Gevoegde zaken C‑231/00, C‑303/00 en C‑451/00

Cooperativa Lattepiù arl e.a.

tegen

Azienda di Stato per gli interventi nel mercato agricolo (AIMA) e.a.

(verzoeken van het Tribunale amministrativo regionale del Lazio om een prejudiciële beslissing)

„Landbouw – Gemeenschappelijke ordening van markten – Melk en zuivelproducten – Extra heffing op melk – Verordeningen (EEG) nrs. 3950/92 en 536/93 – Referentiehoeveelheden – Wijziging achteraf – Mededeling aan producenten”

Samenvatting van het arrest

1.        Lidstaten – Verplichtingen – Uitvoering van gemeenschapsrecht – Toepassing van formele en materiële bepalingen van nationaal recht – Voorwaarden

[EG-Verdrag, art. 5 (thans art. 10 EG)]

2.        Landbouw – Gemeenschappelijk landbouwbeleid – Doelstellingen – Rationele ontwikkeling van melkproductie en waarborg van redelijk inkomen voor producenten – Invoering van extra heffing op melk – Wettigheid

(Verordening nr. 3950/92 van de Raad, art. 10; verordening nr. 536/93 van de Commissie, art. 3 en 4)

3.        Landbouw – Gemeenschappelijke ordening van markten – Melk en zuivelproducten – Extra heffing op melk – Verordeningen nrs. 3950/92 en 536/93 – Referentiehoeveelheden – Wijziging achteraf en herberekening van heffingen na uiterste datum voor betaling ervan – Toelaatbaarheid – Schending van gewettigd vertrouwen – Geen

(Verordening nr. 3950/92 van de Raad, art. 1, 4, 6 en 7; verordening nr. 536/93 van de Commissie, art. 3 en 4)

1.        Overeenkomstig de algemene beginselen waarop de Gemeenschap is gebaseerd en die de betrekkingen tussen de Gemeenschap en de lidstaten beheersen, is het ingevolge artikel 5 van het Verdrag (thans artikel 10 EG) de taak van de lidstaten, de uitvoering van de gemeenschapsregelingen op hun grondgebied te verzekeren. Voorzover het gemeenschapsrecht, daaronder begrepen de algemene beginselen ervan, hiervoor geen gemeenschappelijke voorschriften bevat, gaan de nationale autoriteiten bij de uitvoering van die regelingen te werk volgens de formele en materiële bepalingen van hun nationaal recht.

Wanneer de nationale autoriteiten maatregelen ter uitvoering van een communautaire regeling vaststellen, dienen zij hun discretionaire bevoegdheid evenwel uit te oefenen met inachtneming van de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht, waaronder het evenredigheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen.

(cf. punten 56‑57)

2.        Het stelsel van de extra heffing op melk is bedoeld om het evenwicht tussen vraag en aanbod op de door structurele overschotten gekenmerkte zuivelmarkt te herstellen door een beperking van de melkproductie. Deze maatregel past dus in het kader van een rationele ontwikkeling van de melkproductie en, doordat hij bijdraagt tot stabilisatie van het inkomen van de betrokken landbouwbevolking, dient hij tevens het behoud van een redelijke levensstandaard voor die bevolking.

Bijgevolg kan de extra heffing niet worden beschouwd als een sanctie zoals die waarin de artikelen 3 en 4 van verordening nr. 536/93 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen voor de extra heffing in de sector melk en zuivelproducten voorzien. De extra heffing op melk is immers een beperking die voortvloeit uit markt- of structuurpolitieke regels.

Zoals duidelijk blijkt uit artikel 10 van verordening nr. 3950/92 tot instelling van een extra heffing in de sector melk en zuivelproducten, maakt de extra heffing bovendien deel uit van de interventies ter regulering van de landbouwmarkten en wordt zij aangewend voor de financiering van de uitgaven in de zuivelsector. Naast haar overduidelijke doelstelling, de melkproducenten te verplichten de hun toegekende referentiehoeveelheden in acht te nemen, heeft de extra heffing bijgevolg ook een economische doelstelling, namelijk de Gemeenschap de geldmiddelen te bezorgen die nodig zijn voor de afzet van de productie die de producenten boven hun quotum hebben gerealiseerd.

(cf. punten 73‑75)

3.        De artikelen 1, 4, 6 en 7 van verordening nr. 3950/92 tot instelling van een extra heffing in de sector melk en zuivelproducten, alsmede de artikelen 3 en 4 van verordening nr. 536/93 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen voor de extra heffing in de sector melk en zuivelproducten, moeten aldus worden uitgelegd dat zij niet eraan in de weg staan dat een lidstaat, na controles, de aan elke producent toegekende individuele referentiehoeveelheid corrigeert en bijgevolg, na herverdeling van de ongebruikte referentiehoeveelheden, de verschuldigde extra heffing herberekent na de uiterste datum voor betaling van deze heffing voor het betrokken melkseizoen.

Voorzover de individuele referentiehoeveelheid waarop een producent aanspraak kan maken, overeenstemt met de door hem gedurende het referentiejaar verkochte hoeveelheid melk, mag deze producent, die in beginsel de door hem geproduceerde hoeveelheid kent, er niet op vertrouwen dat een onjuiste referentiehoeveelheid wordt behouden.

Verder kan een naar gemeenschapsrecht overduidelijk onwettige situatie, te weten de niet-toepassing van het stelsel van de extra heffing op melk, geen gewettigd vertrouwen in het behoud ervan doen ontstaan. De melkproducenten van de lidstaten mochten er elf jaar na de invoering van dat stelsel immers niet op vertrouwen dat zij onbeperkt melk mochten blijven produceren.

(cf. punten 82‑83, 85 en dictum)




ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer)
25 maart 2004(1)

„Landbouw – Gemeenschappelijke ordening der markten – Melk en zuivelproducten – Extra heffing op melk – Verordeningen (EEG) nrs. 3950/92 en 536/93 – Referentiehoeveelheden – Wijziging achteraf – Mededeling aan producenten”

In de gevoegde zaken C-231/00, C-303/00 en C-451/00,

betreffende verzoeken aan het Hof krachtens artikel 234 EG van het Tribunale amministrativo regionale del Lazio (Italië), in de aldaar aanhangige gedingen tussen

Cooperativa Lattepiù arl enAzienda di Stato per gli interventi nel mercato agricolo (AIMA) (C-231/00),tussenAzienda Agricola Marcello Balestreri e Maura Lena enRegione Lombardia,Azienda di Stato per gli interventi nel mercato agricolo (AIMA) (C-303/00),en tussenAzienda Agricola Giuseppe Cantarello enAzienda di Stato per gli interventi nel mercato agricolo (AIMA),Ministero delle Politiche Agricole e Forestali (C-451/00),

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging en de geldigheid van de artikelen 1, 4, 6 en 7 van verordening (EEG) nr. 3950/92 van de Raad van 28 december 1992 tot instelling van een extra heffing in de sector melk en zuivelproducten (PB L 405, blz. 1) en van de artikelen 3 en 4 van verordening (EEG) nr. 536/93 van de Commissie van 9 maart 1993 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen voor de extra heffing in de sector melk en zuivelproducten (PB L 57, blz. 12),wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),,



samengesteld als volgt: V. Skouris (rapporteur), waarnemend voor de president van de Zesde kamer, C. Gulmann, J.-P. Puissochet, F. Macken en N. Colneric, rechters,

advocaat-generaal: P. Léger,
griffiers: L. Hewlett en H. A. Rühl, hoofdadministrateurs,

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

Azienda Agricola Marcello Balestreri e Maura Lena, vertegenwoordigd door W. Viscardini Donà en M. Paolin, avvocati,

Azienda Agricola Giuseppe Cantarello, vertegenwoordigd door A. Zanichelli, L. Manzi en A. Manzi, avvocati,

de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door I. M. Braguglia als gemachtigde, bijgestaan door O. Fiumara en G. Aiello (C-231/00), door O. Fiumara (C-303/00) en door G. Aiello (C-451/00), avvocati dello Stato,

de Griekse regering, vertegenwoordigd door G. Kanellopoulos en C. Tsiavou als gemachtigden,

de Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door J. Carbery en F. P. Ruggeri Laderchi als gemachtigden,

de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. Niejahr en L. Visaggio als gemachtigden,

gehoord de mondelinge opmerkingen van Cooperativa Lattepiù arl, vertegenwoordigd door A. Tonachella, avvocato; Azienda Agricola Marcello Balestreri e Maura Lena, vertegenwoordigd door W. Viscardini Donà; Azienda Agricola Giuseppe Cantarello, vertegenwoordigd door A. Zanichelli; de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door O. Fiumara; de Griekse regering, vertegenwoordigd door G. Kanellopoulos; de Raad, vertegenwoordigd door F. P. Ruggeri Laderchi, en de Commissie, vertegenwoordigd door C. Cattabriga als gemachtigde, ter terechtzitting van 12 december 2002,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 8 mei 2003,

het navolgende



Arrest



1
Bij arresten van 6 april, 6 juli en 28 juni 2000, ingekomen ter griffie van het Hof op respectievelijk 9 juni (C‑231/00), 8 augustus (C‑303/00) en 8 december 2000 (C‑451/00), heeft het Tribunale amministrativo regionale del Lazio krachtens artikel 234 EG twee prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging en de geldigheid van de artikelen 1, 4, 6 en 7 van verordening (EEG) nr. 3950/92 van de Raad van 28 december 1992 tot instelling van een extra heffing in de sector melk en zuivelproducten (PB L 405, blz. 1), en van de artikelen 3 en 4 van verordening (EEG) nr. 536/93 van de Commissie van 9 maart 1993 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen voor de extra heffing in de sector melk en zuivelproducten (PB L 57, blz. 12).

