62000J0255

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 24 september 2002. - Grundig Italiana SpA tegen Ministero delle Finanze. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Tribunale di Trento - Italië. - Met gemeenschapsrecht strijdige nationale heffingen - Terugvordering van onverschuldigd betaalde - Nationale wettelijke regeling die beroepstermijnen met terugwerkende kracht verkort - Verenigbaarheid met doeltreffendheidsbeginsel. - Zaak C-255/00.

Jurisprudentie 2002 bladzijde I-08003


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


Gemeenschapsrecht - Rechtstreekse werking - Nationale heffingen die onverenigbaar zijn met gemeenschapsrecht - Terugbetaling - Modaliteiten - Toepassing van nationaal recht - Verjaringstermijn - Omzetting in vervaltermijn en verkorting met terugwerkende kracht - Ontoelaatbaarheid bij gebreke van toereikende overgangsperiode - Concreet geval

Samenvatting


$$Het gemeenschapsrecht verzet zich tegen de toepassing met terugwerkende kracht van een vervaltermijn die korter en, in voorkomend geval, restrictiever is voor de verzoeker dan de voordien voor de verzoeken om terugbetaling van met het gemeenschapsrecht strijdige nationale heffingen geldende beroepstermijn, wanneer de overgangsperiode voor vorderingen met toepassing van de oude termijn, betreffende bedragen die zijn betaald vóór de inwerkingtreding van de regeling tot invoering van de nieuwe termijn, te kort is. Een dergelijke overgangsregeling is noodzakelijk aangezien de onmiddellijke toepassing op die verzoeken van een kortere verjaringstermijn dan de voordien geldende tot gevolg zou hebben dat aan bepaalde justitiabelen met terugwerkende kracht het recht op teruggaaf wordt ontzegd of dat hun slechts een termijn wordt gelaten die te kort is om dit recht geldend te maken.

De overgangsperiode moet derhalve zo lang zijn dat de belastingplichtigen die aanvankelijk dachten over de oude beroepstermijn te beschikken, een redelijke tijd behouden om hun recht op teruggaaf te doen gelden indien hun vordering volgens de nieuwe termijn reeds te laat is.

Wanneer een driejarige vervaltermijn in de plaats komt van een verjaringstermijn van vijf jaar, moet een overgangsperiode van 90 dagen als ontoereikend worden beschouwd en is een minimumovergangsperiode van zes maanden nodig om te waarborgen dat de uitoefening van het recht op teruggaaf niet buitengewoon moeilijk wordt gemaakt.

( cf. punten 37-38, 42 en dictum )

Partijen


In zaak C-255/00,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van het Tribunale di Trento (Italië), in het aldaar aanhangige geding tussen

Grundig Italiana SpA

en

Ministero delle Finanze,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de gemeenschapsrechtelijke beginselen inzake terugvordering van het onverschuldigd betaalde,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: F. Macken, kamerpresident, C. Gulmann, J.-P. Puissochet (rapporteur), R. Schintgen en J. N. Cunha Rodrigues, rechters,

advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer,

griffier: R. Grass,

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

- Grundig Italiana SpA, vertegenwoordigd door E. Giammarco, avvocato,

- de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door U. Leanza als gemachtigde, bijgestaan door G. De Bellis, avvocato dello Stato,

- Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door E. Traversa als gemachtigde,

gezien het rapport van de rechter-rapporteur,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 14 maart 2002,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij beschikking van 6 juni 2000, binnengekomen bij het Hof op 26 juni daaraanvolgend, heeft het Tribunale di Trento krachtens artikel 234 EG een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van de gemeenschapsrechtelijke beginselen inzake terugvordering van het onverschuldigd betaalde.

