie tot een maximum van 4,5 punten worden gecompenseerd. Het totaal van de steun van het Koninkrijk Spanje werd geraamd op 3 miljard ESP, ofwel zo'n 18 miljoen euro.
10 Bij brief van 26 februari 1997 hebben de Spaanse autoriteiten de Commissie overeenkomstig artikel 93, lid 3, EG-Verdrag (thans artikel 88, lid 3, EG) van de overeenkomst op de hoogte gebracht.
11 Bij brief van 3 april 1997 heeft de Commissie de Spaanse autoriteiten om aanvullende informatie verzocht. Deze hebben de Commissie drie keer om uitstel voor het toezenden van de vereiste informatie verzocht. Na afloop van het laatste door de Commissie verleende uitstel hadden de Spaanse autoriteiten deze echter nog steeds geen aanvullende informatie verschaft.
12 Bij brief van 20 november 1997 heeft de Commissie de Spaanse autoriteiten meegedeeld dat de retroactieve steunregeling als een niet-aangemelde steunmaatregel zou worden behandeld en dat zij had besloten de procedure van artikel 93, lid 2, van het Verdrag in te leiden. De Commissie heeft deze brief gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen (PB 1999, C 29, blz. 14) en de betrokken partijen uitgenodigd hun opmerkingen in te dienen.
13 Bij brief van 22 februari 1999 heeft het Koninkrijk Spanje bij de Commissie opmerkingen ingediend. Geen enkele andere staat, noch enige betrokken derde, heeft opmerkingen ingediend. In deze omstandigheden heeft de Commissie de bestreden beschikking vastgesteld.
14 Nadat de Commissie de procedure had uiteengezet, de opzet van de overeenkomst had beschreven en de strekking van de door het Koninkrijk Spanje ingediende opmerkingen had weergegeven, heeft zij in deel IV van de motivering van de bestreden beschikking opgemerkt dat de steunregeling voor de aanschaf van bedrijfsvoertuigen als staatssteun in de zin van artikel 92, lid 1, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 87, lid 1, EG) moest worden beschouwd.
15 De Commissie heeft in de eerste plaats opgemerkt dat de voor de financiering van deze steunregeling bestemde leningen ten laste komen van de begroting van het ministerie van Industrie en Energie. De betrokken financiële steun wordt derhalve met staatsmiddelen bekostigd.
16 In de tweede plaats heeft de Commissie opgemerkt dat de overeenkomst bepaalde ondernemingen begunstigt. Zij heeft erop gewezen dat de materiële werkingssfeer van de overeenkomst zich beperkt tot de zes daarin genoemde categorieën bedrijfsvoertuigen en dat alleen natuurlijke personen en ondernemingen die voor eigen rekening of voor rekening van derden vervoersactiviteiten ontplooien met behulp van een voertuig dat tot een van deze categorieën behoort, de betrokken leningen kunnen verkrijgen. De steunregeling is derhalve op materieel en persoonlijk vlak selectief.
17 De Commissie heeft in de derde plaats vastgesteld dat de steunregeling een mechanisme vormt dat hetzelfde gevolg heeft als een subsidie, doordat zij leidt tot vermindering van de kosten die de begunstigde natuurlijke personen en KMO's normaal gesproken dragen. Daaruit volgt dat de steunregeling de concurrentie ten nadele van de andere marktdeelnemers in de sector vervalst.
18 In de vierde plaats heeft de Commissie opgemerkt dat de steunregeling een discriminatie instelt tussen in Spanje en daarbuiten gevestigde vervoerders en dat deze discriminatie plaatsvindt in de sector wegvervoer, die voor intracommunautaire concurrentie is opengesteld door maatregelen die zowel het internationaal vervoer als de cabotage betreffen. De Commissie was bijgevolg van mening dat de steunregeling het handelsverkeer tussen lidstaten beïnvloedt.
19 In artikel 1 van de bestreden beschikking heeft de Commissie echter erkend dat wanneer de begunstigde uitsluitend op lokaal of regionaal niveau actief is in andere sectoren dan het vervoer en de aan deze begunstigde toegekende financiële steun slechts betrekking heeft op de aanschaf van kleine bedrijfsvoertuigen van categorie D, die gewoonlijk worden gebruikt voor korte trajecten, niet moet worden aangenomen dat deze steun het handelsverkeer tussen lidstaten beïnvloedt. Zij heeft hieruit afgeleid dat dit soort financiële steun geen staatssteun in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag vormt.
20 Tot slot heeft de Commissie ter zake van de financiële steun waarvoor de in het vorige punt beschreven hypothese niet geldt, uiteengezet dat deze niet kan worden gerechtvaardigd op grond van de de-minimisregel, krachtens welke artikel 92, lid 1, van het Verdrag niet van toepassing is op steun die, gelet op de geringe omvang ervan, de concurrentie niet kan vervalsen en evenmin het handelsverkeer tussen lidstaten kan beïnvloeden. Uit de mededeling van de Commissie van 1992 betreffende de communautaire kaderregeling inzake overheidssteun voor het midden- en kleinbedrijf (PB C 213, blz. 2; hierna: kaderregeling overheidssteun voor KMO's van 1992") en de mededeling van de Commissie inzake de-minimissteun (PB 1996, C 68, blz. 9; hierna: de-minimismededeling") volgt immers dat deze regel niet van toepassing is op de vervoerssector, aangezien deze sector wordt gekenmerkt door de aanwezigheid van een groot aantal kleine ondernemingen en relatief geringe bedragen dus invloed kunnen hebben op de concurrentie en op het handelsverkeer tussen lidstaten. De betrokken steunregeling komt per slot van zaken ten goede aan ondernemingen die voor eigen rekening of voor rekening van derden vervoersactiviteiten ontplooien. Hieruit volgt dat de de-minimisregel niet van toepassing is.
21 De Commissie heeft hieruit afgeleid dat andere dan de in punt 19 van dit arrest bedoelde financiële steun, die krachtens de overeenkomst is toegekend aan natuurlijke personen die aan belasting over de economische activiteiten zijn onderworpen of aan KMO's, als staatssteun moet worden beschouwd en derhalve in beginsel onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt.