2
Deze vragen zijn gerezen in het kader van gedingen tussen verschillende Italiaanse melkproducenten en de Azienda di Stato per gli interventi nel mercato agricolo (staatsorgaan voor interventies op de landbouwmarkt; hierna: „AIMA”), en, in twee van deze drie zaken, het Ministero delle Politiche Agricole e Forestali (ministerie van Land‑ en Bosbouw) of de Regione Lombardia (regio Lombardije) over de wettigheid van de door de AIMA in 1999 genomen beslissingen om de voor de melkseizoenen 1995/1996 en 1996/1997 toegekende referentiehoeveelheden te corrigeren, om de voor diezelfde melkseizoenen ongebruikte referentiehoeveelheden opnieuw toe te kennen en om bijgevolg de door de producenten voor deze melkseizoenen verschuldigde heffingen te herberekenen.


Het rechtskader

De communautaire regeling

3
In 1984 is wegens een aanhoudend gebrek aan evenwicht tussen vraag en aanbod in de zuivelsector een stelsel van extra heffingen ingevoerd bij verordening (EEG) nr. 804/68 van de Raad van 27 juni 1968 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelproducten (PB L 148, blz. 13), zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 856/84 van de Raad van 31 maart 1984 (PB L 90, blz. 10; hierna: „verordening nr. 804/68”), en bij verordening (EEG) nr. 857/84 van de Raad van 31 maart 1984 houdende algemene voorschriften voor de toepassing van de in artikel 5 quater van verordening nr. 804/68 bedoelde heffing (PB L 90, blz. 13). Volgens artikel 5 quater is een extra heffing verschuldigd over de hoeveelheden melk die een vast te stellen referentiehoeveelheid overschrijden.

4
Dit stelsel van extra heffingen, dat aanvankelijk is ingevoerd voor de periode tot 1 april 1993, is bij verordening nr. 3950/92 verlengd tot 1 april 2000.

5
Artikel 1 van deze verordening luidt:

„Gedurende zeven nieuwe opeenvolgende tijdvakken van twaalf maanden, te beginnen op 1 april 1993, wordt ten laste van de producenten van koemelk een extra heffing ingesteld over de hoeveelheden melk of melkequivalent die zij in het betrokken tijdvak van twaalf maanden aan een koper hebben geleverd of rechtstreeks aan de consument hebben verkocht en die een vast te stellen hoeveelheid overschrijden.

De heffing wordt vastgesteld op 115 % van de richtprijs voor melk.”

6
Artikel 2, lid 1, van diezelfde verordening bepaalt:

„1.     De heffing is verschuldigd over alle hoeveelheden melk of melkequivalent die in het betrokken tijdvak van twaalf maanden op de markt worden gebracht en een van de in artikel 3 bedoelde hoeveelheden overschrijden. De heffing wordt verdeeld over de producenten die tot de overschrijding hebben bijgedragen.

De bijdrage van de producenten aan de betaling van de verschuldigde heffing wordt naar keuze van de lidstaat vastgesteld al dan niet na herverdeling van de ongebruikte referentiehoeveelheden, hetzij op het niveau van de koper naar gelang van de resterende overschrijding nadat alle ongebruikte referentiehoeveelheden zijn verdeeld in verhouding tot de referentiehoeveelheden die ter beschikking staan van elk van deze producenten, hetzij op nationaal niveau naar gelang van de mate waarin de voor elk van deze producenten beschikbare referentiehoeveelheden zijn overschreden.”

7
Bij artikel 4 van verordening nr. 3950/92 zijn de criteria voor de berekening van het individuele quotum voor elke producent vastgesteld. Dat artikel bepaalt:

„1.     De individuele referentiehoeveelheid beschikbaar op het bedrijf, is gelijk aan de op 31 maart 1993 beschikbare hoeveelheid, die zo nodig voor elk van de tijdvakken zodanig wordt aangepast dat de sommen van de individuele referentiehoeveelheden voor leveringen respectievelijk voor de rechtstreekse verkoop de in artikel 3 bedoelde overeenkomstige totale hoeveelheden niet overschrijden, rekening houdend met eventuele verminderingen uit hoofde van plaatsing in de nationale reserve als bedoeld in artikel 5.

2.       De individuele referentiehoeveelheid wordt op deugdelijk gemotiveerd verzoek van de producent verhoogd of vastgesteld om rekening te houden met veranderingen die van invloed zijn op zijn leveringen en/of zijn rechtstreekse verkoop. De verhoging of vaststelling van een referentiehoeveelheid is slechts mogelijk als de andere referentiehoeveelheid van de producent met dezelfde hoeveelheid wordt verlaagd dan wel wordt opgeheven. Deze aanpassingen mogen voor de betrokken lidstaat niet leiden tot een verhoging van de som van de in artikel 3 bedoelde hoeveelheden voor leveringen en rechtstreekse verkoop.

In geval van definitieve wijziging van de individuele referentiehoeveelheden worden de in artikel 3 bedoelde hoeveelheden volgens de procedure van artikel 11 dienovereenkomstig aangepast.

[…]”

8
Artikel 6 van deze verordening luidt:

„1.     De lidstaten staan elk jaar vóór een door hen vast te stellen datum en ten laatste op 31 december, de tijdelijke overdracht toe, voor de duur van het betrokken tijdvak van twaalf maanden, van de individuele referentiehoeveelheid die de producent die erover beschikt, niet voornemens is te gebruiken. De in artikel 4, lid 3, bedoelde referentiehoeveelheden komen evenwel tot en met 31 maart 1995 niet voor een dergelijke tijdelijke overdracht in aanmerking.

De lidstaten kunnen de overdrachten reglementeren naar gelang van de categorie producenten of de structuur van de melkproductie, ze beperken op het niveau van de koper of binnen de regio en bepalen in hoeverre de cedent overdrachten kan herhalen.

2.       Elke lidstaat kan besluiten lid 1 niet toe te passen op grond van één van of van beide onderstaande criteria:

de noodzaak structurele ontwikkelingen en aanpassingen te vergemakkelijken,

dringende redenen van administratieve aard.”

9
Artikel 7 van dezelfde verordening bepaalt:

„1.     In geval van verkoop, verhuur of overgang door vererving wordt de op een bedrijf beschikbare referentiehoeveelheid samen met het bedrijf overgedragen aan de producent die het bedrijf overneemt, op de wijze die door de lidstaten wordt bepaald rekening houdend met de voor de melkproductie gebruikte oppervlakten of met andere objectieve criteria en, in voorkomend geval, met de overeenkomst tussen de partijen. Het gedeelte van de referentiehoeveelheid dat in voorkomend geval niet samen met het bedrijf wordt overgedragen, wordt aan de nationale reserve toegevoegd.

Dezelfde bepalingen zijn van toepassing op de overige gevallen van overdracht waaraan voor de producenten vergelijkbare rechtsgevolgen verbonden zijn.

[…]

2.       Bij ontstentenis van een overeenkomst tussen de partijen worden in geval van het verstrijken van een pachtovereenkomst die niet op soortgelijke voorwaarden kan worden verlengd of in situaties met vergelijkbare rechtsgevolgen, de op het betrokken bedrijf beschikbare referentiehoeveelheden geheel of ten dele overgedragen aan de producent die het bedrijf overneemt, volgens door de lidstaten vastgestelde of nog vast te stellen bepalingen en met inachtneming van de legitieme [belangen] van de partijen.”