2 Deze vraag is gerezen in een geschil tussen Grundig Italiana SpA (hierna: Grundig Italiana") en Ministero delle Finanze (hierna: ministerie van Financiën") over de teruggaaf van bedragen die zijn betaald ter zake van de verbruiksbelasting op audiovisuele en foto-optische producten (hierna: verbruiksbelasting"), die is ingevoerd bij artikel 4 van wetsdecreet nr. 953 van 30 december 1982 (GURI nr. 359 van 31 december 1982, blz. 9570), dat nadien is vervangen door wet nr. 53 van 28 februari 1983 (GURI, gewoon supplement bij nr. 58 van 1 maart 1983, in een geconsolideerde versie gepubliceerd in GURI nr. 65 van 8 maart 1983, blz. 1798; hierna: wet nr. 53/1983").

Het feitelijk en juridisch kader van het hoofdgeding en de prejudiciële vraag

3 De verbruiksbelasting is geheven van 1 januari 1983 tot en met 31 december 1992. Grundig Italiana heeft bij op 22 juli 1993 betekende akte de teruggaaf gevorderd van de bedragen die zij uit dien hoofde in die periode heeft betaald voor audiovisuele producten afkomstig uit andere lidstaten dan de Italiaanse Republiek, te weten hoofdzakelijk de Bondsrepubliek Duitsland.

4 In het kader van het hoofdgeding heeft het Tribunale di Trento het Hof reeds een prejudiciële vraag gesteld, die heeft geleid tot het arrest van 17 juni 1998, Grundig Italiana (C-68/96, Jurispr. blz. I-3775).

5 De prejudiciële vraag in die zaak luidde:

Moet artikel 95 EG-Verdrag aldus worden uitgelegd, dat het de lidstaten verbiedt een verbruiksbelasting in te voeren en te heffen als die voorzien bij artikel 4 van het wetsdecreet van 30 december 1982, omgezet bij wet nr. 53 van 28 februari 1983 en ten uitvoer gelegd bij decreet van 23 maart 1983 van de minister van Financiën, waarbij een andere belastinggrondslag voor nationale dan voor uit andere lidstaten ingevoerde producten is bepaald en verschillende modaliteiten voor de heffing van de belasting voor dezelfde producten zijn voorzien?"

6 Het antwoord van het Hof luidde:

Artikel 95 EG-Verdrag moet aldus worden uitgelegd, dat het zich verzet tegen de invoering en heffing van een verbruiksbelasting door een lidstaat, voorzover de grondslag en de heffingsmodaliteiten van de belasting voor nationale en voor uit andere lidstaten ingevoerde producten verschillend zijn geregeld."

7 Na dit antwoord van het Hof heeft Grundig Italiana het Tribunale di Trento om hervatting van de procedure verzocht.

8 Het ministerie van Financiën heeft Grundig Italiana evenwel tegengeworpen, dat haar verzoek om terugbetaling voor een deel van de gevorderde bedragen te laat was ingesteld.

9 Artikel 2033 van het Italiaans burgerlijk wetboek bepaalt dat eenieder die een onverschuldigde betaling heeft verricht, het betaalde mag terugvorderen [...]". Artikel 2946 van dit wetboek luidt: Behoudens gevallen waarin de wet anders bepaalt, verjaren de rechten door verloop van tien jaar."

10 Artikel 4, laatste lid, van wet nr. 53/1983 bepaalt:

Het recht op teruggaaf van onverschuldigd betaalde belasting vervalt na een termijn van vijf jaar vanaf de datum van betaling."

11 Artikel 91, eerste alinea, van de gecoördineerde tekst van de wettelijke bepalingen op douanegebied, goedgekeurd bij decreet nr. 43 van de president van de Republiek van 23 januari 1973, luidt:

De belastingplichtige heeft recht op teruggaaf van de bedragen die te veel zijn betaald wegens rekenfouten bij de betaling of wegens de toepassing van een ander recht dan in het douanetarief is bepaald voor de in de aanslag omschreven goederen, mits hij de aanvraag daartoe indient binnen de dwingende termijn van vijf jaar vanaf de datum van betaling en de aanvraag vergezeld gaat van de originele kwitantie waaruit de betaling blijkt."

