62000J0037

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 27 februari 2002. - Herbert Weber tegen Universal Ogden Services Ltd. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Hoge Raad der Nederlanden - Nederland. - EEG-Executieverdrag - Artikel 5, sub 1 - Gerecht van plaats van uitvoering van verbintenis uit overeenkomst - Arbeidsovereenkomst - Plaats waar werknemer gewoonlijk zijn arbeid verricht - Begrip - Arbeid gedeeltelijk verricht op een installatie geplaatst boven het aan een verdragsluitende staat toebehorende deel van het continentaal plat en gedeeltelijk op het grondgebied van een andere verdragsluitende staat. - Zaak C-37/00.

Jurisprudentie 2002 bladzijde I-02013


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


1. Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen - Bijzondere bevoegdheden - Gerecht van plaats van uitvoering van verbintenis uit overeenkomst - Arbeidsovereenkomst - Arbeid verricht op grondgebied van verdragsluitende staat" - Begrip - Arbeid verricht op aan verdragsluitende staat toebehorend deel van continentaal plat - Daaronder begrepen

(Verdrag van 27 september 1968, art. 5, punt 1, zoals gewijzigd bij Toetredingsverdragen van 1978, 1982 en 1989)

2. Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen - Bijzondere bevoegdheden - Gerecht van plaats van uitvoering van verbintenis uit overeenkomst - Arbeidsovereenkomst - Plaats waar werknemer gewoonlijk zijn arbeid verricht - Bepaling in geval van arbeid die in meer dan één verdragsluitende staat wordt verricht - Criteria

(Verdrag van 27 september 1968, art. 5, punt 1, zoals gewijzigd bij Toetredingsverdragen van 1978, 1982 en 1989)

Samenvatting


1. Arbeid die een werknemer op vaste of drijvende installaties die zich op of boven het aan een verdragsluitende staat toebehorend deel van het continentaal plat bevinden, in het kader van de exploratie en/of exploitatie van de natuurlijke rijkdommen ervan verricht, moet voor de toepassing van artikel 5, punt 1, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, bij het Verdrag van 25 oktober 1982 betreffende de toetreding van de Helleense Republiek en bij het Verdrag van 26 mei 1989 betreffende de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek, worden aangemerkt als arbeid verricht op het grondgebied van die staat.

( cf. punt 36, dictum 1 )

2. Artikel 5, punt 1, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, bij het Verdrag van 25 oktober 1982 betreffende de toetreding van de Helleense Republiek en bij het Verdrag van 26 mei 1989 betreffende de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek, moet aldus worden uitgelegd dat ingeval de werknemer de uit zijn arbeidsovereenkomst voortvloeiende verplichtingen in meerdere verdragsluitende staten vervult, de plaats waar hij gewoonlijk zijn arbeid verricht in de zin van deze bepaling, de plaats is waar of van waaruit hij, rekening houdend met alle omstandigheden van het concrete geval, feitelijk het belangrijkste deel van zijn verplichtingen jegens zijn werkgever vervult.

Betreft het een arbeidsovereenkomst ter uitvoering waarvan de werknemer voor zijn werkgever dezelfde werkzaamheden in meer dan één verdragsluitende staat verricht, dan moet in beginsel rekening worden gehouden met de volledige duur van de arbeidsverhouding om de plaats te bepalen waar de betrokkene gewoonlijk zijn arbeid verrichtte in de zin van deze bepaling. Bij gebreke van andere criteria is deze plaats de plaats waar de werknemer het grootste deel van zijn arbeidstijd heeft doorgebracht. Dit is slechts anders, indien het voorwerp van het betrokken geschil, gelet op de feitelijke gegevens van het concrete geval, nauwere aanknopingspunten heeft met een andere plaats van arbeid, in welk geval die plaats relevant is voor de toepassing van artikel 5, punt 1, Executieverdrag.

Kan de nationale rechterlijke instantie aan de hand van de door het Hof geformuleerde criteria niet de plaats bepalen waar de arbeid gewoonlijk wordt verricht in de zin van artikel 5, punt 1, Executieverdrag, dan heeft de werknemer de keus om zijn werkgever op te roepen hetzij voor het gerecht van de plaats waar zich de vestiging bevindt die hem in dienst heeft genomen, hetzij voor de gerechten van de verdragsluitende staat op het grondgebied waarvan de werkgever zijn woonplaats heeft.

Het op het geding toepasselijke nationale recht heeft overigens geen invloed op de uitlegging van het begrip plaats waar de werknemer gewoonlijk zijn arbeid verricht in de zin van voormelde bepaling.