10
Ten slotte bepaalt artikel 10 van verordening nr. 3950/92:

„De heffing wordt geacht deel uit te maken van de interventies ter regulering van de landbouwmarkten en wordt aangewend voor de financiering van de uitgaven in de zuivelsector.”

11
In de vijfde overweging van de considerans van verordening nr. 536/93 wordt verklaard dat „de ervaring heeft geleerd dat de doeltreffendheid van de regeling wordt geschaad door grote vertragingen bij het doorgeven van de cijfers over leveranties of rechtstreekse verkoop en bij de betaling van de heffing” en dat „uit deze ervaring derhalve de nodige lessen dienen te worden getrokken en strikte termijnen voor mededeling van gegevens en voor betaling dienen te worden opgelegd, waarbij in sancties dient te worden voorzien”.

12
Artikel 3 van deze verordening bepaalt:

„1.     Aan het einde van elk van de in artikel 1 van verordening […] nr. 3950/92 bedoelde tijdvakken stelt de koper voor elke producent een afrekening vast waarin naast de referentiehoeveelheid en het representatieve vetgehalte waarover de betrokken producent beschikt, de hoeveelheid en het vetgehalte van de melk en/of de melkequivalenten die hij gedurende het tijdvak heeft geleverd, worden aangegeven.

[…]

2.       De koper bezorgt jaarlijks vóór 15 mei aan de bevoegde autoriteit van de lidstaat het overzicht van de voor de afzonderlijke producenten opgestelde afrekeningen of stelt, in voorkomend geval, deze autoriteit overeenkomstig het besluit van de lidstaat in kennis van de totale hoeveelheid, de overeenkomstig artikel 2, lid 2, gecorrigeerde hoeveelheid en het gemiddelde vetgehalte van de door producenten aan hem geleverde melk en/of melkequivalent, alsmede van de som van de individuele referentiehoeveelheden waarover deze producenten beschikken, en van het gemiddelde representatieve vetgehalte dat voor hen geldt.

Bij niet-inachtneming van de termijn is de koper een boete verschuldigd, die gelijk is aan de heffing over een overschrijding van 0,1 % van de door producenten aan hem geleverde hoeveelheden melk en melkequivalent. Deze boete mag niet meer dan 20 000 ECU bedragen.

3.       De lidstaat kan voorschrijven dat de bevoegde autoriteit de koper van het bedrag van de heffing dat deze verschuldigd is, in kennis stelt, zulks na al dan niet, volgens het besluit van de lidstaat, de ongebruikte referentiehoeveelheden geheel of gedeeltelijk opnieuw te hebben toegewezen, hetzij rechtstreeks aan de betrokken producenten, hetzij aan de kopers met het oog op omslag over de betrokken producenten.

4.       De heffingplichtige koper maakt jaarlijks vóór 1 september het verschuldigde bedrag volgens de door de lidstaat vastgestelde nadere voorschriften aan de bevoegde instantie over.

Indien de betalingstermijn niet in acht wordt genomen, dragen de verschuldigde bedragen een jaarlijkse rente waarvan de rentevoet door de lidstaat wordt vastgesteld en die niet lager mag zijn dan de door de lidstaat in geval van terugvordering van een onverschuldigd bedrag toegepaste rentevoet.”

13
Artikel 4 van dezelfde verordening bepaalt:

„1.     Wat de rechtstreekse verkopen betreft, recapituleert de producent aan het einde van elk van de in artikel 1 van verordening […] nr. 3950/92 bedoelde tijdvakken in een verklaring, per product, de hoeveelheid van de rechtstreeks aan de consument en/of aan groothandelaars, aan affineurs of aan kleinhandelaars verkochte melk en/of andere zuivelproducten.

[…]

2.       De producent zendt jaarlijks vóór 15 mei zijn verklaring toe aan de bevoegde autoriteit van de lidstaat.

Bij niet-inachtneming van de termijn is de producent de heffing verschuldigd over de totale hoeveelheid melk en melkequivalent die boven de hem toegewezen referentiehoeveelheid rechtstreeks is geleverd of, indien de referentiehoeveelheid niet is overschreden, een boete gelijk aan de verschuldigde heffing voor een overschrijding van de hem toegewezen referentiehoeveelheid met 0,1 %. Deze boete mag niet meer dan 1 000 ECU bedragen.

Ingeval de verklaring niet vóór 1 juli wordt ingediend, is het bepaalde in artikel 5, tweede alinea, van verordening […] nr. 3950/92 van toepassing na afloop van een termijn van 30 dagen na de aanmaning door de lidstaat.

3.       De lidstaat kan voorschrijven dat de bevoegde autoriteit de producent van het bedrag van de heffing dat deze verschuldigd is, in kennis stelt, na al dan niet, volgens het besluit van de lidstaat, de ongebruikte hoeveelheden geheel of gedeeltelijk aan de betrokken producenten opnieuw te hebben toegewezen.

4.       De producent maakt jaarlijks vóór 1 september het verschuldigde bedrag volgens de door de lidstaat vastgestelde voorschriften aan de bevoegde instantie over.

Indien de betalingstermijn niet in acht wordt genomen, dragen de verschuldigde bedragen een jaarlijkse rente waarvan de rentevoet door de lidstaat wordt vastgesteld […]”

14
Artikel 7 van verordening nr. 536/93 luidt:

„1.     De lidstaten nemen alle nodige controlemaatregelen om te waarborgen dat de heffing wordt geïnd op de hoeveelheden melk en melkequivalent die boven een van de in artikel 3 van verordening […] nr. 3950/92 bedoelde hoeveelheden op de markt zijn gebracht. […]

[…]

3.       De lidstaat verifieert fysiek of de in de handel gebrachte hoeveelheden melk en melkequivalent juist zijn geboekt en verricht te dien einde controles op het vervoer van melk tijdens het ophalen bij bedrijven, en controleert ter plaatse met name:

a)
bij de kopers, de in artikel 3, lid 1, bedoelde afrekeningen en de waarschijnlijkheid van de in lid 1, sub c en d, bedoelde productboekhouding en geboekte geleverde hoeveelheden door toetsing aan de handels- en andere documenten waaruit de benutting van de opgehaalde hoeveelheden melk en melkequivalent blijkt;

b)
bij de producenten aan wie een referentiehoeveelheid voor rechtstreekse verkoop is toegewezen, de waarschijnlijkheid van de in artikel 4, lid 1, bedoelde verklaring en van de in lid 1, sub f, bedoelde productboekhouding.

[…]”

De nationale regeling

15
Het Italiaanse stelsel van extra heffingen op melk werd ingevoerd bij wet nr. 468 van 26 november 1992 (GURI nr. 286 van 4 december 1992, blz. 3; hierna: „wet nr. 468/92”). In deze wet werden de criteria voor toekenning van de individuele referentiehoeveelheden vastgesteld, alsook de nadere regels voor de nationale compensatie (herverdeling van de ongebruikte referentiehoeveelheden). Deze wet werd gevolgd door een uitvoerige regeling die bij herhaling werd gewijzigd. Van deze reeks van wettelijke en bestuursrechtelijke wijzigingen maakten onder meer deel uit, decreto-legge (voorlopig wetsbesluit) nr. 727 van 23 december 1994 (GURI nr. 304 van 30 december 1994, blz. 5; hierna: „decreto-legge nr. 727/94”), dat thans, na wijziging, wet nr. 46 van 24 februari 1995 is geworden (GURI nr. 48 van 27 februari 1995, blz. 3; hierna: „wet nr. 46/95”), waarin de regeling van vermindering van de toegekende hoeveelheden is neergelegd, alsook de legge financiaria (middelenwet) nr. 662 van 23 december 1996 (gewoon supplement bij GURI nr. 303 van 28 december 1996, blz. 233; hierna: „wet nr. 662/96”), in artikel 2, lid 168, waarvan de criteria voor de nationale compensatie zijn bepaald.

16
Bij arrest nr. 520 van 28 december 1995 heeft de Corte costituzionale (grondwettelijk hof) (Italië) artikel 2, lid 1, van decreto-legge nr. 727/94, thans, na wijziging, wet nr. 46/95, nietig verklaard voorzover het de betrokken regio’s niet toestond, al was het maar via een verzoek om advies, te participeren in de vaststelling van de verminderingen van de individuele quota van de melkproducenten. Bovendien is bij arrest nr. 398 van dezelfde rechterlijke instantie van 11 december 1998 artikel 2, lid 168, van wet nr. 662/96 nietig verklaard, omdat daarin niet was bepaald dat het advies van de regio’s en van de autonome provincies moest worden ingewonnen.