12 Wet nr. 428 van 29 december 1990 houdende bepalingen voor de tenuitvoerlegging van de verplichtingen die voor Italië uit zijn lidmaatschap van de Europese Gemeenschappen voortvloeien (communautaire wet voor 1990) (gewoon bijvoegsel bij GURI nr. 10 van 12 januari 1991, blz. 5; hierna: wet nr. 428/1990"), is op 27 januari 1991 in werking getreden. In artikel 29, lid 1, daarvan is bepaald:

De vervaltermijn van vijf jaar bedoeld in artikel 91 van de gecoördineerde tekst van de wettelijke bepalingen op douanegebied, goedgekeurd bij decreet nr. 43 van de president van de Republiek van 23 januari 1973, dient aldus te worden verstaan, dat hij van toepassing is op alle verzoeken en vorderingen tot terugbetaling van hetgeen ter zake van douaneverrichtingen is betaald. Te rekenen vanaf de 90ste dag na de inwerkingtreding van deze wet wordt die termijn [...] teruggebracht tot drie jaar."

13 Het ministerie van Financiën wil dat de vordering in het hoofdgeding op grond van artikel 29, lid 1, van wet nr. 428/1990 vervallen wordt verklaard, voorzover zij betrekking heeft op belastingen die meer dan drie jaar vóór de indiening daarvan, te weten vóór 22 juli 1990, zijn betaald. Subsidiair, beroept het ministerie van Financiën zich op de in artikel 4, laatste lid, van wet nr. 53/1983 bedoelde verjaringstermijn van vijf jaar. Het Tribunale di Trento heeft het ministerie van Financiën op het laatste punt reeds in het gelijk gesteld.

14 De verwijzende rechter betwijfelt echter, of de in artikel 29, lid 1, van wet nr. 428/1990 bedoelde vervaltermijn van drie jaar verenigbaar is met de beginselen van gemeenschapsrecht inzake terugvordering van het onverschuldigd betaalde, voorzover dit artikel wordt tegengeworpen in het kader van een vordering tot terugbetaling van bedragen die vóór de inwerkingtreding daarvan zijn betaald.

15 Er zij aan herinnerd, dat over artikel 29, lid 1, van wet nr. 428/1990 reeds prejudiciële vragen aan het Hof zijn gesteld, die hebben geleid tot de arresten van 17 november 1998, Aprile (C-228/96, Jurispr. blz. I-7141), en 9 februari 1999, Dilexport (C-343/96, Jurispr. blz. I-579).

16 Zo heeft het Hof in punt 1 van het dictum van het arrest Aprile (reeds aangehaald) voor recht verklaard:

Het gemeenschapsrecht verzet zich niet tegen de toepassing van een nationale bepaling waarbij voor alle terugbetalingsvorderingen op douanegebied de gewone verjaringstermijn van tien jaar voor de vordering tot terugbetaling van het onverschuldigd betaalde, wordt vervangen door een speciale vervaltermijn van eerst vijf en vervolgens drie jaar, wanneer die vervaltermijn, die vergelijkbaar is met die welke reeds voor verschillende belastingen is ingevoerd, gelijkelijk van toepassing is op vorderingen tot terugbetaling welke op het gemeenschapsrecht zijn gebaseerd en op vorderingen welke op het nationale recht zijn gebaseerd."

17 Het Hof heeft in punt 1 van het dictum van het arrest Dilexport (reeds aangehaald) ook het volgende beslist:

Het gemeenschapsrecht staat er niet aan in de weg, dat nationale bepalingen aan de terugbetaling van met het gemeenschapsrecht strijdige douanerechten of heffingen voorwaarden met betrekking tot termijn en procedure verbinden, die ongunstiger zijn dan die welke gelden voor vorderingen uit onverschuldigde betaling tussen particulieren, wanneer die voorwaarden gelijkelijk van toepassing zijn op vorderingen tot terugbetaling op grond van het gemeenschapsrecht en op grond van het nationale recht en zij de uitoefening van het recht op terugbetaling niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken."