22 De Commissie heeft bovendien verklaard dat deze steun onwettig is. Met name kan hij niet vallen onder de uitzondering van artikel 92, lid 3, sub c, van het Verdrag, krachtens welke steunmaatregelen ter vergemakkelijking van de ontwikkeling van bepaalde vormen van economische bedrijvigheid of van bepaalde regionale economieën als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt kunnen worden beschouwd, mits de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt daardoor niet zodanig worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad. De betrokken steunregeling voldoet immers niet aan de in deze bepaling genoemde voorwaarden. Volgens de Commissie heeft zij niet ten doel de ontwikkeling van een bepaalde vorm van economische bedrijvigheid te vergemakkelijken en gaat haar invloed op het handelsverkeer verder dan dat wat het gemeenschappelijk belang toelaat.
23 Ten aanzien van de bestemming van de betrokken steun heeft de Commissie er aan herinnerd dat uit haar mededeling betreffende de communautaire kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu (PB 1994, C 72, blz. 3; hierna: kaderregeling inzake steun ten behoeve van het milieu") volgt dat staatssteun die de verkeersveiligheid verbetert en bijdraagt aan de bescherming van het milieu slechts onder de uitzondering van artikel 92, lid 3, sub c, van het Verdrag kan vallen, wanneer hij betrekking heeft op de kosten van aanvullende investeringen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan strengere normen dan die welke de wet voorschrijft of aan nieuwe milieunormen. De betrokken steunregeling beoogt echter slechts de vernieuwing van het bedrijfsvoertuigenpark te bevorderen, zonder doelstellingen ter zake van het milieu of de verkeersveiligheid in aanmerking te nemen.
24 Ten aanzien van de invloed van de betrokken steun op het handelsverkeer heeft de Commissie gesteld dat op een markt als die van het wegvervoer, die wordt gekenmerkt door een situatie van overcapaciteit, steun voor de aanschaf van voertuigen in beginsel het gemeenschappelijk belang schaadt, zelfs wanneer het enige doel daarvan de vervanging van bestaande transportmiddelen is. Bovendien wordt steun die is bedoeld om bepaalde ondernemingen te ontslaan van kosten die zij normaal gesproken in het kader van hun commerciële activiteiten zouden moeten dragen, op zich geacht het gemeenschappelijk belang te schaden. Hieruit volgt dat de uitzondering van artikel 92, lid 3, sub c, van het Verdrag daarop niet van toepassing kan zijn.
25 Bijgevolg heeft de Commissie in artikel 2 van de bestreden beschikking besloten dat de litigieuze steun, met uitzondering van die welke in punt 19 van dit arrest is genoemd, onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt, en in artikel 4 van deze beschikking, dat het Koninkrijk Spanje deze onverwijld moet terugvorderen.
Conclusies van partijen
26 Het Koninkrijk Spanje concludeert dat het het Hof behage:
- de bestreden beschikking nietig te verklaren,
- de Commissie te verwijzen in de kosten.
27 De Commissie concludeert dat het het Hof behage:
- het beroep te verwerpen,
- het middel tot nietigverklaring, ontleend aan onduidelijkheid van het dispositief van de bestreden beschikking, niet-ontvankelijk en, subsidiair, niet ter zake dienend of ongegrond te verklaren,
- het Koninkrijk Spanje in de kosten te verwijzen.
Het beroep
28 Het Koninkrijk Spanje voert ter ondersteuning van zijn beroep drie middelen aan.
29 Het eerste middel is ontleend aan de algehele onduidelijkheid van het dispositief van de bestreden beschikking, nu artikel 1 van deze beschikking bepaalt welke financiële steun niet als staatssteun in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag kan worden aangemerkt, terwijl de Spaanse rechtsorde het op generlei wijze mogelijk maakt deze te onderscheiden van de steun die in artikel 2 van deze beschikking als onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt wordt beoordeeld en uit dien hoofde moet worden teruggevorderd.
30 Met het tweede middel stelt het Koninkrijk Spanje dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door ervan uit te gaan dat artikel 92, lid 1, van het Verdrag op de litigieuze steun van toepassing is, terwijl deze geen selectief karakter heeft en de mededinging geenszins verstoort.
31 Het derde middel is ontleend aan schending van artikel 92, lid 3, sub c, van het Verdrag, nu de Commissie ten onrechte heeft aangenomen dat de litigieuze steun niet kon worden toegestaan op grond van de uitzondering waarin deze bepaling voorziet.
32 Aangezien een onderzoek van het eerste middel pas zinvol is indien het tweede en het derde middel worden afgewezen, dient eerst uitspraak te worden gedaan over deze laatste.
Het tweede middel: schending van artikel 92, lid 1, van het Verdrag
33 Met het tweede middel betoogt het Koninkrijk Spanje dat de litigieuze steun geen staatssteun is in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag. Dit middel bestaat uit twee onderdelen. In de eerste plaats heeft de litigieuze steun geen selectief karakter. In de tweede plaats kan hij de mededinging niet vervalsen of dreigen te vervalsen en heeft hij geen enkele invloed op het handelsverkeer tussen lidstaten.
Het eerste onderdeel: de Commissie heeft ten onrechte aangenomen dat de litigieuze steun een selectief karakter heeft
Argumenten van partijen
34 In de eerste plaats verwijt het Koninkrijk Spanje de Commissie dat zij heeft aangenomen dat de juridische opzet van de overeenkomst bepaalde categorieën natuurlijke of rechtspersonen bevoordeelt.
35 Het Koninkrijk Spanje stelt dat de overeenkomst op algemene wijze een geheel van mogelijke begunstigden op het oog heeft. Het bestaan van de in punt 7 van dit arrest genoemde voorwaarden heeft op zich zeker tot gevolg dat een natuurlijk of rechtspersoon die er niet aan voldoet, niet voor een lening in aanmerking komt, maar deze omstandigheid brengt geen enkele door artikel 92, lid 1, van het Verdrag verboden selectiviteit met zich, aangezien zij slechts neerkomt op de eis dat de begunstigden zich in een objectief gelijke situatie dienen te bevinden.
36 Het Koninkrijk Spanje, dat niet bestrijdt dat de overeenkomst de grote ondernemingen uitdrukkelijk van haar werkingssfeer uitsluit, verklaart verder dat de betrokken steunregeling deel uitmaakt van een stelsel van ondersteuning ten behoeve van de bescherming van het milieu, de verkeersveiligheid en de vernieuwing van het wagenpark. De uitsluiting van de grote ondernemingen, die met grotere regelmaat en zonder daarvoor steun nodig te hebben, hun wagenpark vernieuwen, is noodzakelijk voor de opzet van het genoemde stelsel in de zin van beschikking 96/369/EG van de Commissie van 13 maart 1996 betreffende een fiscale steunmaatregel in de vorm van een afschrijvingsregeling ten behoeve van de Duitse luchtvaartmaatschappijen (PB L 146, blz. 42). In deze omstandigheden had de Commissie moeten beslissen dat er geen enkele selectiviteit uit voortvloeide.