( cf. punten 58, 62, dictum 2-3 )

Partijen


In zaak C-37/00,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens het Protocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, van de Hoge Raad der Nederlanden, in het aldaar aanhangig geding tussen

Herbert Weber

en

Universal Ogden Services Ltd,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 5, sub 1, van voormeld Verdrag van 27 september 1968 (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (PB L 304, blz. 1, en - gewijzigde tekst - blz. 77), bij het Verdrag van 25 oktober 1982 betreffende de toetreding van de Helleense Republiek (PB L 388, blz. 1) en bij het Verdrag van 26 mei 1989 betreffende de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek (PB L 285, blz. 1),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: F. Macken, kamerpresident, N. Colneric, J.-P. Puissochet, R. Schintgen (rapporteur) en V. Skouris, rechters,

advocaat-generaal: F. G. Jacobs,

griffier: R. Grass,

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

- H. Weber, vertegenwoordigd door E. van Staden ten Brink, advocaat,

- Universal Ogden Services Ltd., vertegenwoordigd door C. J. J. C. van Nispen en S. J. Schaafsma, advocaten,

- de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. A. Fierstra als gemachtigde,

- de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door G. Amodeo als gemachtigde, bijgestaan door K. Smith, barrister,

- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. L. Iglesias Buhigues en W. Neirinck als gemachtigden,

gezien het rapport van de rechter-rapporteur,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 18 oktober 2001,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij arrest van 4 februari 2000, ingekomen bij het Hof op 10 februari daaraanvolgend, heeft de Hoge Raad der Nederlanden krachtens het Protocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, drie prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 5, sub 1, van dat Verdrag (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (PB L 304, blz. 1, en - gewijzigde tekst - blz. 77), bij het Verdrag van 25 oktober 1982 inzake de toetreding van de Helleense Republiek (PB L 388, blz. 1) en bij het Verdrag van 26 mei 1989 inzake de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek (PB L 285, blz. 1; hierna: Executieverdrag").

2 Die vragen zijn gerezen in een geding tussen H. Weber, Duits onderdaan woonachtig te Krefeld (Duitsland), en diens werkgever, de vennootschap naar Schots recht Universal Ogden Services Ltd (hierna: UOS"), gevestigd te Aberdeen (Verenigd Koninkrijk), ter zake van de opzegging van de arbeidsovereenkomst door laatstgenoemde.

Rechtskader

Het Executieverdrag

3 De bevoegdheidsregels van het Executieverdrag zijn neergelegd in titel II van dit verdrag, die de artikelen 2 tot en met 24 omvat.

4 Artikel 2, eerste alinea, Executieverdrag, dat valt onder afdeling 1, Algemene bepalingen", van titel II, bepaalt:

Onverminderd de bepalingen van dit Executieverdrag worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een verdragsluitende staat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die staat."

5 Artikel 3, eerste alinea, Executieverdrag, dat tot dezelfde afdeling behoort, luidt:

Degenen die op het grondgebied van een verdragsluitende staat woonplaats hebben, kunnen niet voor de rechter van een andere verdragsluitende staat worden opgeroepen dan krachtens de in de afdelingen 2 tot en met 6 van deze titel gegeven regels."

6 De afdelingen 2 tot en met 6 van titel II van het Executieverdrag bevatten regels inzake bijzondere of exclusieve bevoegdheid.

7 Zo bepaalt artikel 5 van afdeling 2, Bijzondere bevoegdheid", van titel II van het Executieverdrag:

De verweerder die woonplaats heeft op het grondgebied van een verdragsluitende staat, kan in een andere verdragsluitende staat voor de navolgende gerechten worden opgeroepen:

1) ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst: voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd; ten aanzien van individuele verbintenissen uit arbeidsovereenkomst is dit de plaats waar de werknemer gewoonlijk zijn arbeid verricht; wanneer de werknemer niet in eenzelfde land gewoonlijk zijn arbeid verricht, kan de werkgever tevens worden opgeroepen voor het gerecht van de plaats waar zich de vestiging bevindt of bevond die de werknemer in dienst heeft genomen;

[...]"

Het toepasselijke internationale recht

8 Het Verdrag inzake het continentale plateau, op 29 april 1958 te Genève gesloten (hierna: Verdrag van Genève"), is op 10 juni 1964 in werking getreden en op 18 februari 1966 door het Koninkrijk der Nederlanden geratificeerd. Het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee, op 10 december 1982 te Montego Bay ondertekend, is door het Koninkrijk der Nederlanden echter pas op 28 juni 1996 geratificeerd, zodat het ten tijde van de feiten van het hoofdgeding in deze staat niet van toepassing was.

Relevante nationale bepalingen

9 In Nederland is de Wet arbeid mijnbouw Noordzee van 2 november 1992 (hierna: WAMN") op 1 februari 1993 in werking getreden.

10 Artikel 1, sub a, WAMN bepaalt dat onder continentaal plat" in de zin van deze wet moet worden verstaan hetgeen daaronder wordt verstaan in de Mijnwet continentaal plat van 23 september 1965, te weten het onder de Noordzee buiten de territoriale wateren gelegen deel van de zeebodem en de ondergrond daarvan, waarop het Koninkrijk der Nederlanden mede overeenkomstig het Verdrag van Genève soevereine rechten heeft (hierna: het Nederlandse deel van het continentaal plat").

11 Volgens artikel 1, sub b, WAMN wordt onder mijnbouwinstallatie" in de zin van deze wet verstaan een op of boven het Nederlandse deel van het continentaal plat geplaatste inrichting voor het instellen van een opsporingsonderzoek of het winnen van delfstoffen, dan wel een samenstel van inrichtingen waarvan er ten minste één aan die omschrijving voldoet.