18 Het Hof is er bij deze antwoorden evenwel van uitgegaan, dat de Italiaanse rechterlijke instanties artikel 29, lid 1, van wet nr. 428/1990 aldus uitlegden, dat nog gedurende drie jaar na de inwerkingtreding van de nieuwe vervaltermijn een verzoek tot terugbetaling kon worden ingediend betreffende vóór de inwerkingtreding daarvan betaalde bedragen.

19 In punt 42 van het arrest Dilexport (reeds aangehaald), dat in soortgelijke bewoordingen als punt 28 van het arrest Aprile (reeds aangehaald) is geformuleerd, heeft het Hof het volgende verklaard:

[...] bij de litigieuze bepaling wordt een termijn vastgesteld die lang genoeg is om de doeltreffendheid van het recht op terugbetaling te waarborgen. Dienaangaande blijkt uit de bij het Hof ingediende schriftelijke en mondelinge opmerkingen, dat de Italiaanse rechterlijke instanties, met inbegrip van de Corte suprema di cassazione zelf, die bepaling aldus hebben uitgelegd, dat op grond daarvan het verzoek gedurende drie jaar na de inwerkingtreding van deze bepaling kon worden ingediend. In die omstandigheden kan die bepaling niet worden geacht werkelijk terugwerkende kracht te hebben."

20 De reeds aangehaalde arresten Aprile en Dilexport zijn de verwijzende rechter bekend. Evenals het ministerie van Financiën is hij evenwel van oordeel, dat de toepassing van het nationale recht tot een andere oplossing voert dan die welke het Hof in die arresten als uitgangspunt heeft genomen met betrekking tot vanaf 27 april 1991 ingediende vorderingen, dat wil zeggen na de inwerkingtreding van de termijn van drie jaar, die zelf op 90 dagen na de inwerkingtreding van wet nr. 428/1990 is bepaald. Onder verwijzing naar arrest nr. 414 van de Corte suprema di cassazione van 15 januari 1992 is de verwijzende rechter namelijk van oordeel, dat hoewel naar nationaal recht de nieuwe vervaltermijn van drie jaar niet geldt voor vorderingen die op de datum van inwerkingtreding ervan reeds waren ingesteld, hij wél dient te gelden voor de op die datum nog niet ingestelde vorderingen, zelfs indien zij betrekking hebben op vóór die datum betaalde bedragen, en ingaat vanaf de betaling van deze bedragen.

21 De verwijzende rechter vraagt zich derhalve af, of het doeltreffendheidsbeginsel niet wordt geschonden, ten eerste, door de verkorting tot drie jaar van de beroepstermijn voor de uitoefening van vóór die verkorting ontstane rechten, ten tweede, door de wijziging van de aard van deze termijn (vroeger een verjaringstermijn die kon worden gestuit en niet ambtshalve kon worden opgeworpen, thans een vervaltermijn die niet kan worden gestuit en ambtshalve kan worden opgeworpen), en ten derde, door de beperking tot 90 dagen van de overgangsperiode waarin de met deze rechten verbonden vorderingen nog binnen de oude verjaringstermijn konden worden ingesteld. Hij merkt op, dat het doeltreffendheidsbeginsel dient te gelden voor de procesregels voor rechtsvorderingen die ertoe strekken de rechten te beschermen die de justitiabelen aan het gemeenschapsrecht ontlenen, opdat deze regels de uitoefening van dergelijke rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk zouden maken.

22 De verwijzende rechter wijst erop, dat het Hof een vervaltermijn van drie jaar en zelfs een vervaltermijn van een jaar op zich als redelijk heeft beschouwd, doch hij acht het noodzakelijk, gezien de overgangsperiode van 90 dagen die in casu aan de verkorting van de termijn voorafgaat, de volgende prejudiciële vraag te stellen:

Is met het gemeenschapsrecht, en meer in het bijzonder met het doeltreffendheidsbeginsel (zie onder meer arresten [...] Dilexport [reeds aangehaald]; 15 september 1998, Spac, C-260/96, Jurispr. blz. I-4997; 15 september 1998, Edis, C-231/96, Jurispr. blz. I-4951; [...] Aprile [reeds aangehaald], en 10 juli 1997, Palmisani, C-261/95, Jurispr. blz. I-4025) verenigbaar, een nationale bepaling (artikel 29, lid 1, laatste volzin, van wet nr. 428/1990 van 29 december 1990) die voorziet in een opschortende termijn van 90 dagen binnen welke de houder van een recht op terugvordering van het naar gemeenschapsrecht onverschuldigd betaalde, welk recht verband houdt met betalingen vóór de inwerkingtreding van bedoeld voorschrift, ter zake een rechtsvordering moet instellen, ter voorkoming van het verstrijken van de driejarige vervaltermijn die met terugwerkende kracht in de plaats is gekomen van de voordien geldende vijfjarige verjaringstermijn?"

Bij het Hof ingediende opmerkingen

23 Grundig Italiana bevestigt de uitlegging die het ministerie van Financiën en de verwijzende rechter aan de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale bepalingen hebben gegeven. Ook de Commissie zet haar zienswijze uiteen op basis van deze uitlegging.

24 Grundig Italiana stelt zich derhalve op het standpunt, dat gelet op de terugwerkende kracht van de driejarige vervaltermijn met betrekking tot rechten die vóór de vaststelling ervan zijn ontstaan, de omstandigheid dat de inwerkingtreding ervan gedurende slechts 90 dagen wordt opgeschort, neerkomt op een confiscatie" van het recht op terugvordering van het onverschuldigd betaalde voor de periode waarmee de termijn voor instelling van de vordering werd verkort. Artikel 29, lid 1, van wet nr. 428/1990 is bijgevolg in strijd met het doeltreffendheidsbeginsel, voorzover het de vordering tot terugbetaling van krachtens een met het gemeenschapsrecht strijdige nationale wettelijke regeling betaalde bedragen uiterst moeilijk maakt, al voldoet deze bepaling voor het overige aan het gelijkwaardigheidsbeginsel, daar zij gelijkelijk van toepassing is op vorderingen tot terugbetaling op grond van het gemeenschapsrecht of op grond van het nationale recht.

25 Volgens Grundig Italiana was de 90 dagen uitstel om te ontsnappen aan de terugwerkende toepassing van de driejarige vervaltermijn, voor de betrokkenen te kort om in te zien dat artikel 29, lid 1, van wet nr. 428/1990 een nieuwe regeling met terugwerkende kracht was, die afdeed aan de rechten op terugvordering van krachtens een met het gemeenschapsrecht strijdige nationale wettelijke regeling onverschuldigd betaalde bedragen, terwijl er nog geen rechterlijke uitspraken of rechtsgeleerde beschouwingen over deze onverenigbaarheid waren gepubliceerd. Een dergelijke termijn van 90 dagen was ook te kort om een beroep in rechte voor te bereiden, waarvoor onder meer een dossier moest worden samengesteld en in de vennootschappen, met name in de internationale vennootschappen, soms ingewikkelde besluitvormingsprocedures moesten worden gevolgd. Volgens verzoekster strookt deze beoordeling volledig met de reeds aangehaalde arresten Aprile en Dilexport, waarin het Hof oordeelde dat de invoering van een niet met terugwerkende kracht geldende vervaltermijn van drie jaar niet indruist tegen het doeltreffendheidsbeginsel.

26 De Commissie daarentegen is niet van mening, dat de invoering van de driejarige vervaltermijn onder de voorwaarden van artikel 29, lid 1, van wet nr. 428/1990 indruist tegen het doeltreffendheidsbeginsel.

27 Zij stelt in dit verband dat het Hof in het arrest van 22 februari 1990, Busseni (C-221/88, Jurispr. blz. I-495, punt 35) heeft beslist, dat het vertrouwensbeginsel zich niet verzet tegen de toepassing van een nieuwe regeling op de toekomstige gevolgen van situaties die onder de oude regeling zijn ontstaan. Volgens de Commissie moet de in het hoofdgeding betrokken wettelijke regeling uit het oogpunt van het gemeenschapsrecht niet worden geacht terugwerkende kracht te hebben. De nationale wetgever moet er bij de verkorting van de duur van de beroepstermijn zeker op toezien, dat de betrokken belastingplichtigen niet onverwacht het recht op teruggaaf van met het gemeenschapsrecht strijdige belastingen wordt ontnomen. Hieruit volgt, dat de wetgever bij de vaststelling van de regels tot verkorting van deze termijn moet voorzien in een redelijke overgangsperiode, zodat de betrokken belastingplichtigen - mits zij blijk geven van de vereiste zorgvuldigheid - hun recht op verhaal van de schuldvorderingen die ten tijde van de onverschuldigd geheven belasting zijn ontstaan, kunnen beschermen.