37 In de tweede plaats stelt het Koninkrijk Spanje dat de Commissie ten onrechte heeft aangenomen dat de overeenkomst selectief was op grond dat zij slechts op bepaalde categorieën bedrijfsvoertuigen betrekking had. Het onderscheid tussen de zes in punt 8 van dit arrest genoemde categorieën wordt in de overeenkomst slechts gemaakt om de begunstigden in staat te stellen zich ervan te vergewissen dat zij aan de voorwaarde van een gelijk laadvermogen voldoen en om de bevoegde autoriteiten daarna in staat te stellen na te gaan of aan deze voorwaarde is voldaan. Deze categorieën omvatten hoe dan ook alle bedrijfsvoertuigen.
38 In de derde plaats beweert het Koninkrijk Spanje dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door aan te nemen dat bij gebreke van selectiviteit in rechte, de betrokken steunregeling in de praktijk selectief was. Uit het arrest van 17 juni 1999, België/Commissie (C-75/97, Jurispr. blz. I-3671, punt 28), dient immers naar analogie te worden afgeleid dat de omstandigheid dat de litigieuze steun feitelijk bepaalde ondernemingen begunstigt niet de conclusie wettigt dat er van staatssteun sprake is. Deze gevolgtrekking is in overeenstemming met de praktijk van de Commissie, zoals onder meer vermeld in haar mededeling inzake de controle op overheidssteun en de vermindering van arbeidskosten (PB 1997, C 1, blz. 10).
39 In de laatste plaats dient bij de beoordeling van de litigieuze steun rekening te worden gehouden met het begrip specifieke subsidies" in de overeenkomst inzake subsidies en compenserende maatregelen (hierna: subsidieovereenkomst") die is opgenomen in bijlage 1A bij de overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie, namens de Gemeenschap voor wat betreft de onder haar bevoegdheid vallende aangelegenheden goedgekeurd bij besluit 94/800/EG van de Raad van 22 december 1994 (PB L 336, blz. 1). Krachtens artikel 2, lid 2.1, sub b, van de subsidieovereenkomst is een subsidie niet specifiek indien de subsidieverlenende autoriteit objectieve criteria of voorwaarden [...] hanteert voor de toekenning van subsidies en de hoogte ervan, of indien zulke criteria of voorwaarden zijn neergelegd in de wetgeving op grond waarvan de subsidieverlenende autoriteit handelt". Onder de uitdrukking objectieve criteria of voorwaarden" dienen volgens voetnoot 2 van dezelfde overeenkomst criteria of voorwaarden [te worden] verstaan die bepaalde ondernemingen niet ten opzichte van andere begunstigen en die economisch van aard en horizontaal van toepassing zijn, zoals het aantal werknemers of de grootte van de onderneming". In het licht van deze bepalingen moet worden erkend dat de litigieuze steun niet specifiek is en bijgevolg ontsnapt aan de kwalificatie als staatssteun in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag.
40 De Commissie antwoordt dat de litigieuze steun een selectief karakter heeft.
41 Wat allereerst de opzet van de overeenkomst betreft, stelt de Commissie in de eerste plaats dat het argument dat het Koninkrijk Spanje ontleent aan de horizontaal van toepassing zijnde en objectieve voorwaarden van de betrokken steunregeling, niet kan worden aanvaard. Uit de rechtspraak van het Hof volgt immers dat dergelijke voorwaarden een van de karakteristieke kenmerken van een steunregeling vormen, in tegenstelling tot een individuele steunmaatregel. Als het betrokken argument zou worden aanvaard, zou dit derhalve tot gevolg hebben dat iedere steunregeling automatisch van de werkingssfeer van artikel 92, lid 1, van het Verdrag zou worden uitgesloten.
42 Verder betoogt de Commissie dat de rechtvaardiging ontleend aan het bestaan van een lastenstelsel van algemeen belang dat de grote ondernemingen op grond van economische rationaliteit uitsluit, niet kan opgaan. Ten eerste kan deze rechtvaardiging wel worden aanvaard in het kader van stelsels van algemeen belang als een belasting- of een socialezekerheidsstelsel, maar niet in het kader van een steunregeling, zelfs al heeft deze legitieme doelstellingen. De Commissie verwijst in dit verband naar de arresten van het Hof van 29 februari 1996, België/Commissie (C-56/93, Jurispr. blz. I-723, punt 79); 26 september 1996, Frankrijk/Commissie (C-241/94, Jurispr. blz. I-4551, punt 20), en 17 juni 1999, België/Commissie, reeds aangehaald (punt 25), en naar het arrest van het Gerecht van 29 september 2000, CETM/Commissie, (T-55/99, Jurispr. blz. II-3207, punt 53). Ten tweede heeft het Koninkrijk Spanje, zelfs wanneer deze rechtvaardiging aanvaard zou kunnen worden, in het onderhavige geval niet aangetoond dat een dergelijk lastenstelsel van algemeen belang bestaat. Ten derde heeft deze lidstaat, zelfs indien het voor de vaststelling dat er een lastenstelsel van algemeen belang bestaat dat niet als staatssteun hoeft te worden gekwalificeerd, zou volstaan aan te tonen dat de betrokken steunregeling algemene doelen nastreeft, niet aangetoond waarom niet kan worden aangenomen dat de uitsluiting van de grote ondernemingen op grond dat deze noodzakelijk is voor het functioneren van genoemd stelsel, een selectie met zich brengt.
43 De Commissie stelt vervolgens dat ook het argument dat maatregelen die sommige ondernemingen meer ten goede komen dan andere niet noodzakelijkerwijze selectief zijn in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag, van de hand moet worden gewezen. Dit argument is immers ontleend aan het specifieke domein van maatregelen ten behoeve van de werkgelegenheid en kan niet zomaar op deze zaak worden toegepast. In plaats daarvan moet het standpunt van het Hof ter zake van steun bij uitvoer (arresten van 10 december 1969, Commissie/Frankrijk, 6/69 en 11/69, Jurispr. blz. 523, punt 21, en 7 juni 1988, Griekenland/Commissie, 57/86, Jurispr. blz. 2855, punt 8) naar analogie worden toegepast en moet worden geconcludeerd dat een steunregeling die aan alle natuurlijke personen en KMO's die bedrijfsvoertuigen gebruiken, ten goede kan komen, met uitsluiting van de natuurlijke personen en KMO's die dergelijke voertuigen niet gebruiken, staatssteun kan vormen. Deze benadering is in overeenstemming met het standpunt in de mededeling van de Commissie van 1996 betreffende de communautaire kaderregeling inzake overheidssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen (PB C 213, blz. 4; hierna: kaderregeling inzake steun aan KMO's van 1996").