12 Blijkens de memorie van toelichting bij artikel 1 WAMN omvat deze definitie van mijnbouwinstallatie ook boorschepen, en heeft zij betrekking op alle zowel vaste als (geïmmobiliseerde) drijvende inrichtingen voor het instellen van een opsporingsonderzoek of het winnen van delfstoffen, die zich buiten de territoriale wateren bevinden.

13 Artikel 1, sub c, WAMN bepaalt dat onder werknemer" in de zin van deze wet wordt verstaan:

1) een persoon die krachtens een arbeidsovereenkomst arbeid verricht op of vanaf een mijnbouwinstallatie;

2) een persoon, niet zijnde een persoon als bedoeld onder 1, die krachtens een arbeidsovereenkomst is aangesteld om gedurende een periode van ten minste 30 dagen op of vanaf een schip, dat zich bevindt in de territoriale wateren dan wel boven het continentaal plat onder de Noordzee buiten de territoriale wateren, werkzaam te zijn in verband met een verkenningsonderzoek, een opsporingsonderzoek, of het winnen van delfstoffen."

14 Artikel 2 WAMN luidt:

Het Nederlandse arbeidsovereenkomstenrecht, met inbegrip van de daarop betrekking hebbende regels van internationaal privaatrecht, is van toepassing met betrekking tot de arbeidsovereenkomst van een werknemer. Voor de toepassing van de regels van internationaal privaatrecht geldt arbeid verricht door een werknemer als arbeid verricht op het grondgebied van Nederland."

15 Artikel 10, lid 1, WAMN bepaalt:

Onverminderd het bepaalde in de artikelen 98, tweede lid, en 126 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is de kantonrechter te Alkmaar bevoegd kennis te nemen van geschillen ter zake van de arbeidsovereenkomst van een werknemer en omtrent de toepassing van deze wet."

16 De memorie van toelichting bij artikel 10 WAMN preciseert dat deze bepaling niet kan derogeren aan de regels van het Executieverdrag.

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

17 Blijkens de stukken van het hoofdgeding is Weber van juli 1987 tot en met 30 december 1993 in dienst van UOS werkzaam geweest als kok.

18 De verwijzende rechter stelt vast dat Weber tot 21 september 1993 in dienst van UOS onder meer" werkzaam is geweest boven het Nederlandse deel van het continentaal plat aan boord van schepen of mijnbouwinstallaties in de zin van de WAMN.

19 Volgens de verwijzende rechter staat niet vast, op welk(e) tijdstip(pen) Weber in het tijdvak tussen de aanvang van zijn dienstverband met UOS in juli 1987 en 21 september 1993 werkzaam is geweest op het Nederlandse deel van het continentaal plat, en op welke exacte data hij toen arbeid verrichtte op mijnbouwinstallaties of schepen als bedoeld in de WAMN.

20 Weber stelt namelijk, dat hij gedurende dat gehele tijdvak voornamelijk boven het Nederlandse deel van het continentaal plat werkzaam is geweest, en wel op mijnbouwinstallaties en op onder de Nederlandse vlag varende schepen. De juistheid van deze stellingen is door UOS echter betwist.

21 Daarentegen staat wel vast, dat Weber van 21 september tot en met 30 december 1993 als kok werkzaam is geweest aan boord van een drijvende kraanbak die in de Deense territoriale wateren was ingezet voor de bouw van een brug over de Grote Belt (Denemarken).

22 Op 29 juni 1994 heeft Weber UOS overeenkomstig artikel 10, lid 1, WAMN voor de kantonrechter te Alkmaar gedaagd wegens onregelmatige beëindiging van de arbeidsverhouding.

23 Deze rechterlijke instantie heeft de door UOS opgeworpen exceptie van onbevoegdheid verworpen om redenen ontleend aan het Nederlandse recht en het beroep van Weber ten dele gegrond verklaard.

24 UOS heeft daarop hoger beroep ingesteld bij de rechtbank te Alkmaar, die, eveneens enkel op basis van het nationale recht, heeft geoordeeld dat de kantonrechter zich ten onrechte bevoegd had verklaard om van de vordering van Weber kennis te nemen. De rechtbank te Alkmaar heeft in wezen geoordeeld dat alleen rekening kon worden gehouden met de periode van tewerkstelling na 1 februari 1993, de datum van inwerkingtreding van de WAMN, en dat de periode van meer dan drie maanden gedurende welke Weber in de Deense territoriale wateren had gewerkt zwaarder woog dan de periode die betrokkene boven het Nederlandse deel van het continentaal plat had doorgebracht.

25 Op 7 januari 1998 heeft Weber beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden, die heeft geoordeeld dat de rechtbank te Alkmaar het recht had geschonden door niet ambtshalve te onderzoeken, of de bevoegdheid van de Nederlandse rechterlijke instanties kon worden gebaseerd op de regels van het Executieverdrag. In dit verband vraagt de verwijzende rechter zich af, of de arbeid die Weber op het Nederlandse deel van het continentaal plat heeft verricht, voor de toepassing van artikel 5, sub 1, Executieverdrag moet worden aangemerkt als in Nederland - en derhalve op het grondgebied van een verdragsluitende staat - verrichte arbeid en, voorts, of betrokkene zijn arbeid sedert zijn indiensttreding bij UOS in juli 1987 gewoonlijk" in Nederland heeft verricht in de zin van voormelde bepaling van het Executieverdrag.