17
Ondertussen had de Commissie van de Europese Gemeenschappen krachtens artikel 169 EG-Verdrag (thans artikel 226 EG) tegen de Italiaanse Republiek beroep ingesteld betreffende de in artikel 5 van wet nr. 468/92 bepaalde methode om de ongebruikte individuele hoeveelheden te herverdelen. Bij met redenen omkleed advies van 20 mei 1996 heeft de Commissie bezwaar gemaakt tegen de mogelijkheid om, wat de leveringen betreft, de ongebruikte hoeveelheden te herverdelen over de producentenverenigingen en niet over de producenten of de kopers, zoals is bepaald in de verordeningen nrs. 3950/92 en 536/93. Deze zaak werd vervolgens doorgehaald omdat de Italiaanse autoriteiten een einde hadden gemaakt aan de bestreden schending met de vaststelling van wet nr. 662/96, waarvan artikel 2, lid 166, bepaalde dat de omstreden methode met ingang van het melkseizoen 1995/1996 niet langer zou worden toegepast.

18
Om een einde te maken aan de onzekerheid omtrent de vaststelling van de werkelijke melkproductie, die was ontstaan door een stelsel dat het niet mogelijk maakte betrouwbare informatie te verstrekken, inzonderheid voor de melkseizoenen 1995/1996 en 1996/1997, heeft de Italiaanse wetgever beslist een onderzoekscommissie van de regering op te richten bij decreto-legge nr. 11 van 31 januari 1997 (GURI nr. 25 van 31 januari 1997, blz. 3), thans, na wijziging, wet nr. 81 van 28 maart 1997 (GURI nr. 81 van 1 april 1997, blz. 4). Deze onderzoekscommissie had tot taak, vast te stellen of onregelmatigheden waren begaan door particulieren en publiekrechtelijke of privaatrechtelijke organen bij het beheer van de hoeveelheden, door producenten bij de verkoop van melk en zuivelproducten of door kopers bij het gebruik ervan.

19
In deze context werd, gelet op de bevindingen van de onderzoekscommissie van de regering, de Italiaanse regeling nogmaals gewijzigd bij decreto-legge nr. 411 van 1 december 1997 (GURI nr. 208 van 1 december 1997, blz. 3; hierna: „decreto-legge nr. 411/97”), thans, na wijziging, wet nr. 5 van 27 januari 1998 (GURI nr. 22 van 28 januari 1998, blz. 3; hierna: „wet nr. 5/98”), en bij decreto-legge nr. 43 van 1 maart 1999 (GURI nr. 50 van 2 maart 1999, blz. 8; hierna: „decreto-legge nr. 43/99”), thans, na wijziging, wet nr. 118 van 27 april 1999 (GURI nr. 100 van 30 april 1999, blz. 4; hierna: „wet nr. 118/99”).

20
Volgens artikel 2 van wet nr. 5/98 heeft de AIMA tot taak, op basis van onder meer het rapport van de onderzoekscommissie van de regering alsmede van de door de regio’s uitgevoerde en gerapporteerde controles, te bepalen hoeveel melk in de melkseizoenen 1995/1996 en 1996/1997 werkelijk is geproduceerd en verkocht. Volgens artikel 2, lid 5, van deze wet deelt de AIMA binnen een termijn van 60 dagen te rekenen vanaf de datum van inwerkingtreding van het decreto-legge aan de producenten de hun toegekende individuele referentiehoeveelheden alsook de hoeveelheden verkochte melk mee. De producenten kunnen een verzoek tot heronderzoek van deze door de AIMA vastgestelde hoeveelheden indienen bij de regio’s en de autonome provincies, die moeten beslissen binnen een termijn van 80 dagen vanaf het verstrijken van de termijn van 60 dagen voor het indienen van bovengenoemd verzoek. Artikel 2, lid 11, bepaalt dat de AIMA, nadat de controles zijn uitgevoerd en over de verzoeken tot heronderzoek is beslist, de gebruikte formulieren en de individuele referentiehoeveelheden wijzigt voor de uitvoering van de nationale compensatie en de betaling van de extra heffing.

21
Artikel 1, lid 1, van decreto-legge nr. 43/99 bepaalt enerzijds dat de AIMA op basis van de door haar vastgestelde gegevens betreffende de melkproductie de nationale compensaties uitvoert voor de melkseizoenen 1995/1996 en 1996/1997, en anderzijds dat de AIMA de door elke producent verschuldigde extra heffing berekent. Volgens diezelfde bepaling is de AIMA verplicht het resultaat van haar berekeningen binnen een termijn van 60 dagen vanaf de inwerkingtreding van dat decreto-legge aan de producenten en aan de kopers alsook aan de regio’s en aan de autonome provincies mee te delen.

22
Volgens lid 12 van datzelfde artikel zijn de resultaten van de met toepassing van de nieuwe wet uitgevoerde compensaties definitief wat de betaling van de extra heffing, de daarop betrekking hebbende aanpassingen en de vrijgave van de borgsommen betreft. Ingevolge lid 15 van dat artikel moeten de kopers, nadat de AIMA hun heeft meegedeeld welke bedragen als heffing voor de melkseizoenen 1995/1996 en 1996/1997 moeten worden betaald, deze bedragen binnen 30 dagen betalen en de eventuele heffingsoverschotten terugstorten, en de regio’s en de autonome provincies daarvan in kennis stellen.

23
Wat de modaliteiten van een verkoop van referentiehoeveelheden zonder overdracht van grond betreft, bepaalt artikel 18, leden 9 en 10, van decreto (decreet) nr. 569 van de president van de Republiek van 23 december 1993 (gewoon supplement bij GURI nr. 306 van 31 december 1993; hierna: „decreto nr. 569/93”) dat „na controle van de correctie van bovengenoemde documenten en met inachtneming van het toepasselijke recht, de regio’s vóór 15 januari van elk jaar de lijst van de verkopen die tot en met 30 november hebben plaatsgevonden, aan de AIMA toesturen […] De AIMA voert binnen de in het vorige lid gestelde termijn de nodige controles uit om na te gaan of de verkochte referentiehoeveelheden daadwerkelijk overeenstemmen met de hoeveelheden waarop de cedent recht heeft, op grond van wet [nr. 468/92…]” Ten slotte bepaalt artikel 18, lid 12, van dat decreto dat „de geldigheid van de overdracht van melkquota afhangt van het resultaat van de in de vorige alinea’s bedoelde controles”. Artikel 20 van dat decreto bevat inhoudelijk identieke bepalingen voor de verhuur van melkquota.


De hoofdgedingen en de prejudiciële vragen

Zaak C‑231/00

24
In haar beroep bij het Tribunale amministrativo regionale del Lazio betwist Cooperativa Lattapiù arl, verzoekster in het hoofdgeding, de wettigheid van de beslissingen van de AIMA ter uitvoering van artikel 1 van decreto-legge nr. 43/99, thans, na wijziging, wet nr. 118/99, waarbij de compensaties voor de melkseizoenen 1995/1996 en 1996/1997 zijn verricht. Ter ondersteuning van haar beroep stelt zij dat deze beslissingen onwettig zijn, omdat zij zijn gebaseerd op de vaststelling, met terugwerkende kracht, van de individuele referentiehoeveelheden.

25
De verwijzende rechter merkt op dat in het kader van het hoofdgeding op algemene wijze dient te worden getoetst of de nationale bepalingen betreffende de toekenning, met terugwerkende kracht, van de individuele referentiehoeveelheden of, in ieder geval, betreffende de toekenning, met terugwerkende kracht, in het kader van een administratieve procedure verenigbaar zijn met de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht. Een dergelijke toetsing is immers noodzakelijk voordat het hoofdgeding wordt beslecht, aangezien het antwoord op het primair aangevoerde middel van die toetsing afhangt.

26
In dat verband is de verwijzende rechter van oordeel dat de lidstaten in staat moeten zijn de in artikel 33 EG genoemde doelstellingen, zij het met vertraging, na te streven, wat evenwel onherstelbaar in gevaar komt bij een strikte uitlegging van de communautaire regeling, aangezien bij een dergelijke uitlegging deze doelstellingen niet kunnen worden verzoend met het beginsel van het gewettigd vertrouwen. De omstandigheid dat het gemeenschapsrecht zelf de lidstaten in wezen verbiedt de last van de heffingen te dragen, pleit voor een uitlegging waarbij in geval van geschillen de voor de heffingen noodzakelijke handelingen zelfs buiten de in de verordeningen nrs. 3950/92 en 536/93 gestelde termijnen kunnen worden gesteld.