44 De Commissie zet tot slot uiteen dat de wettigheid van de litigieuze steun niet mag worden beoordeeld in het licht van de subsidieovereenkomst, die een ander doel nastreeft dan artikel 92, lid 1, van het Verdrag.
Beoordeling door het Hof
45 Artikel 92, lid 1, van het Verdrag omschrijft staatssteun die in beginsel onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt als steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, voorzover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt.
46 Allereerst dient te worden opgemerkt dat deze bepaling geen onderscheid maakt naar de redenen of doeleinden van de maatregelen van de staten, doch naar hun gevolgen ziet (reeds aangehaalde arresten van 29 februari 1996, België/Commissie, punt 79; Frankrijk/Commissie, punt 20, en 17 juni 1999, België/Commissie, punt 25).
47 Hieruit volgt dat voor de toepassing van artikel 92, lid 1, van het Verdrag uitsluitend moet worden vastgesteld of een overheidsmaatregel binnen het kader van een bepaalde rechtsregeling bepaalde ondernemingen of bepaalde producties" kan begunstigen ten opzichte van andere die zich in een feitelijk en juridisch vergelijkbare situatie bevinden, gelet op de doelstelling van genoemde regeling (arrest van 8 november 2001, Adria-Wien Pipeline en Wietersdorfer & Peggauer Zementwerke, C-143/99, Jurispr. blz. I-8365, punt 41; zie in die zin ook arresten van 1 december 1998, Ecotrade, C-200/97, Jurispr. blz. I-7907, punt 41, en 17 juni 1999, België/Commissie, reeds aangehaald, punt 26). Wanneer dat het geval is, voldoet de betrokken maatregel aan de voorwaarde van selectiviteit die op grond van deze bepaling voor het begrip staatssteun beslissend is.
48 De omstandigheid dat het aantal ondernemingen dat op de betrokken maatregel aanspraak kan maken erg groot is, of dat deze ondernemingen tot verschillende sectoren van activiteit behoren, kan niet volstaan om het selectieve karakter daarvan ter discussie te stellen en bijgevolg de kwalificatie als staatssteun weg te nemen (reeds aangehaalde arresten van 17 juni 1999, België/Commissie, punt 32, en Adria-Wien Pipeline en Wietersdorfer & Peggauer Zementwerke, punt 48).
49 In casu volgt uit het dossier in de eerste plaats dat de opzet van de door de overeenkomst vastgestelde steunregeling een selectief karakter heeft, nu zij ten doel heeft natuurlijke personen en KMO's die voor eigen rekening of voor rekening van derden vervoersactiviteiten verrichten, te begunstigen en deze ook daadwerkelijk begunstigd heeft. Het door het Koninkrijk Spanje aangevoerde argument dat de overeenkomst door objectieve, horizontaal van toepassing zijnde criteria wordt bepaald, gaat niet op, aangezien op grond daarvan alleen kan worden vastgesteld dat de litigieuze steun een steunregeling vormt en geen individuele steunmaatregel.
50 In de tweede plaats blijkt dat de overeenkomst grote ondernemingen nadrukkelijk van haar werkingssfeer uitsluit, zelfs al hebben die ondernemingen gedurende de periode waarin de steunregeling van toepassing was een nieuw bedrijfsvoertuig aangeschaft of kunnen aanschaffen en bijgevolg op dezelfde voet als natuurlijke personen en KMO's aan het doel van vernieuwing van het wagenpark bijgedragen.
51 Het Koninkrijk Spanje stelt echter dat deze uitsluiting moet worden opgevat als het logische gevolg van het lastenstelsel van algemeen belang waarvan de litigieuze steun onderdeel vormt.
52 Uit vaste rechtspraak volgt immers dat het begrip staatssteun niet ziet op overheidsmaatregelen die tussen ondernemingen differentiëren wanneer deze differentiatie het gevolg is van de aard en opzet van het lastenstelsel waarbinnen ze plaatsvinden. Uitgaande van deze vooronderstelling kan de betrokken maatregel in principe niet als selectief worden beschouwd, zelfs als deze de ondernemingen die zich erop kunnen beroepen een voordeel verschaft (zie in die zin arrest van 17 maart 1993, Sloman Neptun, C-72/91 en C-73/91, Jurispr. blz. I-887, punt 21).
53 Het Koninkrijk Spanje heeft in het onderhavige geval echter niet het bewijs geleverd van het bestaan van een lastenstelsel van algemeen belang. Hoogstens heeft het de doelstellingen van algemeen belang opgenoemd, waaraan de betrokken steunregeling zou willen bijdragen of bijdraagt, namelijk de bescherming van het milieu en de verkeersveiligheid.
54 Zoals in punt 46 van dit arrest in herinnering is gebracht, zijn deze doelstellingen, hoe legitiem ook, en aangenomen dat er inderdaad sprake van is, in het stadium van beoordeling van een overheidsmaatregel in het licht van artikel 92, lid 1, van het Verdrag, niet relevant.
55 In ieder geval vloeien de betrokken lasten in casu voort uit de noodzaak voor de ondernemingen om hun bedrijfsvoertuigen te vernieuwen. De litigieuze steun bestaat derhalve uit een verlichting van de lasten die in normale economische omstandigheden op de begroting van genoemde ondernemingen zouden drukken (arrest Spanje/Commissie, reeds aangehaald, punt 43). Daaruit volgt dat hij niet past binnen de aard en opzet van enig lastenstelsel van algemeen belang en dat de Commissie derhalve terecht heeft aangenomen dat hij een selectief karakter had.
56 Bovendien kan de omstandigheid dat de litigieuze steun in het kader van de subsidieovereenkomst eventueel niet als specifieke subsidie" wordt aangemerkt, de strekking van de definitie van het begrip steunmaatregelen van de staten in artikel 92, lid 1, van het Verdrag niet beperken (arrest Spanje/Commissie, reeds aangehaald, punt 44).