26 Van oordeel dat de beslechting van het geding afhangt van de uitlegging van het Executieverdrag, heeft de Hoge Raad der Nederlanden de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen voorgelegd:

1) Moet arbeid, op het Nederlandse gedeelte van het continentaal plat onder de Noordzee verricht door een werknemer als omschreven in de WAMN, voor de toepassing van artikel 5, sub 1, Executieverdrag worden aangemerkt als, of gelijkgesteld met, arbeid die in Nederland is verricht?

2) Zo ja, moet dan voor het antwoord op de vraag of de werknemer geacht moet worden zijn arbeid ,gewoonlijk in Nederland te hebben verricht, de gehele periode van zijn dienstverband in aanmerking worden genomen of gaat het om de laatste periode van zijn dienstverband?

3) Dient voor de beantwoording van de tweede vraag onderscheid te worden gemaakt tussen het tijdvak waarin de WAMN nog niet in werking was getreden - en de Nederlandse wet dus voor een geval als het onderhavige nog geen territoriaal bevoegd Nederlands gerecht aanwees - en het tijdvak na de inwerkingtreding van de WAMN?"

De eerste vraag

27 Voor de beantwoording van deze vraag moet in de eerste plaats worden herinnerd aan de vaste rechtspraak volgens welke artikel 5, sub 1, Executieverdrag geen toepassing kan vinden, wanneer de arbeidsovereenkomst volledig buiten het grondgebied van de verdragsluitende staten wordt uitgevoerd omdat de werknemer al zijn activiteiten in derde landen verricht (zie arrest van 15 februari 1989, Six Constructions, 32/88, Jurispr. blz. 341, punt 22).

28 Voor de toepassing van artikel 5, sub 1, moet bijgevolg de individuele arbeidsovereenkomst ter uitvoering waarvan de werknemer zijn beroepswerkzaamheden verricht, in verband kunnen worden gebracht met het grondgebied van ten minste één verdragsluitende staat.

29 In de tweede plaats bepaalt artikel 29 van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht van 23 mei 1969: Tenzij een andere bedoeling uit het verdrag blijkt of op een andere wijze is komen vast te staan, bindt een verdrag elke partij ten opzichte van haar gehele grondgebied."

30 In het licht van deze overwegingen moet worden bepaald of arbeid die, zoals in het hoofdgeding, op het Nederlandse deel van het continentaal plat wordt verricht, voor de toepassing van artikel 5, sub 1, Executieverdrag moet worden aangemerkt als een activiteit die op Nederlands grondgebied, en dus op het grondgebied van een verdragsluitende staat, wordt verricht.

31 Daar het Executieverdrag geen bepaling bevat waarin dit aspect van zijn werkingssfeer wordt geregeld en er evenmin andere aanwijzingen zijn hoe deze vraag moet worden beantwoord, moet te rade worden gegaan met de beginselen van internationaal publiekrecht over het rechtsregime van het continentaal plat, met name het Verdrag van Genève, dat ten tijde van de feiten van het hoofdgeding in Nederland van toepassing was.

32 Overeenkomstig artikel 2 van het Verdrag van Genève oefent de kuststaat over het continentaal plat soevereine rechten uit ter exploratie en exploitatie van de natuurlijke rijkdommen ervan. Deze rechten zijn exclusief en niet afhankelijk van enige uitdrukkelijke proclamatie.

33 Artikel 5 van dit verdrag bepaalt, dat het de kuststaat [...] is toegestaan op het continentaal plateau installaties en andere inrichtingen voor de exploratie van het plateau en de exploitatie van de natuurlijke rijkdommen van het plateau op te richten en te onderhouden of te laten werken". Voorts bepaalt dit artikel, dat dergelijke installaties en inrichtingen onder de rechtsmacht van de kuststaat vallen".

34 Voorts heeft het Internationaal Gerechtshof geoordeeld dat de rechten van de kuststaat met betrekking tot het deel van het continentaal plat dat een natuurlijke verlenging van zijn grondgebied onder zee vormt, ipso facto en ab initio bestaan op grond van de soevereiniteit van de staat op dit grondgebied en door een uitbreiding van die soevereiniteit in de vorm van de uitoefening van soevereine rechten voor de exploratie van de bodem van de zee en de exploitatie van haar natuurlijke rijkdommen (arrest van 20 februari 1969 in de continentaal plat van de Noordzee" genoemde zaken, ICJ-Reports 1969, blz. 3, punt 19).

35 Conform deze beginselen van het internationaal publiekrecht bepaalt artikel 10, lid 1, WAMN overigens, dat een Nederlandse rechterlijke instantie bevoegd is kennis te nemen van geschillen ter zake van de arbeidsovereenkomst van een persoon die zijn activiteit op of vanaf een mijnbouwinstallatie geplaatst op of boven het Nederlandse deel van het continentaal plat verricht met het oog op het instellen van een opsporingsonderzoek en/of het exploiteren van de natuurlijke rijkdommen ervan.