27
Binnen dat feitelijke en juridische kader heeft het Tribunale amministrativo regionale del Lazio de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)
Kunnen de bepalingen van de artikelen 1 en 4 van verordening […] nr. 3950/92 […] en van de artikelen 3 en 4 van verordening […] nr. 536/93 […] aldus worden uitgelegd dat kan worden afgeweken van de termijnen voor toekenning van de quota en van de termijnen voor de toepassing van de compensaties en de heffingen in geval van een administratief beroep of een beroep in rechte tegen de betrokken maatregelen?

Indien deze vraag ontkennend wordt beantwoord:

2)
Zijn de bepalingen van de artikelen 1 en 4 van verordening […] nr. 3950/92 […] en van de artikelen 3 en 4 van verordening […] nr. 536/93 […] geldig met betrekking tot artikel 33 (voorheen artikel 39) van het Verdrag, voorzover zij niet bepalen dat kan worden afgeweken van de daarin gestelde termijnen in geval van een administratief beroep of een beroep in rechte tegen de maatregelen tot toekenning van de individuele referentiehoeveelheden, tegen de compensaties en tegen de heffingen?”

Zaak C-303/00

28
Azienda Agricola Marcello Balestreri e Maura Lena, verzoekster in het hoofdgeding, is melkproducent in de gemeente Stagno Lombardo (Italië). Haar individuele referentiehoeveelheid heeft zij eerst gehuurd en daarna gekocht van een andere producent, het bedrijf Maini Lino. Na controles bij de producent-cedent hebben de Italiaanse autoriteiten de aan deze laatste toegekende hoeveelheid verminderd. Aangezien deze hoeveelheid was verkocht, hebben de bevoegde autoriteiten de referentiehoeveelheid van de overnemer gecorrigeerd.

29
Verzoekster in het hoofdgeding is tegen deze correctie opgekomen, eerst bij wege van een administratief beroep, daarna bij wege van een beroep in rechte.

30
De verwijzende rechter merkt op dat de artikelen 18 en 20 van decreto nr. 569/93 uitdrukkelijk voorzien in deze correctiemogelijkheid voor het geval van verkoop respectievelijk verhuur van melkquota. Bovendien blijkt uit het dossier dat de betrokken huur- of koopcontracten formeel bepalen dat de geldigheid ervan afhangt van het gunstige resultaat van de controles.

31
Onder referentie aan de feiten van zaak C-231/00 stelt de verwijzende rechter vast dat, hoewel het in de onderhavige zaak gaat om de essentiële vraag van de wettigheid van de met terugwerkende kracht gedane vaststellingen, de eraan ten grondslag liggende feiten verschillen, in die zin dat de AIMA bij controles a posteriori om na te gaan of de overeenkomsten inzake de overdracht van de melkquota correct waren, heeft vastgesteld dat de aanvankelijk in de betrokken berichten opgegeven quota niet overeenstemden met de quota waarop de betrokken melkproducent werkelijk recht had.

32
In deze context heeft het Tribunale amministrativo regionale del Lazio de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)
Is het ingevolge de artikelen 1, 4, 6 en 7 van verordening […] nr. 3950/92 […] en de artikelen 3 en 4 van verordening […] nr. 536/93 […] toegestaan, af te wijken van de termijnen voor toekenning van de individuele hoeveelheden, en bijgevolg van de termijnen voor toepassing van de compensaties en de heffingen, ingeval bij een toetsing van de wettigheid van de verhuur- of verkoopovereenkomsten met betrekking tot die hoeveelheden wordt vastgesteld dat de aanvankelijk aan de cedent toegekende hoeveelheden bij vergissing aan hem werden toegekend om redenen die niet aan het bestuur toe te rekenen zijn?

2)
Zijn bovengenoemde gemeenschapsbepalingen geldig met betrekking tot artikel 33 (voorheen artikel 39) van het Verdrag, voorzover daarin niet wordt bepaald dat in het geval van een controle a posteriori van de door de verschillende bedrijven verhuurde of verkochte individuele referentiehoeveelheden, deze hoeveelheden met terugwerkende kracht kunnen worden toegekend na correctie van de gegevens die onjuist in de berichten zijn vermeld als gevolg van fouten die niet aan het bestuur toe te rekenen zijn?”

Zaak C-451/00

33
In haar beroep bij het Tribunale amministrativo regionale del Lazio betwist Azienda Agricola Giuseppe Cantarello, verzoekster in het hoofdgeding, de wettigheid van de beslissingen van de AIMA ter uitvoering van artikel 1 van decreto-legge nr. 43/99, thans, na wijziging, wet nr. 118/99, waarbij de compensatie voor de melkseizoenen 1995/1996 en 1996/1997 is verricht.

34
Onder referentie aan zijn verwijzingsarrest in zaak C-231/00 benadrukt die rechter dat het noodzakelijk is de reeds aan het Hof gestelde vragen toe te lichten, gelet op het feit dat wet nr. 468/92 is gewijzigd na het met redenen omkleed advies van de Commissie aan de Italiaanse Republiek van 20 mei 1996, waarin werd vastgesteld dat de compensatieregeling op het niveau van de producentenverenigingen niet verenigbaar was met verordening nr. 3950/92.

35
Bijgevolg heeft het Tribunale amministrativo regionale del Lazio de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)
Kunnen de artikelen 1 en 4 van verordening […] nr. 3950/92 en de artikelen 3 en 4 van verordening […] nr. 536/93 […] aldus worden uitgelegd dat kan worden afgeweken van de termijnen voor toekenning van de quota en van de termijnen voor toepassing van de compensaties en de heffingen, wanneer bij de communautaire rechter beroep is ingesteld en de betrokken lidstaat de toepasselijke regels moet wijzigen?

Indien deze vraag ontkennend wordt beantwoord:

2)
Zijn bovengenoemde gemeenschapsbepalingen geldig met betrekking tot artikel 33 (voorheen artikel 39) van het Verdrag, voorzover daarin niet wordt bepaald dat kan worden afgeweken van de termijnen voor de herverdeling en voor de compensatie in geval van een beroep bij de communautaire rechter?”


De eerste vraag

36
Met zijn eerste vraag in deze gevoegde zaken wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 1, 4, 6 en 7 van verordening nr. 3950/92 en de artikelen 3 en 4 van verordening nr. 536/93 aldus moeten worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat een lidstaat, na controles, de aan elke producent toegekende individuele referentiehoeveelheid corrigeert en bijgevolg, na herverdeling van de ongebruikte referentiehoeveelheden, de verschuldigde extra heffingen herberekent na de uiterste datum voor betaling van deze heffingen voor de betrokken productieperiode.

Bij het Hof ingediende opmerkingen

37
Verzoeksters in de hoofdgedingen stellen dat in de artikelen 3 en 4 van verordening nr. 536/93 zeer precieze termijnen worden gesteld voor de handelingen die de kopers, de producenten en de lidstaat moeten stellen met betrekking tot de nationale compensatie en de inning van de extra heffing. Bijgevolg is het overduidelijk dat, om deze in de communautaire regeling gestelde termijnen in acht te kunnen nemen, de individuele referentiehoeveelheden moeten worden toegekend en eventueel gewijzigd vóór het begin van het jaarlijkse melkseizoen, zodat de producenten hun bedrijfsactiviteiten kunnen plannen.

38
Volgens verzoeksters in de hoofdgedingen is ook in de rechtspraak van het Hof bevestigd dat deze termijnen dwingend zijn, zowel in de rechtspraak inzake de extra heffing op melk (arresten van 13 april 2000, Karlsson e.a., C‑292/97, Jurispr. blz. I‑2737, punt 32, en 6 juli 2000, Molkereigenossenschaft Wiedergeltingen, C‑356/97, Jurispr. blz. I‑5461, punten 38, 40 en 41) als in die inzake suiker (arrest van 11 augustus 1995, Cavarzere Produzioni Industriali e.a., C‑1/94, Jurispr. blz. I‑2363).

39
Verder betogen verzoeksters in de hoofdgedingen dat, indien de inachtneming van de termijnen van de verordeningen nrs. 3950/92 en 536/93 niet strikt en absoluut wordt afgedwongen, de communautaire regeling ter zake noch haar eigen doelstellingen, noch de algemene doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid kan bereiken.

40
Ten slotte is een uitlegging volgens welke het is toegestaan van deze termijnen af te wijken, waardoor de referentiehoeveelheden dus met terugwerkende kracht kunnen worden toegekend, zelfs na afloop van het betrokken melkseizoen, en bijgevolg de verschuldigde heffingen met terugwerkende kracht kunnen worden geïnd, in strijd met zowel het evenredigheidsbeginsel als het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van het gewettigd vertrouwen.