57 Bijgevolg dient het eerste onderdeel van het tweede middel te worden verworpen zonder dat de andere door het Koninkrijk aangevoerde argumenten behoeven te worden onderzocht.
Het tweede onderdeel: de Commissie heeft ten onrechte aangenomen dat de litigieuze steun van invloed is op de mededinging en het handelsverkeer tussen lidstaten en dat deze in ieder geval discriminerend is
Argumenten van partijen
58 Het Koninkrijk Spanje merkt ten aanzien van de gestelde invloed van de litigieuze steun op de mededinging en het handelsverkeer tussen lidstaten op, dat de Commissie de bepalingen van het Verdrag ter zake van staatssteun heeft geschonden door te weigeren de de-minimisregel toe te passen. Zelfs indien de natuurlijke en rechtspersonen die de litigieuze steun hebben ontvangen tot de vervoerssector behoorden, zoals de Commissie beweert, betreft deze steun een lager bedrag dan de drempel van 100 000 euro per periode van drie jaar, beneden welke artikel 92, lid 1, van het Verdrag niet van toepassing is. Dit had voor de Commissie aanleiding moeten zijn om te concluderen dat de litigieuze steun geen staatssteun in de zin van deze bepaling vormt.
59 De Commissie antwoordt dat toepassing van de de-minimisregel onwettig zou zijn geweest. De litigieuze steun vervalst hoe dan ook de mededinging.
60 De Commissie merkt op dat de begunstigden van de steunregeling tot de vervoerssector behoren en dat het Koninkrijk Spanje enerzijds niet bestrijdt dat de de-minimisregel op deze sector niet van toepassing is en zich anderzijds beperkt tot het verzoek deze regel in het onderhavige geval bij wijze van uitzondering toe te passen.
61 Volgens de Commissie staan de uitdrukkelijke bewoordingen van de de-minimismededeling en de omstandigheid dat de daarin uiteengezette regel, die een uitzondering op artikel 92, lid 1, van het Verdrag vormt, restrictief moet worden uitgelegd, geen enkele uitzondering toe. Het Gerecht heeft deze analyse in punt 130 van het reeds aangehaalde arrest CETM/Commissie bevestigd. De Commissie beroept zich eveneens op het rechtsgevolg van de mededelingen en kaderregelingen die zij ter zake van staatssteun vaststelt. Dergelijke handelingen hebben bindende werking, in de eerste plaats voor de Commissie zelf, zoals volgt uit onder andere de arresten van het Hof van 24 maart 1993, CIRFS e.a./Commissie (C-313/90, Jurispr. blz. I-1125, punten 34-36), en van het Gerecht van 5 november 1997, Ducros/Commissie (T-149/95, Jurispr. blz. II-2031, punt 61). Het Koninkrijk Spanje kan de Commissie dus niet verzoeken om ten gunste van de litigieuze steun een uitzondering te maken op de voorwaarden voor toepassing van de de-minimisregel.
62 De Commissie herinnert er nog aan dat de sector goederenvervoer over de weg wordt gekenmerkt door een hevige concurrentie tussen talrijke KMO's. Het Hof heeft geoordeeld dat in een dergelijke situatie steun van betrekkelijk geringe omvang de concurrentie kan beïnvloeden (arrest van 21 maart 1991, Italië/Commissie, C-303/88, Jurispr. blz. I-1433, punt 27), gelet op met name de cumulatieve effecten ervan. Hieruit volgt dat artikel 92, lid 1, van het Verdrag altijd van toepassing is op deze steun, ook wanneer het bedrag daarvan dusdanig is dat de de-minimisregel er in principe op had moeten worden toegepast (arrest van het Gerecht van 30 april 1998, Vlaams Gewest/Commissie, T-214/95, Jurispr. blz. II-717, punt 46).
63 De Commissie betoogt in ieder geval dat de steun voor de aanschaf van bedrijfsvoertuigen reeds vanwege het feit dat deze hoofdzakelijk wordt toegekend aan KMO's die in een sector actief zijn welke door communautaire bepalingen voor mededinging is opengesteld, de mededinging vervalst of dreigt te vervalsen ten nadele van ondernemingen die in andere lidstaten zijn gevestigd.
64 Met betrekking tot het beweerdelijk discriminerende karakter van de litigieuze steun houdt het Koninkrijk Spanje vol dat de overeenkomst geen enkele differentiatie tussen Spaanse onderdanen en onderdanen van de andere lidstaten met zich brengt. Allereerst is de mogelijkheid om door de overeenkomst te worden begunstigd niet onderworpen aan de voorwaarde dat degene die het bedrijfsvoertuig aanschaft de Spaanse nationaliteit heeft, noch aan de voorwaarde dat hij in Spanje is gevestigd. Voorts vormt de in punt 7 van dit arrest uiteengezette voorwaarde, volgens welke de begunstigde van de steunmaatregel een document moet overleggen waaruit blijkt dat een bedrijfsvoertuig dat in geval van trekkers sinds ten minste zeven jaar en in alle andere gevallen sinds ten minste tien jaar in Spanje is ingeschreven, definitief uit het verkeer is genomen, geenszins een discriminatie van onderdanen van andere lidstaten dan het Koninkrijk Spanje. Voorzover niet noodzakelijk is dat degene die het nieuwe voertuig aanschaft ook de eigenaar van het vervangen voertuig is, heeft eerstgenoemde de mogelijkheid een contract te sluiten met een derde, die eigenaar is van een naar behoren in Spanje ingeschreven voertuig, teneinde van de overeenkomst gebruik te maken. Ten slotte is het vereiste van inschrijving in Spanje zowel op in Spanje geproduceerde als daar geïmporteerde voertuigen van toepassing.
65 Wanneer tot slot mocht blijken dat in de praktijk slechts weinig onderdanen van andere lidstaten dan het Koninkrijk Spanje de litigieuze steun hebben verkregen, valt dat te verklaren door feitelijke omstandigheden die los staan van de steunregeling, bijvoorbeeld het feit dat genoemde onderdanen liever verzoeken gebruik te mogen maken van steun- of financieringsmaatregelen in hun eigen lidstaat.
66 De Commissie brengt daartegen in dat de door het Koninkrijk Spanje in dit verband aangevoerde argumenten niet opgaan en in ieder geval ongegrond zijn omdat de voorwaarde van inschrijving in Spanje op zichzelf al een verboden discriminatie vormt.