36 Bijgevolg moet op de eerste vraag worden geantwoord, dat arbeid die een werknemer op vaste of drijvende installaties die zich op of boven het aan een verdragsluitende staat toebehorende deel van het continentaal plat bevinden, in het kader van de exploratie en/of exploitatie van de natuurlijke rijkdommen ervan verricht, voor de toepassing van artikel 5, sub 1, Executieverdrag moet worden aangemerkt als arbeid verricht op het grondgebied van die staat.

De tweede vraag

37 Voor de beantwoording van deze vraag moet om te beginnen worden herinnerd aan de rechtspraak van het Hof over de uitlegging van artikel 5, sub 1, Executieverdrag, wanneer het geschil een individuele arbeidsovereenkomst betreft.

38 In de eerste plaats volgt uit deze rechtspraak, dat voor dit soort overeenkomsten de plaats van uitvoering van de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, bedoeld in deze bepaling van het Executieverdrag, niet, zoals voor de meeste overeenkomsten, moet worden bepaald overeenkomstig het nationale recht dat volgens de collisieregels van de aangezochte rechter van toepassing is (vaste rechtspraak sinds het arrest van 6 oktober 1976, Tessili, 12/76, Jurispr. blz. 1473), maar aan de hand van eenvormige criteria die het Hof dient vast te stellen op basis van de opzet en de doelstellingen van het Executieverdrag (zie met name arresten van 13 juli 1993, Mulox IBC, C-125/92, Jurispr. blz. I-4075, punten 10, 11 en 16; 9 januari 1997, Rutten, C-383/95, Jurispr. blz. I-57, punten 12 en 13, en 28 september 1999, GIE Groupe Concorde e.a., C-440/97, Jurispr. blz. I-6307, punt 14).

39 Voorts wordt volgens het Hof de bijzondere bevoegdheidsregel van artikel 5, sub 1, Executieverdrag gerechtvaardigd door het feit dat er tussen het geschil en de rechter die daarvan met het oog op een goede rechtsbedeling en een vlotte rechtsgang kennis moet nemen, een bijzonder nauwe band bestaat, en dat het gerecht van de plaats waar de verbintenis van de werknemer om de overeengekomen werkzaamheden te verrichten, moet worden uitgevoerd, het meest geschikt is om het geschil te beslechten waartoe de arbeidsovereenkomst aanleiding kan geven (zie met name reeds aangehaalde arresten Mulox IBC, punt 17, en Rutten, punt 16).

40 In de derde plaats moet op het gebied van arbeidsovereenkomsten bij de uitlegging van artikel 5, sub 1, Executieverdrag rekening worden gehouden met het streven naar een passende bescherming van de werknemer als de sociaal zwakste contractpartij, en kan een dergelijke bescherming het best worden verzekerd, wanneer de rechter van de plaats waar de werknemer zijn verplichtingen jegens zijn werkgever vervult, bevoegd is ten aanzien van geschillen betreffende een arbeidsovereenkomst, aangezien de werknemer zich op die plaats met minder moeite tot de rechter kan wenden of zich kan verdedigen (reeds aangehaalde arresten Mulox IBC, punten 18 en 19, en Rutten, punt 17).

41 Uit een en ander volgt dat artikel 5, sub 1, Executieverdrag aldus moet worden uitgelegd, dat ter zake van arbeidsovereenkomsten de plaats van uitvoering van de relevante verbintenis in de zin van deze bepaling, de plaats is waar de werknemer feitelijk de met zijn werkgever overeengekomen werkzaamheden verricht (reeds aangehaalde arresten Mulox IBC, punt 20; Rutten, punt 15, en GIE Groupe Concorde e.a., punt 14).

42 Het Hof heeft voorts gepreciseerd, dat wanneer de arbeid in meer dan één verdragsluitende staat wordt verricht, moet worden vermeden dat een veelvoud van bevoegde rechters ontstaat, teneinde het gevaar van onverenigbare beslissingen te voorkomen en aldus de erkenning en tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen buiten de staat waarin zij zijn gegeven, te vergemakkelijken, en dat artikel 5, sub 1, Executieverdrag bijgevolg niet aldus mag worden uitgelegd, dat daarin aan de gerechten van elke verdragsluitende staat op het grondgebied waarvan de werknemer een gedeelte van zijn beroepswerkzaamheden verricht, een concurrente bevoegdheid wordt verleend (reeds aangehaalde arresten Mulox IBC, punten 21 en 23, en Rutten, punt 18).

43 Derhalve heeft het Hof in de punten 25 en 26 van het arrest Mulox IBC, reeds aangehaald, geoordeeld, dat in een dergelijk geval de plaats waar de verbintenis die de overeenkomst karakteriseert is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd, in de zin van artikel 5, sub 1, Executieverdrag, de plaats is waar of van waaruit de werknemer hoofdzakelijk zijn verplichtingen jegens zijn werkgever vervult, en dat rekening moet worden gehouden met de omstandigheid dat de werknemer de hem opgedragen taak heeft uitgevoerd vanuit een kantoor in een verdragsluitende staat, waar hij woonachtig was, van waaruit hij zijn werkzaamheden verrichtte en waar hij na iedere in verband met zijn werk gemaakte reis in andere landen terugkeerde.