41
Wat het evenredigheidsbeginsel betreft, stellen verzoeksters in de hoofdgedingen dat de extra heffing als sanctie slechts aanvaardbaar is wanneer zij niet verder gaat dan wat passend en noodzakelijk is om het door de betrokken regeling nagestreefde doel te bereiken. Het verzoek om betaling van een extra heffing na de uiterste datum voor betaling van dat bedrag voor het betrokken melkseizoen is echter onlogisch wanneer voor de bepaling van de referentiehoeveelheid op basis waarvan deze heffing is berekend, niet wordt uitgegaan van de werkelijke productiehoeveelheid tijdens dat melkseizoen.

42
Het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen is geschonden omdat de producenten mochten verwachten dat maatregelen die ongunstige gevolgen hebben voor de investeringen in de melkproductie en ‑handel, hun te gepasten tijde zouden worden meegedeeld. Ter terechtzitting hebben verzoeksters benadrukt dat zij geen kennis hebben kunnen nemen van de hun voor de betrokken melkseizoenen toegekende individuele referentiehoeveelheden, zodat de correcties die de Italiaanse autoriteiten in 1999 hebben aangebracht, in feite neerkomen op een toekenning van quota met terugwerkende kracht.

43
De Italiaanse regering stelt dat, wanneer bij de vaststelling van de referentieproductie verschillen, fouten en betwistingen opduiken, het gehele stelsel hierdoor wordt aangetast, met als gevolg min of meer grote wijzigingen in de toelaatbare referentiehoeveelheden, die pas a posteriori kunnen worden bepaald.

44
Volgens de Italiaanse regering impliceert een rationele uitlegging van de gemeenschapsverordeningen dat de vaststelling, met terugwerkende kracht, van de quota verenigbaar is met het toegepaste stelsel wanneer de aanvankelijk vastgestelde quota zijn gecorrigeerd ingevolge een wijziging in de uitvoeringsregels van deze verordeningen.

45
Bovendien betoogt de Italiaanse regering dat de correcties die het gevolg zijn van de toepassing van nationale bepalingen die slechts zijn vastgesteld om de extra heffing opeisbaar te maken, noodzakelijkerwijs terugwerkende kracht hebben, aangezien zij tot doel hadden, de aan elke producent toe te kennen hoeveelheid en bijgevolg de werkelijk geproduceerde en verkochte hoeveelheid melk te bepalen. Ook het optreden van de Italiaanse regering om de last van de extra heffing af te wentelen op de voor de overschotten verantwoordelijke producenten, zoals de Commissie bij de inleiding van de inbreukprocedure in 1997 had gevraagd, kon slechts gebaseerd zijn op de vaststelling, met terugwerkende kracht, van de referentiehoeveelheden.

46
De Italiaanse regering stelt dus voor, de artikelen 1 en 4 van verordening nr. 3950/92 alsook de artikelen 3 en 4 van verordening nr. 536/93 aldus uit te leggen dat de termijnen voor toekenning van de quota en de termijnen voor de toepassing van de compensaties en de heffingen zonder meer gewone termijnen zijn, en dat daarvan dus kan worden afgeweken in geval van een administratief beroep of van een beroep in rechte.

47
Wat de vermeende schending van het beginsel van het gewettigd vertrouwen betreft, stelt de Italiaanse regering dat de verschillende marktdeelnemers op de hoogte waren of moesten zijn van de toepasselijke gemeenschapsbepalingen en van de productiemaxima die daarin op nationaal niveau en, bijgevolg, ook op individueel niveau zijn gesteld, waarbij het in ieder geval verboden is de productie van het referentiejaar te overschrijden. Bovendien is de vaststelling a posteriori van de individuele hoeveelheden, voorzover mogelijk, tijdens een contradictoir debat met de producenten en dus met hun medewerking gebeurd.

48
Wat inzonderheid de verkoop en de verhuur van de individuele hoeveelheden betreft, verduidelijkt de Italiaanse regering dat de controles ertoe strekken, te garanderen dat de individueel toegekende hoeveelheden overeenstemmen met de aan Italië toegekende totale hoeveelheid en dat de verkochte of verhuurde totale hoeveelheden overeenstemmen met de hoeveelheden waarop de overnemers recht hadden. Ingeval de aan de cedent toegekende hoeveelheid niet correct is vastgesteld, moeten deze hoeveelheden opnieuw worden vastgesteld.

49
Onder verwijzing naar de artikelen 18, lid 12, en 20, lid 13, van decreto nr. 569/93, stelt de Italiaanse regering vervolgens dat de contractanten niet zich kunnen beroepen op het beginsel van het gewettigd vertrouwen, omdat in deze artikelen wordt bepaald dat de geldigheid van de overeenkomst afhangt van het resultaat van de controles.

50
De Italiaanse regering vestigt ten slotte de aandacht op het belang dat in de toepasselijke communautaire regeling wordt gehecht aan de controles om ervoor te zorgen dat de voor de productieoverschotten verantwoordelijke marktdeelnemers de extra heffing op correcte wijze betalen. De extra heffing kan alleen dan voor de verschillende betrokken producenten worden bepaald wanneer de hoeveelheden correct werden toegekend.

51
De Griekse regering, die alleen in zaak C-303/00 opmerkingen heeft ingediend, sluit zich in wezen aan bij het betoog van de Italiaanse regering.

52
De Commissie preciseert dat bij de verordeningen nrs. 3950/92 en 536/93 geen nieuwe toekenning van individuele referentiehoeveelheden ten opzichte van de vorige regeling is verricht, noch in een termijn voor een dergelijke toekenning is voorzien. Ook de in de artikelen 3, lid 3, en 4, lid 3, van verordening nr. 536/93 bepaalde herverdeling van de ongebruikte individuele hoeveelheden is geen nieuwe toekenning van individuele referentiehoeveelheden aan de producenten.

53
Na deze voorafgaande opmerkingen brengt de Commissie het beginsel van de procedurele autonomie van de lidstaten onder de aandacht. De omstandigheid dat noch in verordening nr. 3950/92, noch in verordening nr. 536/93 het geval van na controles uitgevoerde correcties uitdrukkelijk aan bod komt, wijst er volgens haar op dat het aan de lidstaat is, daartoe de nodige bepalingen vast te stellen volgens de criteria van zijn nationaal recht.

54
Daaruit volgt dat, voor een correcte en doeltreffende toepassing van de communautaire regeling, het resultaat van de door de lidstaten uitgevoerde controles kan, maar ook moet, worden vertaald in een correctie van de betrokken referentiehoeveelheid en dus van het bedrag van de verschuldigde heffingen, zelfs na afloop van de desbetreffende productieperiode. De omstandigheid dat de correctie van de individuele referentiehoeveelheden en de herberekening van de heffingen zijn verricht na afloop van de betrokken productieperioden, ontheft noch de lidstaat, noch de betrokken marktdeelnemers van hun verplichting om, zelfs op middellange termijn, de bepalingen van de relevante verordeningen na te leven.

Antwoord van het Hof

55
Vooraf zij opgemerkt dat geen enkele bepaling van de verordeningen nrs. 3950/92 en 536/93 voorziet in de correctie a posteriori van de aan de melkproducenten toegekende individuele referentiehoeveelheden en dus evenmin in de wijziging van de door hen verschuldigde extra heffingen.

56
Overeenkomstig de algemene beginselen waarop de Gemeenschap is gebaseerd en die de betrekkingen tussen de Gemeenschap en de lidstaten beheersen, is het ingevolge artikel 5 EG-Verdrag (thans artikel 10 EG) echter de taak van de lidstaten, de uitvoering van de gemeenschapsregelingen op hun grondgebied te verzekeren. Voorzover het gemeenschapsrecht, daaronder begrepen de algemene beginselen ervan, hiervoor geen gemeenschappelijke voorschriften bevat, gaan de nationale autoriteiten bij de uitvoering van die regelingen te werk volgens de formele en materiële bepalingen van hun nationaal recht (zie met name arresten van 23 november 1995, Dominikanerinnen-Kloster Altenhohenau, C‑285/93, Jurispr. blz. I‑4069, punt 26, en Karlsson e.a., reeds aangehaald, punt 27).

57
Wanneer de nationale autoriteiten maatregelen ter uitvoering van een communautaire regeling vaststellen, dienen zij hun discretionaire bevoegdheid evenwel uit te oefenen met inachtneming van de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht, waaronder het evenredigheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen (zie in die zin met name arrest van 20 juni 2002, Mulligan e.a., C‑313/99, Jurispr. blz. I‑5719, punten 35 en 36).