28 Wat de Commissie betreft, behoeven de criteria om te beoordelen of de duur van de periode voor de overgang naar een kortere termijn redelijk is, niet dezelfde te zijn als de criteria aan de hand waarvan moet worden bepaald, of de beroepstermijn zelf strookt met het doeltreffendheidsbeginsel. In casu acht de Commissie de bij artikel 29, lid 1, van wet nr. 428/1990 ingevoerde overgangsperiode van 90 dagen toereikend en in overeenstemming met het doeltreffendheidsbeginsel.

29 De Italiaanse regering stelt, dat de juiste uitlegging van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale bepalingen die is van het Hof in de reeds aangehaalde arresten Aprile en Dilexport, en dat in de onderhavige zaak de verwijzende rechter zich op grond van een onjuiste uitlegging van het nationale recht tot het Hof heeft gewend. De uitspraak van de Corte suprema di cassazione dat de vervaltermijn van artikel 29, lid 1, van wet nr. 428/1990 niet met terugwerkende kracht kon worden toegepast, heeft weliswaar enkel betrekking op de vóór de inwerkingtreding ervan ingestelde vorderingen, maar er is geen enkele reden om degenen die na deze datum vorderingen betreffende voordien ontstane rechten instellen, anders te behandelen. Nu de vraag van de verwijzende rechter haars inziens gebaseerd is op een onjuiste uitlegging van het nationale recht, kan het Hof daarop geen antwoord geven.

De ontvankelijkheid

30 Met betrekking tot het in het vorige punt geformuleerde bezwaar van de Italiaanse regering dient eraan te worden herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak in het kader van de in artikel 234 EG neergelegde samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof, het uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen, als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt. Wanneer de vragen dus betrekking hebben op de uitlegging van het gemeenschapsrecht, is het Hof in beginsel verplicht daarop te antwoorden (zie arrest van 15 december 1995, Bosman, C-415/93, Jurispr. blz. I-4921, punt 59).

31 Nochtans staat het in uitzonderlijke gevallen aan het Hof om, ter toetsing van zijn eigen bevoegdheid, een onderzoek in te stellen naar de omstandigheden waaronder de nationale rechter hem om een beslissing heeft verzocht. Het Hof kan slechts weigeren een uitspraak te doen over een prejudiciële vraag van een nationale rechter, wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het gemeenschapsrecht geen enkel verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is, of wanneer het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die voor hem noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen (zie arrest van 13 maart 2001, PreussenElektra, C-379/98, Jurispr. blz. I-2099, punt 39).

32 Dat is in casu niet het geval. Partijen in het hoofdgeding, met name het ministerie van Financiën, zijn het erover eens, dat artikel 29, lid 1, van wet nr. 428/1990 op zich leidt tot de toepassing van de driejarige vervaltermijn op de vorderingen die op de datum van inwerkingtreding van deze termijn nog niet zijn ingesteld, zelfs indien zij betrekking hebben op vóór deze datum betaalde bedragen, en dat deze termijn vanaf de betaling van deze bedragen begint te lopen. De vraag aan het Hof is dus geenszins hypothetisch. Voorzover het Hof bekend, heeft het standpunt dat de Italiaanse regering in de bij hem ingediende opmerkingen heeft geformuleerd, het ministerie van Financiën er niet toe bewogen, af te zien van de tegenovergestelde uitlegging van artikel 29, lid 1, van wet nr. 428/1990, die het in het geding voor het Tribunale di Trento aan Grundig Italiana tegenwerpt en die tot de voortzetting van het hoofdgeding leidt.