44 In het arrest Rutten, reeds aangehaald, heeft het Hof in een soortgelijke situatie voor recht verklaard, dat de plaats waar de werknemer gewoonlijk zijn arbeid verricht, in de zin van artikel 5, sub 1, Executieverdrag, de plaats is waar de werknemer het werkelijke centrum van zijn beroepswerkzaamheden heeft gevestigd, en dat voor de bepaling van deze plaats in het concrete geval rekening moet worden gehouden met de omstandigheid, dat de werknemer het grootste deel van zijn arbeidstijd doorbrengt in een van de verdragsluitende staten, waar hij een kantoor heeft van waaruit hij de voor zijn werkgever te verrichten werkzaamheden organiseert en waar hij na elke in verband met zijn werk gemaakte buitenlandse reis terugkeert.

45 Voor de concrete bepaling van de plaats waar een werknemer gewoonlijk zijn arbeid verricht, in de zin van artikel 5, sub 1, Executieverdrag, in een zaak als de onderhavige moet eraan worden herinnerd dat de feitelijke context van het geschil tussen Weber en zijn werkgever voor de nationale rechterlijke instanties nog niet geheel duidelijk is komen vast te staan.

46 Zo staat vast dat betrokkene van 21 september tot en met 30 december 1993 in de Deense territoriale wateren aan boord van een drijvende kraanbak heeft gewerkt. Voor het overige blijkt uit de stukken echter slechts, dat Weber van juli 1987 tot en met 21 september 1993, althans voor een deel van die periode, in dienst van UOS werkzaam is geweest op schepen of mijnbouwinstallaties in de zin van de WAMN, die zich boven het Nederlandse deel van het continentaal plat bevonden. Partijen in het hoofdgeding zijn het met name niet eens over de exacte data van het tijdvak waarin Weber boven dit deel van het continentaal plat heeft gewerkt en uit de stukken kan evenmin worden afgeleid, of betrokkene gedurende diezelfde periode elders voor UOS heeft gewerkt en, zo ja, in welk land of in welke landen en voor welke duur. Uit de vaststellingen van de rechtbank te Alkmaar volgt slechts, dat Weber van 1 februari tot en met 21 september 1993 gedurende 79 dagen boven het Nederlandse deel van het continentaal plat heeft gewerkt, zonder dat duidelijk is komen vast te staan of hij gedurende de overige 144 dagen elders heeft gewerkt of rust heeft genomen.

47 Ondanks deze onzekerheden staat wel vast, dat Weber gedurende zijn periode van tewerkstelling voor UOS in ten minste twee verschillende verdragsluitende staten heeft gewerkt.

48 De onderhavige feiten verschillen voorts van de feiten in de zaken Mulox IBC en Rutten, reeds aangehaald, voorzover Weber niet in een van de verdragsluitende staten over een kantoor beschikte dat het werkelijke centrum van zijn beroepswerkzaamheden was en van waaruit hij het merendeel van zijn verplichtingen jegens zijn werkgever vervulde.

49 Deze rechtspraak kan dus niet volledig op de onderhavige zaak worden toegepast. Zij blijft echter relevant voorzover zij impliceert dat wanneer een arbeidsovereenkomst op het grondgebied van meer dan één verdragsluitende staat wordt uitgevoerd, artikel 5, sub 1, Executieverdrag, gelet op de noodzaak om zowel de plaats te bepalen waarmee het geschil de meest bijzondere band heeft teneinde de rechter aan te wijzen die het meest geschikt is om uitspraak te doen, alsook om een passende bescherming van de werknemer te verzekeren en te vermijden dat een veelvoud van bevoegde rechters ontstaat, aldus moet worden uitgelegd, dat het doelt op de plaats waar of van waaruit de werknemer feitelijk het belangrijkste deel van zijn verplichtingen jegens zijn werkgever vervult. Op die plaats immers kan de werknemer met minder moeite een gerechtelijke procedure aanspannen tegen zijn werkgever of zich verdedigen en de rechter van die plaats is het meest geschikt om het op de arbeidsovereenkomst betrekking hebbende geschil te beslechten (zie arrest Rutten, reeds aangehaald, punten 22-24).

50 In deze omstandigheden is in een zaak als de thans in geding zijnde het relevante criterium dat in aanmerking moet worden genomen om de plaats te bepalen waar de werknemer gewoonlijk zijn arbeid heeft verricht, in de zin van artikel 5, sub 1, Executieverdrag, in beginsel de plaats waar de werknemer het belangrijkste deel van zijn arbeidstijd voor zijn werkgever heeft doorgebracht.

51 In een geval als dat van het hoofdgeding, waarin de werknemer gedurende de gehele betrokken arbeidsperiode voortdurend dezelfde activiteit voor zijn werkgever heeft uitgeoefend, in casu die van kok, is het kwalitatieve criterium, betreffende de aard en het belang van de op verschillende plaatsen in verdragsluitende staten verrichte arbeid, immers volkomen irrelevant.