58
Om een nuttig antwoord te geven op de eerste vraag en meer bepaald om uit te maken of de relevante bepalingen van de verordeningen nrs. 3950/92 en 536/93 eraan in de weg staan dat de aan de producenten toegekende referentiehoeveelheden a posteriori worden gecorrigeerd en dat het bedrag van de door hen verschuldigde extra heffingen dienovereenkomstig wordt gewijzigd, dient bijgevolg te worden onderzocht of dergelijke maatregelen in overeenstemming zijn met de tekst en het doel van deze bepalingen, met het doel en de algemene systematiek van het stelsel van de extra heffing op melk, alsook met de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht.

59
Wat de tekst van de relevante bepalingen betreft, staat vast dat geen enkele bepaling van de artikelen 1, 4, 6 en 7 van verordening nr. 3950/92 alsmede van de artikelen 3 en 4 van verordening nr. 536/93 zich uitdrukkelijk ertegen verzet dat de nationale autoriteiten maatregelen zoals die in de hoofdgedingen nemen. Dit geldt voor alle bepalingen van deze verordeningen.

60
Wat het doel van deze bepalingen betreft, kan niet worden aangenomen dat de artikelen 1 en 4 van verordening nr. 3950/92 in een nieuwe toekenning van de individuele referentiehoeveelheden voorzien, noch ? a fortiori – dat zij een specifieke termijn voor een dergelijke toekenning vaststellen.

61
Verordening nr. 3950/92 strekt er immers toe, het bij de vroegere regeling ingevoerde stelsel van de extra heffing op melk te verlengen, en gaat ervan uit dat voor alle lidstaten de melkquota al zijn toegewezen (zie in die zin arrest Karlsson e.a., reeds aangehaald, punt 32).

62
Zo wordt in de eerste overweging van de considerans van deze verordening verklaard dat de bij verordening nr. 856/84 ingevoerde regeling moet worden „verlengd” en wordt in artikel 1 ervan bepaald dat de extra heffing op melk wordt ingevoerd voor zeven „nieuwe” opeenvolgende tijdvakken van twaalf maanden. In dezelfde lijn bepaalt artikel 4, lid 1, van verordening nr. 3950/92 dat de voor de toekomstige productieperioden toe te kennen individuele referentiehoeveelheden worden bepaald op basis van de referentiehoeveelheden waarover de producenten beschikken op de laatste dag van de toepassing van de voorheen geldende regeling, dat is 31 maart 1993.

63
Aangezien de gemeenschapswetgever echter niet de bedoeling had, deze referentiehoeveelheden definitief vast te stellen voor de gehele duur van de verlenging van het stelsel van de extra heffing op melk, bepaalt artikel 4, lid 2, van verordening nr. 3950/92, zakelijk weergegeven, dat deze hoeveelheden voor elk van de betrokken melkseizoenen kunnen worden aangepast, op voorwaarde dat de som van de individuele referentiehoeveelheden voor de verkoop aan melkbedrijven en voor de rechtstreekse verkoop niet meer bedraagt dan de gewaarborgde totale hoeveelheid die aan de lidstaat is toegekend, rekening houdend met de eventuele verminderingen die deze lidstaat heeft toegepast uit hoofde van plaatsing in de nationale reserve.

64
Bovendien kan artikel 6 van verordening nr. 3950/92, dat bepaalt dat de lidstaten vóór een door hen vast te stellen datum en ten laatste op 31 december de tijdelijke overdracht van melkquota toestaan voor een tijdvak van twaalf maanden, niet aldus worden uitgelegd dat de voor een melkseizoen overgedragen hoeveelheid na die datum niet meer kan worden gecontroleerd en gecorrigeerd. Dit is immers alleen de datum waarna het de producenten niet langer is toegestaan een overeenkomst betreffende de overdracht van melkquota voor het lopende melkseizoen te sluiten.

65
Er zij aan herinnerd dat artikel 7 van verordening nr. 3950/92 uitdrukkelijk bepaalt dat de modaliteiten volgens welke in geval van verkoop, verhuur of overgang door vererving van een zuivelbedrijf de op dat bedrijf beschikbare referentiehoeveelheid samen met het bedrijf wordt overgedragen aan de producenten die het bedrijf overnemen, door de lidstaten moeten worden bepaald. Dit artikel kan dus niet worden beschouwd als een verbod voor de bevoegde autoriteiten van de lidstaten om a posteriori controles uit te voeren om na te gaan of de overgedragen referentiehoeveelheid juist is.

66
In deze omstandigheden kunnen de artikelen 1, 4, 6 en 7 van verordening nr. 3950/92 niet aldus worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat de nationale autoriteiten na afloop van het betrokken melkseizoen onjuiste individuele referentiehoeveelheden corrigeren, wanneer dergelijke correcties met name tot doel hebben, ervoor te zorgen dat de van de extra heffing vrijgestelde productie de aan deze lidstaat toegekende gewaarborgde totale hoeveelheid niet overschrijdt.

67
Dat geldt ook voor de artikelen 3 en 4 van verordening nr. 536/93. In dat verband zij eraan herinnerd dat uit artikel 3, lid 2, juncto artikel 4, lid 2, volgt dat de koper en de producent die zijn productie rechtstreeks verkoopt, vóór 15 mei aan de bevoegde nationale autoriteit de afrekening van de tijdens het afgelopen jaar aangevoerde respectievelijk geproduceerde hoeveelheden bezorgt. Volgens artikel 3, lid 3, juncto artikel 4, lid 3, kunnen de lidstaten ook bepalen dat de bevoegde autoriteit de koper respectievelijk de producent in kennis stelt van het bedrag van de door hen verschuldigde heffing, na al dan niet de ongebruikte hoeveelheden geheel of gedeeltelijk opnieuw te hebben toegewezen. Ten slotte blijkt uit artikel 3, lid 4, juncto artikel 4, lid 4, dat de koper respectievelijk de producent het verschuldigde bedrag vóór 1 september daaraanvolgend moet betalen.

68
De in deze artikelen gestelde termijnen, hoewel dwingend (zie in die zin arrest Molkereigenossenschaft Wiedergeltingen, reeds aangehaald, punten 38‑40), staan evenwel niet eraan in de weg dat de bevoegde autoriteiten van een lidstaat a posteriori controles uitvoeren en correcties aanbrengen teneinde ervoor te zorgen dat de productie van deze lidstaat de hem toegekende gewaarborgde totale hoeveelheid niet overschrijdt.

69
Integendeel, zowel de in de artikelen 3 en 4 van verordening nr. 536/93 gestelde termijnen als de controles en correcties a posteriori, zoals die welke de AIMA in de hoofdgedingen heeft uitgevoerd, hebben tot doel, te waarborgen dat het stelsel van de extra heffing op melk efficiënt werkt en dat de relevante regeling correct wordt toegepast.

70
In dat verband zij tevens eraan herinnerd dat in de achtste overweging van de considerans van verordening nr. 536/93 wordt verklaard dat „de lidstaten over de nodige middelen moeten kunnen beschikken om achteraf na te gaan of en in welke mate de heffing overeenkomstig de geldende voorschriften is geïnd”. Artikel 7 van deze verordening voorziet in dergelijke controles teneinde ervoor te zorgen dat de kopers en de producenten de afrekeningen van aanvoer en rechtstreekse verkoop op correcte wijze opstellen. Het ligt voor de hand, enerzijds, dat dergelijke controles pas na afloop van het betrokken melkseizoen kunnen gebeuren, en anderzijds, dat zij kunnen uitlopen op een correctie van de toegekende referentiehoeveelheden en bijgevolg op een herberekening van de verschuldigde heffingen.

71
Bovendien vindt deze uitlegging van de artikelen 1, 4, 6 en 7 van verordening nr. 3950/92 alsmede van de artikelen 3 en 4 van verordening nr. 536/93 ook steun in het doel van de regeling tot instelling van de extra heffing op melk. Zoals de advocaat-generaal in punt 66 van zijn conclusie heeft benadrukt, komen de doelstellingen van deze regeling in gevaar wanneer na een onjuiste vaststelling van de individuele referentiehoeveelheden, de melkproductie in een lidstaat de aan deze lidstaat toegekende gewaarborgde totale hoeveelheid overschrijdt zonder dat deze overschrijding aanleiding geeft tot betaling van de verschuldigde extra heffing. In een dergelijk geval wordt de solidariteit, waarop het stelsel van de extra heffing op melk berust, verbroken in die zin dat producenten uit de vaststelling van een richtprijs voor melk voordeel halen zonder de lasten te dragen die het mogelijk maken een dergelijke richtprijs te handhaven. De producenten die aldus voor hun overproductie ten onrechte geen extra heffing betalen, genieten een ongerechtvaardigd concurrentievoordeel in vergelijking met de producenten van de lidstaten waar de communautaire regeling correct wordt toegepast.