Beoordeling door het Hof
67 Allereerst dient onderscheid te worden gemaakt naargelang de litigieuze steun is toegekend aan natuurlijke of rechtspersonen die voor eigen rekening vervoeren (hierna: niet-beroepsmatige vervoerders") dan wel aan natuurlijke of rechtspersonen die voor rekening van derden vervoeren (hierna: beroepsmatige vervoerders"). Uit de verschillen tussen de situatie van deze twee categorieën begunstigden volgt immers dat zij niet tot dezelfde sector behoren en niet op dezelfde markt opereren (arrest Spanje/Commissie, reeds aangehaald, punt 48).
68 Wat in de eerste plaats de steun aan niet-beroepsmatige vervoerders betreft, volgt uit de in het voorgaande punt aangehaalde rechtspraak dat, ofschoon de Commissie terecht de mogelijke invloed van dergelijke steun op de vervoerssector kon onderzoeken, zij de niet-beroepsmatige vervoerders niet zonder meer kon behandelen alsof zij beroepsmatige vervoerders waren (arrest Spanje/Commissie, reeds aangehaald, punt 49).
69 Het is waar dat de Commissie in de mededelingen en kaderregelingen die zij vaststelt, met inachtneming van het Verdrag en op grond van de beoordelingsbevoegdheid waarover zij beschikt om de mogelijke economische gevolgen van steunmaatregelen te beoordelen, mag aannemen dat behalve in bepaalde sectoren waar bijzondere concurrentievoorwaarden heersen, steunbedragen die lager zijn dan bepaalde bedragen het handelsverkeer niet ongunstig beïnvloeden en derhalve niet onder de artikelen 92 en 93 van het Verdrag vallen. Deze mededelingen en kaderregelingen verbinden echter in de eerste plaats de Commissie zelf (arrest Spanje/Commissie, reeds aangehaald, punten 52 en 53).
70 Nu de vervoerssector krachtens de de-minimismededeling en de kaderregelingen inzake steun aan KMO's van 1992 en 1996 uitdrukkelijk van de werkingssfeer van de de-minimisregel is uitgesloten, moet deze uitzondering strikt worden uitgelegd. Zij kan derhalve niet tot de niet-beroepsmatige vervoerders worden uitgebreid.
71 De Commissie mocht dus niet weigeren te onderzoeken of de litigieuze steun, voorzover deze aan niet-beroepsmatige vervoerders is toegekend, onder de de-minimisregel kon vallen (zie in die zin arrest Spanje/Commissie, reeds aangehaald, punt 50).
72 In het onderhavige geval blijkt uit het dossier dat elke litigieuze steunmaatregel maximaal 511 euro per 6 010 geleende euro bedroeg. Ofschoon niet is uitgesloten dat sommige niet-beroepsmatige vervoerders gedurende het jaar waarin de overeenkomst van kracht is geweest van verschillende steunmaatregelen gebruik hebben kunnen maken, zodat zij cumulatief meer dan 100 000 euro steun hebben ontvangen, kan evenmin a priori worden aangenomen dat de de-minimisregel niet op deze categorie ondernemingen van toepassing is.
73 In die omstandigheden moeten de artikelen 2 en 4 van de bestreden beschikking nietig worden verklaard voorzover deze artikelen steun betreffen die aan niet-beroepsmatige vervoerders is verleend en waarvan het bedrag beneden de de-minimisdrempel bleef zoals die in de op het tijdstip van verlening van de genoemde steun geldende mededelingen en kaderregelingen was vastgesteld.
74 Wat in de tweede plaats de steun betreft die aan niet-beroepsmatige vervoerders zou zijn verleend voor een bedrag dat de de-minimisdrempel overschrijdt, kan in sommige gevallen uit de omstandigheden waaronder een steun is verleend, reeds blijken dat die steun het handelsverkeer tussen lidstaten ongunstig zal beïnvloeden en de mededinging zal vervalsen of dreigen te vervalsen. In dergelijke gevallen dient de Commissie die omstandigheden in de motivering van haar beschikking aan te geven (zie arresten van 13 maart 1985, Nederland en Leeuwarder Papierwarenfabriek/Commissie, 296/82 en 318/82, Jurispr. blz. 809, punt 24; 24 oktober 1996, Duitsland e.a./Commissie, C-329/93, C-62/95 en C-63/95, Jurispr. blz. I-5151, punt 52, en 19 oktober 2000, Italië en Sardegna Lines/Commissie, C-15/98 en C-105/99, Jurispr. blz. I-8855, punt 66).
75 In casu bevat de bestreden beschikking een beoordeling van de invloed van de litigieuze steun op de vervoerssector. Zonder op dit punt door het Koninkrijk Spanje te zijn weersproken, heeft de Commissie in de punten 24 en 25 van de motivering van de bestreden beschikking opgemerkt dat deze steun de begunstigden in het kader van hun concurrentie met de in Spanje gevestigde grote ondernemingen kan bevoordelen. De Commissie heeft ook verklaard dat de liberalisatie van het wegvervoer de voorwaarden voor een intracommunautaire concurrentie in de sector van het internationaal vervoer en de cabotage heeft geschapen. Deze motivering volstaat om de werkelijke of potentiële weerslag van de steun op de concurrentie alsmede het effect daarvan op het handelsverkeer tussen lidstaten vast te stellen (zie arrest Spanje/Commissie, reeds aangehaald, punt 58).
76 Wat in de derde plaats de aan beroepsmatige vervoerders voor een onder de de-minimisdrempel blijvend bedrag verleende steun betreft, zij eraan herinnerd dat wanneer steun wordt verleend aan entiteiten die actief zijn in een sector waarop de de-minimisregel niet van toepassing is, en deze sector wordt gekenmerkt door een hevige concurrentie, steun van betrekkelijk geringe omvang de mededinging en het handelsverkeer tussen lidstaten kan beïnvloeden (arrest van 11 november 1987, Frankrijk/Commissie, 259/85, Jurispr. blz. 4393, punt 24; reeds aangehaalde arresten Italië/Commissie, punt 27, en Spanje/Commissie, punt 63).
77 Zonder door het Koninkrijk Spanje te zijn weersproken, heeft de Commissie in casu opgemerkt dat een sector waarin van overcapaciteit sprake is, zoals de vervoerssector, noodzakelijkerwijze een situatie van hevige concurrentie kende. Behoudens het geval waarin zou blijken dat bepaalde marktdeelnemers in de sector zich anticoncurrentieel zijn gaan gedragen, hetgeen in casu geen enkele partij beweert, volstaat deze motivering om vast te stellen dat artikel 92, lid 1, van het Verdrag op de betrokken steun van toepassing is en dat deze steun de mededinging vervalst of dreigt te vervalsen en het handelsverkeer tussen lidstaten ongunstig beïnvloedt in de zin van deze bepaling.