52 Het in punt 50 van dit arrest genoemde temporele criterium, gebaseerd op de respectieve duur van de in de verschillende betrokken verdragsluitende staten verrichte arbeid, impliceert logischerwijs dat het tijdvak van arbeid van de werknemer volledig in aanmerking wordt genomen om de plaats te bepalen waar de werknemer het belangrijkste deel van zijn arbeid heeft verricht en waar zich, in een dergelijke situatie, het centrum van zijn contractuele verhouding met de werkgever bevindt.

53 Slechts indien het voorwerp van het geschil, gelet op alle feitelijke gegevens van het geval, nauwere aanknopingspunten met een andere plaats van arbeid heeft, kan het in het voorgaande punt genoemde beginsel geen toepassing vinden.

54 Zo moet het meest recente tijdvak van arbeid in aanmerking worden genomen ingeval de werknemer, na zijn arbeid gedurende zekere tijd op een bepaalde plaats te hebben verricht, zijn werkzaamheden vervolgens duurzaam op een andere plaats verricht, wanneer die plaats, volgens de duidelijke wil van partijen, de nieuwe plaats moet worden waar de werknemer gewoonlijk zijn arbeid verricht in de zin van artikel 5, sub 1, Executieverdrag.

55 Voor het geval de in de punten 50 tot en met 54 van het onderhavige arrest genoemde criteria de nationale rechterlijke instantie niet in staat mochten stellen, voor de toepassing van artikel 5, sub 1, Executieverdrag de plaats te bepalen waar de arbeid gewoonlijk wordt verricht, omdat er ten minste twee plaatsen van arbeid van gelijk belang zijn of omdat geen van de verschillende plaatsen waar de betrokkene zijn beroepswerkzaamheden heeft uitgeoefend een voldoende vast en nauw verband met de verrichte arbeid heeft om voor de bepaling van de bevoegde rechterlijke instantie als belangrijkste plaats te worden aangemerkt, dient, gelijk uit de punten 42 en 49 van dit arrest volgt, te worden vermeden dat er een veelvoud ontstaat van gerechten die bevoegd zijn om van eenzelfde rechtsverhouding kennis te nemen. Artikel 5, sub 1, Executieverdrag kan daarom niet aldus worden uitgelegd, dat daarin aan de gerechten van elke verdragsluitende staat op het grondgebied waarvan de werknemer een gedeelte van zijn beroepswerkzaamheden heeft verricht, een concurrente bevoegdheid wordt verleend.

56 In dit verband moet eraan worden herinnerd dat, gelijk blijkt uit het rapport van de heer Jenard over het Executieverdrag (PB 1979, C 59, blz. 1, 22), de regels betreffende de bijzondere bevoegdheid slechts een extra optie voor de eiser vormen, zonder echter af te doen aan het algemene beginsel, geformuleerd in artikel 2, eerste alinea, Executieverdrag, dat de personen die op het grondgebied van een verdragsluitende staat wonen voor de gerechten van die staat worden opgeroepen, ongeacht de nationaliteit van partijen. Voorts bepaalt artikel 5, sub 1, laatste zinsdeel, Executieverdrag, dat wanneer de werknemer niet in eenzelfde land gewoonlijk zijn arbeid verricht, de werkgever tevens" kan worden opgeroepen voor het gerecht van de plaats waar zich de vestiging bevindt of bevond die de werknemer in dienst heeft genomen.

57 In het in punt 55 van dit arrest genoemde geval heeft de werknemer dus de keus om zijn werkgever op te roepen hetzij voor het gerecht van de plaats van de vestiging die hem in dienst heeft genomen, overeenkomstig artikel 5, sub 1, laatste zinsdeel, Executieverdrag, hetzij voor de gerechten van de verdragsluitende staat op het grondgebied waarvan de werkgever zijn woonplaats heeft, overeenkomstig artikel 2, eerste alinea, Executieverdrag, voorzover die twee fora niet dezelfde zijn.

58 Gelet op de voorgaande overwegingen moet op de tweede vraag worden geantwoord, dat artikel 5, sub 1, Executieverdrag aldus moet worden uitgelegd dat ingeval de werknemer de uit zijn arbeidsovereenkomst voortvloeiende verplichtingen in meerdere verdragsluitende staten vervult, de plaats waar hij gewoonlijk zijn arbeid verricht in de zin van deze bepaling, de plaats is waar of van waaruit hij, rekening houdend met alle omstandigheden van het concrete geval, feitelijk het belangrijkste deel van zijn verplichtingen jegens zijn werkgever vervult.

Betreft het een arbeidsovereenkomst ter uitvoering waarvan de werknemer voor zijn werkgever dezelfde werkzaamheden in meer dan een verdragsluitende staat verricht, dan moet in beginsel rekening worden gehouden met de volledige duur van de arbeidsverhouding om de plaats te bepalen waar de betrokkene gewoonlijk zijn arbeid verrichtte in de zin van deze bepaling.

Bij gebreke van andere criteria is deze plaats de plaats waar de werknemer het grootste deel van zijn arbeidstijd heeft doorgebracht.

Dit is slechts anders, indien het voorwerp van het betrokken geschil, gelet op de feitelijke gegevens van het concrete geval, nauwere aanknopingspunten heeft met een andere plaats van arbeid, in welk geval die plaats relevant is voor de toepassing van artikel 5, sub 1, Executieverdrag.