72
Wat ten slotte de verenigbaarheid van de controles en de correcties, zoals die welke de AIMA in de hoofdgedingen heeft uitgevoerd, met het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen betreft, kan verzoeksters’ betoog niet worden aanvaard.

73
Aangaande het evenredigheidsbeginsel zij in de eerste plaats opgemerkt dat het stelsel van de extra heffing bedoeld is om het evenwicht tussen vraag en aanbod op de door structurele overschotten gekenmerkte zuivelmarkt te herstellen door een beperking van de melkproductie. Deze maatregel past dus in het kader van een rationele ontwikkeling van de melkproductie en doordat hij bijdraagt tot stabilisatie van het inkomen van de betrokken landbouwbevolking, dient hij tevens het behoud van een redelijke levensstandaard voor die bevolking (arrest van 17 mei 1988, Erpelding, 84/87, Jurispr. blz. 2647, punt 26).

74
Anders dan verzoeksters in de hoofdgedingen stellen, kan de extra heffing bijgevolg niet worden beschouwd als een sanctie zoals die waarin de artikelen 3 en 4 van verordening nr. 536/93 voorzien. De extra heffing op melk is immers een beperking die voortvloeit uit markt‑ of structuurpolitieke regels (zie in die zin arrest van 10 januari 1992, Kühn, C‑177/90, Jurispr. blz. I‑35, punt 13).

75
Zoals duidelijk blijkt uit artikel 10 van verordening nr. 3950/92, maakt de extra heffing bovendien deel uit van de interventies ter regulering van de landbouwmarkten en wordt zij aangewend voor de financiering van de uitgaven in de zuivelsector. Naast haar overduidelijke doelstelling, de melkproducenten te verplichten de hun toegekende referentiehoeveelheden in acht te nemen, heeft de extra heffing bijgevolg ook een economische doelstelling, namelijk de Gemeenschap de geldmiddelen te bezorgen die nodig zijn voor de afzet van de productie die de producenten boven hun quotum hebben gerealiseerd.

76
Dit productieoverschot blijft overigens, zoals de Commissie ter terechtzitting heeft opgemerkt, lange tijd na het einde van het betrokken melkseizoen bestaan in de vorm van voorraden van zuivelproducten.

77
Bijgevolg staat vast dat met betrekking tot maatregelen zoals die welke de AIMA in de hoofdgedingen heeft genomen, de vraag van de verenigbaarheid met het gemeenschapsrecht van de toepassing, met terugwerkende kracht, van de sancties irrelevant is.

78
Bovendien staat vast dat maatregelen zoals die in de hoofdgedingen geschikt zijn om het nagestreefde doel te verwezenlijken.

79
Aangaande de vraag of dergelijke maatregelen verder gaan dan noodzakelijk is om het daarmee nagestreefde doel te bereiken, dient rekening te worden gehouden met de omstandigheid dat, zoals uit de verwijzingsarresten blijkt, de door de Italiaanse autoriteiten aanvankelijk toegekende individuele referentiehoeveelheden tal van fouten bevatten, die onder meer te wijten waren aan het feit dat de werkelijke productie op basis waarvan deze hoeveelheden waren toegekend, door de producenten zelf was gecertificeerd. Zo heeft de onderzoekscommissie van de regering vastgesteld dat meer dan 2 000 landbouwbedrijven die hadden verklaard melkproducent te zijn, geen koeien bezaten.

80
In deze omstandigheden kunnen maatregelen zoals die welke de AIMA in de hoofdgedingen heeft genomen, niet als onevenredig met het nagestreefde doel worden aangemerkt.

81
Wat ten slotte het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen betreft, menen verzoeksters in de hoofdgedingen dat zij door de omstreden maatregelen van de Italiaanse autoriteiten in hun gewettigd vertrouwen werden beschaamd doordat de individuele referentiehoeveelheden en de verschuldigde extra heffingen pas twee respectievelijk drie jaar na de betrokken melkseizoenen werden gecorrigeerd respectievelijk herberekend en zij pas in 1999 van de toegekende referentiehoeveelheden kennis hebben kunnen nemen.

82
Wat het eerste argument betreft, staat vast dat, voorzover de individuele referentiehoeveelheid van een producent werkelijk overeenstemt met de door hem gedurende het referentiejaar verkochte hoeveelheid melk, deze producent, die in beginsel de door hem geproduceerde hoeveelheid kent, er niet op mag vertrouwen dat een onjuiste referentiehoeveelheid wordt behouden.

83
Wat het tweede argument betreft, zij opgemerkt dat, zoals uit de stukken blijkt, de eerste wetsbepalingen ter uitvoering van het stelsel van die heffing op melk in Italië pas in 1992 zijn vastgesteld. Bovendien werd pas vanaf het melkseizoen 1995/1996 van de Italiaanse melkproducenten betaling van die heffing geëist. Een naar gemeenschapsrecht overduidelijk onwettige situatie, te weten de niet-toepassing van het stelsel van de extra heffing op melk, kan evenwel geen gewettigd vertrouwen in het behoud ervan doen ontstaan. Los van de specifieke omstandigheden van de zaak, mochten de melkproducenten van de lidstaten er elf jaar na de invoering van dat stelsel immers niet op vertrouwen dat zij onbeperkt melk mochten blijven produceren.

84
Verder kunnen de hypotheses die volgens de verwijzende rechter ten grondslag liggen aan de controles en de correcties door de Italiaanse autoriteiten, de uitlegging van de relevante bepalingen van de verordeningen nrs. 3950/92 en 536/93 niet beïnvloeden. Het is immers van weinig belang of de vergissingen die bij de vaststelling van de referentiehoeveelheden zijn gemaakt, werden ontdekt nadat tegen de nationale maatregelen ter uitvoering van het stelsel inzake de extra heffing een administratief beroep of een beroep in rechte was ingesteld, dan wel in het kader van de toetsing van de conformiteit van de overdracht van een melkquotum, of nadat de nationale wettelijke regeling was gewijzigd om ze met het gemeenschapsrecht in overeenstemming te brengen. Met andere woorden geen enkel van deze gevallen kan afbreuk doen aan de verplichting van de Italiaanse autoriteiten om onjuiste individuele referentiehoeveelheden te corrigeren teneinde ervoor te zorgen dat de communautaire regeling inzake de extra heffing op melk correct wordt uitgevoerd.

85
Gelet op het voorgaande moet bijgevolg op de eerste vraag worden geantwoord dat de artikelen 1, 4, 6 en 7 van verordening nr. 3950/92 en de artikelen 3 en 4 van verordening nr. 536/93 aldus moeten worden uitgelegd dat zij niet eraan in de weg staan dat een lidstaat, na controles, de aan elke producent toegekende individuele referentiehoeveelheid corrigeert en bijgevolg, na herverdeling van de ongebruikte referentiehoeveelheden, de verschuldigde extra heffing herberekent na de uiterste datum voor betaling van deze heffing voor het betrokken melkseizoen.


De tweede vraag

86
Gelet op het antwoord op de eerste vraag behoeft de tweede vraag niet te worden beantwoord.


Kosten

87
De kosten door de Italiaanse en de Griekse regering, alsmede door de Raad en de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, komen niet voor vergoeding in aanmerking. Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

uitspraak doende op de door het Tribunale amministrativo regionale del Lazio bij arresten van 6 april, 6 juli en 28 juni 2000 gestelde vragen, verklaart voor recht:

De artikelen 1, 4, 6 en 7 van verordening (EEG) nr. 3950/92 van de Raad van 28 december 1992 tot instelling van een extra heffing in de sector melk en zuivelproducten, alsook de artikelen 3 en 4 van verordening (EEG) nr. 536/93 van de Commissie van 9 maart 1993 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen voor de extra heffing in de sector melk en zuivelproducten, moeten aldus worden uitgelegd dat zij niet eraan in de weg staan dat een lidstaat, na controles, de aan elke producent toegekende individuele referentiehoeveelheid corrigeert en bijgevolg, na herverdeling van de ongebruikte referentiehoeveelheden, de verschuldigde extra heffing herberekent na de uiterste datum voor betaling van deze heffing voor het betrokken melkseizoen.

Skouris

Gulmann

Puissochet

Macken

Colneric

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 25 maart 2004.

De griffier

De president

R. Grass

V. Skouris


1
Procestaal: Italiaans.