78 Tot slot is op de litigieuze steun die aan de beroepsvervoerders is toegekend voor een bedrag dat de de-minimisdrempel overschrijdt, de in punt 75 van dit arrest uiteengezette motivering van de bestreden beschikking a fortiori van toepassing.
79 Zonder dat uitspraak behoeft te worden gedaan over de andere argumenten van het Koninkrijk Spanje, volgt uit het voorgaande dat het tweede onderdeel van het tweede middel moet worden aanvaard voorzover het de steun betreft die aan niet-beroepsmatige vervoerders is verleend voor een bedrag dat de de-minimisdrempel niet overschrijdt, en dat het voor het overige moet worden verworpen.
Het derde middel: schending van artikel 92, lid 3, sub c, van het Verdrag en ontoereikende en tegenstrijdige motivering van de bestreden beschikking
Argumenten van partijen
80 Het Koninkrijk Spanje betoogt dat zo de litigieuze steun staatssteun zou zijn, de Commissie daarvoor op grond van de uitzondering van artikel 92, lid 3, sub c, van het Verdrag toestemming had moeten verlenen, aangezien de steun gerechtvaardigd was met het oog op de bescherming van het milieu en de verbetering van de verkeersveiligheid.
81 Volgens deze lidstaat heeft de Commissie bij de beoordeling en de kwalificatie van de betrokken steunregeling verschillende fouten gemaakt.
82 De Commissie heeft ten onrechte geweigerd te erkennen dat de overeenkomst een onmiskenbaar effect had op de milieubescherming en de verkeersveiligheid. Doordat deze steunmaatregel een vernieuwing van het Spaanse bedrijfsvoertuigenpark beoogt, die in beginsel met een constante capaciteit wordt uitgevoerd, maakt hij het mogelijk de gemiddelde leeftijd van de voertuigen te verminderen, en bijgevolg de uitstoot van vervuilende gassen (CO2 en NO2) terug te brengen. Op dezelfde gronden verzekert de steunregeling ook een grotere verkeersveiligheid.
83 Deze onjuiste beoordeling heeft verschillende rechtsgevolgen.
84 Wat in de eerste plaats de milieubescherming betreft, heeft de Commissie artikel 92, lid 3, sub c, van het Verdrag geschonden doordat zij haar weigering om toestemming voor de litigieuze steun te verlenen, heeft gebaseerd op de kaderregeling inzake steun ten behoeve van het milieu, terwijl het om investeringssteun gaat. De relevante bepalingen van deze kaderregeling, volgens welke deze bepaling slechts op investeringssteun van toepassing is wanneer deze strikt beperkt blijft tot de extra kosten die noodzakelijk zijn om op het gebied van milieubescherming aan strengere normen dan die welke de wet oplegt of om aan nieuwe, dwingende normen te voldoen, moeten worden opgevat als een geheel van regels die aangeven welke praktijk de Commissie wil gaan volgen en wier toepassing geen afbreuk doet aan dat artikel. De kaderregeling inzake steun ten behoeve van het milieu kan derhalve niet tot gevolg hebben dat de toepassing van dat artikel wordt beperkt tot de twee in de regeling genoemde gevallen. Hieruit volgt dat de litigieuze steun als investeringssteun had moeten worden goedgekeurd ook al voldeed hij niet aan alle uitdrukkelijk in de kaderregeling gestelde voorwaarden.
85 De Commissie heeft dus ten onrechte aangenomen dat de litigieuze steun onwettig was.
86 Zelfs wanneer deze steun geen investeringssteun maar exploitatiesteun vormt, heeft de Commissie toch ten onrechte aangenomen dat artikel 92, lid 3, sub c, van het Verdrag daarop hoe dan ook niet van toepassing was. Uit de rechtspraak van het Gerecht volgt immers dat deze bepaling in bepaalde omstandigheden op dergelijke steun van toepassing kan zijn (arresten van 8 juni 1995, Siemens/Commissie, T-459/93, Jurispr. blz. II-1675, punt 48, en 27 januari 1998, Ladbroke Racing/Commissie, T-67/94, Jurispr. blz. II-1, punten 123-165). Uit verschillende mededelingen inzake staatssteun volgt bovendien dat genoemde bepaling op exploitatiesteun van toepassing kan zijn. De Commissie heeft in haar beschikking 2000/410/EG van 22 december 1999 betreffende de steunmaatregel die Frankrijk voornemens is te treffen ten gunste van de Franse havensector (PB 2000, L 155, blz. 52) geconcludeerd dat een bepaalde vorm van exploitatiesteun, gelet op een reeks van aanwijzingen, waaronder het beperkte economische effect van de betrokken steun, het feit dat de begunstigden KMO's waren en de afwezigheid van bezwaren van de kant van betrokken derden, wettig was. In het onderhavige geval is van dezelfde omstandigheden sprake. De Commissie had derhalve de geldigheid van de litigieuze steun moeten erkennen.
87 Wat in de tweede plaats de verkeersveiligheid betreft, merkt het Koninkrijk Spanje op dat de redenering van de Commissie eveneens een kennelijke fout vertoont. In ieder geval is de motivering daarvan gebrekkig. Zelfs indien de litigieuze steun niet om redenen van milieubescherming kon worden gerechtvaardigd, had hij dus toch in ieder geval op grond van de bijdrage ervan aan de verkeersveiligheid moeten worden goedgekeurd.
88 In de laatste plaats betoogt het Koninkrijk Spanje dat de bestreden beschikking mank gaat aan een tegenstrijdige of zelfs ontbrekende motivering. De Commissie kwalificeert de litigieuze steun afwisselend als investeringssteun (punt 35 van de motivering van de bestreden beschikking) en als exploitatiesteun (punt 38 van de motivering van de bestreden beschikking).
89 De Commissie antwoordt dat in tegenstelling tot wat het Koninkrijk Spanje stelt, de betrokken steunregeling noch een grotere bescherming van het milieu, noch een verbetering van de verkeersveiligheid ten doel heeft. De litigieuze steun wordt integendeel toegekend op grond van de totale waarde van het voertuig, zonder verwijzing naar extra kosten ter zake van milieu of veiligheid. Hoogstens zou kunnen worden erkend dat hij op deze twee terreinen toevallig een gunstig effect heeft.