Kan de nationale rechterlijke instantie aan de hand van de door het Hof geformuleerde criteria niet de plaats bepalen waar de arbeid gewoonlijk wordt verricht, in de zin van artikel 5, sub 1, Executieverdrag, dan heeft de werknemer de keus om zijn werkgever op te roepen hetzij voor het gerecht van de plaats waar zich de vestiging bevindt die hem in dienst heeft genomen, hetzij voor de gerechten van de verdragsluitende staat op het grondgebied waarvan de werkgever zijn woonplaats heeft.

De derde vraag

59 Wat deze vraag betreft moet in de eerste plaats worden opgemerkt, dat het Executieverdrag bedoeld is om in de intracommunautaire rechtsorde de bevoegdheid van de gerechten van de verdragsluitende staten in burgerlijke en handelszaken vast te stellen, zodat het interne procesrecht voor de door het Executieverdrag geregelde onderwerpen opzij wordt gezet door de bepalingen van dit verdrag (zie arrest van 13 november 1979, Sanicentral, 25/79, Jurispr. blz. 3423, punt 5).

60 In de tweede plaats volgt uit vaste rechtspraak, dat de in artikel 5, sub 1, Executieverdrag gebruikte bewoordingen ter zake van arbeidsovereenkomsten autonoom moeten worden uitgelegd, teneinde te verzekeren dat dit verdrag, dat onder meer tot doel heeft de regels inzake de bevoegdheid van de gerechten van de verdragsluitende staten eenvormig te maken, zowel zijn volle werking ontplooit als in alle verdragsluitende staten uniform wordt toegepast (zie met name reeds aangehaalde arresten Mulox IBC, punten 10 en 16, en Rutten, punten 12 en 13).

61 Hieruit volgt dat het nationale recht geen enkele relevantie heeft voor de toepassing van artikel 5, sub 1, Executieverdrag, zodat de datum van inwerkingtreding van de WAMN de draagwijdte van deze bepaling geenszins wijzigt.

62 In deze omstandigheden moet op de derde vraag worden geantwoord, dat het op het hoofdgeding toepasselijke nationale recht geen invloed heeft op de uitlegging van het begrip plaats waar de werknemer gewoonlijk zijn arbeid verricht in de zin van artikel 5, sub 1, Executieverdrag, dat het voorwerp van de tweede vraag vormt.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

63 De kosten door de Nederlandse regering, de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

uitspraak doende op de door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 4 februari 2000 gestelde vragen, verklaart voor recht:

1) Arbeid die een werknemer op vaste of drijvende installaties die zich op of boven het aan een verdragsluitende staat toebehorend deel van het continentaal plat bevinden, in het kader van de exploratie en/of exploitatie van de natuurlijke rijkdommen ervan verricht, moet voor de toepassing van artikel 5, sub 1, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, bij het Verdrag van 25 oktober 1982 betreffende de toetreding van de Helleense Republiek en bij het Verdrag van 26 mei 1989 betreffende de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek, worden aangemerkt als arbeid verricht op het grondgebied van die staat.

2) Artikel 5, sub 1, Executieverdrag moet aldus worden uitgelegd dat ingeval de werknemer de uit zijn arbeidsovereenkomst voortvloeiende verplichtingen in meerdere verdragsluitende staten vervult, de plaats waar hij gewoonlijk zijn arbeid verricht in de zin van deze bepaling, de plaats is waar of van waaruit hij, rekening houdend met alle omstandigheden van het concrete geval, feitelijk het belangrijkste deel van zijn verplichtingen jegens zijn werkgever vervult.

Betreft het een arbeidsovereenkomst ter uitvoering waarvan de werknemer voor zijn werkgever dezelfde werkzaamheden in meer dan één verdragsluitende staat verricht, dan moet in beginsel rekening worden gehouden met de volledige duur van de arbeidsverhouding om de plaats te bepalen waar de betrokkene gewoonlijk zijn arbeid verrichtte in de zin van deze bepaling.

Bij gebreke van andere criteria is deze plaats de plaats waar de werknemer het grootste deel van zijn arbeidstijd heeft doorgebracht.

Dit is slechts anders, indien het voorwerp van het betrokken geschil, gelet op de feitelijke gegevens van het concrete geval, nauwere aanknopingspunten heeft met een andere plaats van arbeid, in welk geval die plaats relevant is voor de toepassing van artikel 5, sub 1, Executieverdrag.

Kan de nationale rechterlijke instantie aan de hand van de door het Hof geformuleerde criteria niet de plaats bepalen waar de arbeid gewoonlijk wordt verricht, in de zin van artikel 5, sub 1, Executieverdrag, dan heeft de werknemer de keus om zijn werkgever op te roepen hetzij voor het gerecht van de plaats waar zich de vestiging bevindt die hem in dienst heeft genomen, hetzij voor de gerechten van de verdragsluitende staat op het grondgebied waarvan de werkgever zijn woonplaats heeft.

3) Het op het hoofdgeding toepasselijke nationale recht heeft geen invloed op de uitlegging van het begrip plaats waar de werknemer gewoonlijk zijn arbeid verricht in de zin van artikel 5, sub 1, Executieverdrag, dat het voorwerp van de tweede vraag vormt.