De prejudiciële vraag

33 Bij het ontbreken van een gemeenschapsregeling inzake de terugbetaling van onverschuldigd geïnde nationale heffingen, is het een aangelegenheid van het interne recht van elke lidstaat om de bevoegde rechter aan te wijzen en de procesregels te geven voor rechtsvorderingen ter bescherming van de rechten die de justitiabelen aan het gemeenschapsrecht ontlenen, mits die regels niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke nationale vorderingen gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel), en zij de uitoefening van de door het gemeenschapsrecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (zie met name arrest Aprile, reeds aangehaald, punt 18).

34 Wat het doeltreffendheidsbeginsel betreft, is het volgens het Hof met het gemeenschapsrecht verenigbaar, dat in het belang van de rechtszekerheid, waarin zowel de belastingplichtige als de administratie bescherming vindt, redelijke beroepstermijnen worden vastgesteld die gelden op straffe van verval van recht. Dergelijke termijnen maken immers de uitoefening van de door het gemeenschapsrecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk. Een nationale vervaltermijn van drie jaar te rekenen vanaf de dag van de betwiste betaling, lijkt in dat opzicht redelijk (zie arrest Aprile, reeds aangehaald, punt 19).

35 Het doeltreffendheidsbeginsel vormt ook geen absolute belemmering voor de terugwerkende toepassing van een nieuwe beroepstermijn die korter en, in voorkomend geval, restrictiever is voor de belastingplichtige dan de voordien geldende termijn, voorzover die toepassing betrekking heeft op de vorderingen tot teruggaaf van met het gemeenschapsrecht strijdige nationale heffingen, die op het tijdstip van inwerkingtreding van de nieuwe termijn nog niet zijn ingesteld, maar betrekking hebben op bedragen die zijn betaald toen de oude termijn nog van toepassing was.

36 Aangezien de regels voor terugbetaling van onverschuldigd geïnde nationale heffingen immers onder het nationale recht vallen, valt ook de vraag of die regels met terugwerkende kracht kunnen worden toegepast, onder het nationale recht, mits de eventuele terugwerkende toepassing de naleving van het doeltreffendheidsbeginsel niet in gevaar brengt.

37 Het doeltreffendheidsbeginsel verzet zich er niet tegen, dat een nationale wettelijke regeling de termijn verkort waarbinnen om teruggaaf van in strijd met het gemeenschapsrecht betaalde bedragen kan worden verzocht, maar daartoe is wel vereist, niet alleen dat de nieuwe termijn redelijk is, maar ook dat de nieuwe wettelijke regeling een overgangsregeling bevat in dier voege dat de justitiabelen na de vaststelling van die nieuwe regeling over een voldoende termijn beschikken voor de indiening van verzoeken om teruggaaf, waartoe zij onder de oude regeling gerechtigd waren. Een dergelijke overgangsregeling is noodzakelijk aangezien de onmiddellijke toepassing op die verzoeken van een kortere verjaringstermijn dan de voordien geldende tot gevolg zou hebben dat aan bepaalde justitiabelen met terugwerkende kracht hun recht op teruggaaf wordt ontzegd of dat hen slechts een termijn wordt gelaten die te kort is om dit recht geldend te maken (arrest van 11 juli 2002, Marks & Spencer, C-62/00, Jurispr. blz. I-6325, punt 38).

38 De overgangsperiode moet derhalve zo lang zijn, dat de belastingplichtigen die aanvankelijk dachten over de oude beroepstermijn te beschikken, een redelijke tijd behouden om hun recht op teruggaaf te doen gelden indien hun vordering volgens de nieuwe termijn reeds te laat is. Zij moeten hoe dan ook de gelegenheid krijgen hun vordering voor te bereiden zonder de overhaasting waartoe zij zouden worden gedwongen indien zij hun vordering moesten instellen binnen een termijn die veel korter is dan die waarop zij aanvankelijk konden rekenen.