90 Een dergelijk effect volstaat echter niet om de litigieuze steun binnen de werkingssfeer van artikel 92, lid 3, sub c, van het Verdrag te brengen. De kaderregeling inzake steun ten behoeve van het milieu, ten aanzien waarvan moet worden aangenomen dat deze naar analogie op de verkeersveiligheid van toepassing is, eist juist dat de betrokken steun de bescherming van het milieu als specifiek doel heeft. Deze kaderregeling bepaalt bovendien dat de steun zich dient te beperken tot het compenseren van de meerkosten die de betrokken ondernemingen dwingend zijn opgelegd, hetgeen in het onderhavige geval duidelijk niet het geval is. Bovendien mag de betrokken steun niet in strijd zijn met het algemeen belang, terwijl bepaalde aanwijzingen, zoals de overcapaciteit van de vervoerssector, lijken te bewijzen dat de steunregeling om geldig te zijn de reductie van de bestaande capaciteit had moeten beogen in plaats van zich ertoe te beperken deze in stand te houden.
91 De Commissie merkt vervolgens op dat de litigieuze steun niet als investeringssteun kan worden gekwalificeerd. In de eerste plaats heeft hij niet het occasionele karakter dat aan deze categorie steun inherent is. In de tweede plaats heeft hij betrekking op lasten die aan ondernemingen kunnen worden toegerekend uit hoofde van hun normale commerciële activiteit. Daaruit volgt dat zij als exploitatiesteun moeten worden gekwalificeerd. De Commissie verwijst dienaangaande onder andere naar het arrest van 8 maart 1988, Waalse Gewestexecutieve en Glaverbel/Commissie (62/87 en 72/87, Jurispr. blz. 1573, punten 31-34).
92 De Commissie betoogt tot slot dat de bestreden beschikking rechtens genoegzaam en niet tegenstrijdig is gemotiveerd.
Beoordeling door het Hof
93 De Commissie geniet voor de toepassing van artikel 92, lid 3, sub c, van het Verdrag een ruime beoordelingsbevoegdheid, waarvan de uitoefening een afweging van economische en sociale gegevens impliceert, die dient te geschieden in een communautair kader (zie bijvoorbeeld arrest van 24 februari 1987, Deufil/Commissie, 310/85, Jurispr. blz. 901, punt 18). Bij de toetsing van de uitoefening van deze beoordelingsbevoegdheid beperkt de gemeenschapsrechter zich ertoe na te gaan of de procedure- en motiveringsvoorschriften zijn nageleefd, of de vastgestelde feiten materieel juist zijn, en of er geen sprake is van een onjuiste rechtsopvatting, van een kennelijk onjuiste beoordeling van de feiten of van misbruik van bevoegdheid (arrest Spanje/Commissie, reeds aangehaald, punt 74).
94 Uit de bewoordingen zelf van de artikelen 92, lid 3, sub c, en 93 van het Verdrag volgt, dat de Commissie de door eerstgenoemde bepaling beoogde steun verenigbaar met de gemeenschappelijke markt kan" beschouwen. De Commissie moet derhalve weliswaar altijd een oordeel geven over de verenigbaarheid met de gemeenschappelijke markt van staatssteun waarover zij toezicht uitoefent, zelfs indien deze staatssteun niet bij haar is aangemeld (arrest van 14 februari 1990, Frankrijk/Commissie, Boussac Saint Frères", C-301/87, Jurispr. blz. I-307, punten 15-24), maar zij is niet verplicht dergelijke steun verenigbaar met de gemeenschappelijke markt te verklaren.
95 Zoals in punt 69 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, is de Commissie evenwel gebonden aan de kaderregelingen of mededelingen die zij vaststelt op het gebied van het toezicht op staatssteun, voorzover deze niet afwijken van het Verdrag en door de lidstaten zijn aanvaard. Verder moet de Commissie volgens artikel 253 EG haar beschikkingen motiveren, met inbegrip van de beschikkingen waarbij zij weigert steun op grond van artikel 92, lid 3, sub c, van het Verdrag verenigbaar met de gemeenschappelijke markt te verklaren (zie arrest Spanje/Commissie, reeds aangehaald, punt 76).
96 Uit de kaderregeling inzake steun ten behoeve van het milieu blijkt dat de kwalificatie van steun als investeringssteun of als exploitatiesteun essentieel is. Aan elk van deze kwalificaties is immers een afzonderlijke juridische regeling verbonden (arrest Spanje/Commissie, reeds aangehaald, punten 77-80).
97 Onderzoek van de bestreden beschikking maakt in casu niet duidelijk of de Commissie de litigieuze steunmaatregelen als investeringssteun dan wel als exploitatiesteun heeft opgevat. Zo doet punt 35 van de motivering van de bestreden beschikking vermoeden dat het investeringssteun betreft, terwijl punt 38 van deze motivering doet veronderstellen dat het om exploitatiesteun gaat.
98 De op grond van artikel 253 EG vereiste motivering moet de redenering van de gemeenschapsinstelling waarvan de bestreden handeling afkomstig is, evenwel duidelijk en ondubbelzinnig doen uitkomen, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen, en in voorkomend geval hun rechten kunnen verdedigen, en de rechter zijn toezicht kan uitoefenen (arrest Spanje/Commissie, reeds aangehaald, punt 82).
99 De bestreden beschikking is derhalve gebrekkig gemotiveerd voorzover de in de overeenkomst voorziene steunregeling onverenigbaar is met de criteria van de kaderregeling inzake steun ten behoeve van het milieu.
100 Gelet op de vaststellingen in de punten 79 en 99 van dit arrest en zonder dat het eerste middel van de Spaanse regering behoeft te worden onderzocht, moet het beroep derhalve worden toegewezen, en moeten de artikelen 2 en 4 van de bestreden beschikking nietig worden verklaard.
Kosten
101 Krachtens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien de Commissie in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van het Koninkrijk Spanje in de kosten worden verwezen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),
rechtdoende:
1) Verklaart nietig de artikelen 2 en 4 van beschikking 2001/605/EG van de Commissie van 26 juli 2000 betreffende de door Spanje ten uitvoer gelegde steunregeling voor de aanschaf van bedrijfsvoertuigen in het kader van de samenwerkingsovereenkomst van 26 februari 1997 tussen het ministerie van Industrie en Energie en het Instituto de Crédito Oficial.
2) Verwijst de Commissie van de Europese Gemeenschappen in de kosten.