39 Een overgangsperiode van 90 dagen vóór de toepassing met terugwerkende kracht van een beroepstermijn van drie jaar, die in de plaats komt van een beroepstermijn van tien of vijf jaar, is kennelijk ontoereikend. Uitgaande van een aanvankelijke termijn van vijf jaar, moeten de belastingplichtigen waarvan de rechten ongeveer drie jaar geleden zijn ontstaan, immers als gevolg van die periode in de praktijk binnen drie maanden een vordering instellen, terwijl zij dachten over nog bijna twee jaar te beschikken.

40 Wanneer een beroepstermijn van tien of vijf jaar aldus tot drie jaar wordt teruggebracht, kan de minimumovergangsperiode die nodig is om de doeltreffende uitoefening van de door het gemeenschapsrecht verleende rechten te waarborgen, door de normaal zorgvuldige belastingplichtigen in staat te stellen zich de nieuwe regeling eigen te maken, hun zaak voor te bereiden en beroep in te stellen in omstandigheden die hun kans op slagen niet in gevaar brengen, redelijkerwijs op zes maanden worden gesteld.

41 Dat de nationale rechter een door de nationale wetgever vastgestelde overgangsperiode als die van het hoofdgeding ontoereikend heeft geacht, betekent evenwel niet, dat de nieuwe vervaltermijn niet met terugwerkende kracht kan worden toegepast. Het doeltreffendheidsbeginsel vereist namelijk enkel, dat die toepassing met terugwerkende kracht niet verder gaat dan voor de naleving van dat beginsel noodzakelijk is. Voor vorderingen die zijn ingesteld na het verstrijken van een toereikende overgangsperiode, die in een geval als dat van het hoofdgeding op zes maanden is geraamd, moet derhalve de nieuwe vervaltermijn kunnen gelden, zelfs indien zij betrekking hebben op de teruggaaf van bedragen die zijn betaald vóór de inwerkingtreding van de regeling waarin deze nieuwe termijn wordt vastgesteld.

42 Derhalve dient het antwoord op de prejudiciële vraag te luiden, dat het gemeenschapsrecht zich verzet tegen de toepassing met terugwerkende kracht van een vervaltermijn die korter en, in voorkomend geval, restrictiever is voor de verzoeker dan de voordien geldende beroepstermijn voor de verzoeken om terugbetaling van met het gemeenschapsrecht strijdige nationale heffingen, wanneer de overgangsperiode voor vorderingen met toepassing van de oude termijn, betreffende bedragen die zijn betaald vóór de inwerkingtreding van de regeling tot invoering van de nieuwe termijn, te kort is. Wanneer een driejarige vervaltermijn in de plaats komt van een verjaringstermijn van vijf jaar, moet een overgangsperiode van 90 dagen als ontoereikend worden beschouwd en is een minimumovergangsperiode van zes maanden nodig om te waarborgen dat de uitoefening van het recht op teruggaaf niet buitengewoon moeilijk wordt gemaakt.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

43 De kosten door de Italiaanse regering en de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer)

uitspraak doende op de door het Tribunale di Trento bij beschikking van 6 juni 2000 gestelde vraag, verklaart voor recht:

Het gemeenschapsrecht verzet zich tegen de toepassing met terugwerkende kracht van een vervaltermijn die korter en, in voorkomend geval, restrictiever is voor de verzoeker dan de voordien geldende beroepstermijn voor de verzoeken om terugbetaling van met het gemeenschapsrecht strijdige nationale heffingen, wanneer de overgangsperiode voor vorderingen met toepassing van de oude termijn, betreffende bedragen die zijn betaald vóór de inwerkingtreding van de regeling tot invoering van de nieuwe termijn, te kort is. Wanneer een driejarige vervaltermijn in de plaats komt van een verjaringstermijn van vijf jaar, moet een overgangsperiode van 90 dagen als ontoereikend worden beschouwd en is een minimumovergangsperiode van zes maanden nodig om te waarborgen dat de uitoefening van het recht op teruggaaf niet buitengewoon moeilijk wordt gemaakt.