62000C0473

Conclusie van advocaat-generaal Tizzano van 18 april 2002. - Cofidis SA tegen Jean-Louis Fredout. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Tribunal d'instance de Vienne - Frankrijk. - Richtlijn 93/13/EEG - Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten - Door verkoper ingediende vordering - Nationale bepaling die nationale rechter verbiedt om na verstrijken van vervaltermijn ambtshalve of naar aanleiding van door consument opgeworpen exceptie oneerlijk karakter van beding vast te stellen. - Zaak C-473/00.

Jurisprudentie 2002 bladzijde I-10875


Conclusie van de advocaat generaal


1. Bij beschikking van 15 december 2000 heeft het Tribunal d'instance de Vienne (Frankrijk) krachtens artikel 234 EG het Hof gevraagd of richtlijn 93/13/EEG zich verzet tegen een nationale bepaling die een vervaltermijn van twee jaar vaststelt voor het onderzoek door de nationale rechter, ambtshalve of op verzoek van de consument, verweerder in het geding, van het oneerlijke karakter van een in een modelovereenkomst tussen een verkoper en een consument opgenomen beding.

I - Rechtskader

A - De relevante communautaire bepalingen

2. Artikel 1 van de richtlijn luidt als volgt:

1. Deze richtlijn strekt tot de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten betreffende oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument.

2. Contractuele bedingen waarin dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen of bepalingen of beginselen van internationale overeenkomsten waarbij de lidstaten of de Gemeenschap partij zijn, met name op het gebied van vervoer, zijn overgenomen, zijn niet aan deze richtlijn onderworpen."

3. Artikel 2 van de richtlijn bepaalt:

In deze richtlijn wordt verstaan onder:

a) oneerlijke bedingen: de bedingen van een overeenkomst zoals die in artikel 3 zijn omschreven;

b) consument: iedere natuurlijke persoon die bij onder deze richtlijn vallende overeenkomsten handelt voor doeleinden die buiten zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit vallen;

c) verkoper: iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon die bij onder deze richtlijn vallende overeenkomsten handelt in het kader van zijn publiekrechtelijke of privaatrechtelijke beroepsactiviteit."

4. Artikel 3 van de richtlijn bepaalt:

1. Een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, wordt als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.

2. Een beding wordt steeds geacht niet het voorwerp van afzonderlijke onderhandeling te zijn geweest wanneer het [...] van tevoren is opgesteld en de consument dientengevolge geen invloed op de inhoud ervan heeft kunnen hebben. [...]

3. De bijlage bevat een indicatieve en niet uitputtende lijst van bedingen die als oneerlijk kunnen worden aangemerkt."

5. Artikel 4 van de richtlijn bepaalt:

1. Onverminderd artikel 7 worden voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding van een overeenkomst alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, alsmede alle andere bedingen van de overeenkomst of van een andere overeenkomst waarvan deze afhankelijk is, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten in aanmerking genomen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft.

2. De beoordeling van het oneerlijke karakter van bedingen heeft geen betrekking op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, noch op de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten, voorzover die bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd."

6. Artikel 5 van de richtlijn luidt:

In het geval van overeenkomsten waarvan alle of bepaalde aan de consument voorgestelde bedingen schriftelijk zijn opgesteld, moeten deze bedingen steeds duidelijk en begrijpelijk zijn opgesteld. In geval van twijfel over de betekenis van een beding, prevaleert de voor de consument gunstigste interpretatie. [...]"

7. Artikel 6, lid 1, van de richtlijn luidt:

De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan."

8. Artikel 7, lid 1, bepaalt:

De lidstaten zien erop toe dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers."

9. Artikel 8 van de richtlijn bepaalt:

Ter verhoging van het beschermingsniveau van de consument kunnen de lidstaten op het onder deze richtlijn vallende gebied strengere bepalingen aannemen of handhaven, voorzover deze verenigbaar zijn met het Verdrag."

10. Volgens artikel 3, lid 3, bevat de bijlage een indicatieve lijst van bedingen die als oneerlijk kunnen worden aangemerkt. Daartoe behoren bedingen die tot doel of tot gevolg hebben op onweerlegbare wijze de instemming vast te stellen van de consument met bedingen waarvan deze niet daadwerkelijk kennis heeft kunnen nemen vóór het sluiten van de overeenkomst" [sub i)].

B - De relevante nationale bepalingen

11. In het Franse recht zijn de bepalingen over oneerlijke bedingen neergelegd in boek I (Voorlichting van de consument en totstandkoming van overeenkomsten"), titel III (Algemene contractvoorwaarden"), hoofdstuk II (Oneerlijke bedingen") van de code de la consommation (hierna code"). Een van die bepalingen is artikel L. 132-1, zoals gewijzigd bij wet nr. 95-96 van 1 februari 1995 ter uitvoering van de richtlijn, opgenomen in afdeling I (Bescherming van de consument tegen oneerlijke bedingen") van het genoemde hoofdstuk II. Deze bepaling omschrijft het begrip oneerlijk beding overeenkomstig de richtlijn en heeft als bijlage een indicatieve lijst die identiek is met die van de richtlijn zelf. Ook bepaalt dit artikel dat de betrokken bedingen als niet geschreven worden beschouwd, hetgeen volgens de verwijzende rechter betekent dat zij nietig zijn. Net als de richtlijn, bevat artikel L. 132-1 geen verjaringstermijn voor eventuele vorderingen tot nietigverklaring, maar volgens de algemene regels met betrekking tot verbintenissen uit overeenkomst hebben deze vorderingen een verjaringstermijn van vijf jaar. De exceptie van nietigheid kan echter niet verjaren: met andere woorden, de consument kan zich altijd beroepen op het oneerlijke karakter van een beding dat een verkoper tegen hem inroept.

12. De code de la consommation bevat ook een aparte en specifieke regeling voor overeenkomsten inzake consumentenkrediet. In boek III (Schulden"), titel I (Krediet"), hoofdstuk I (Consumentenkrediet") zijn grotendeels de bepalingen overgenomen van wet nr. 78-22 van 10 januari 1978 relative à l'information et à la protection des consommateurs dans le domaine de certaines opérations de crédit" (Wet inzake de voorlichting en bescherming van de consument op het gebied van bepaalde krediettransacties), ook bekend als de wet-Scrivener", die beoogt paal en perk te stellen aan het grote aantal zaken met betrekking tot de talloze overeenkomsten inzake consumentenkrediet die jaarlijks worden gesloten. In de wet Scrivener zijn daartoe, om te voorkomen dat per geval moet worden onderzocht of sprake is van een daadwerkelijke en echte instemming van de partijen bij deze overeenkomsten, formules voorgeschreven die verzekeren dat de consument beter wordt voorgelicht en die het rechterlijk toezicht op de regelmatigheid van de overeenkomsten vereenvoudigen. Artikel L. 311-13 van de code bepaalt met name, dat het document dat de tot de consument gerichte aanbieding van een overeenkomst inzake consumentenkrediet bevat, wordt opgesteld conform modelovereenkomsten die zijn vastgesteld door het Comité voor de regeling van het bankwezen, na overleg met de Nationale Consumentenraad. Deze modelovereenkomsten zijn vervolgens bekrachtigd bij decreet en zijn momenteel vervat in een bijlage bij artikel R. 311-6, eerste alinea, van de code, dat bepaalt:

De voorafgaande aanbieding van een lening bedoeld in artikel L. 311-8 [thans artikel L. 311-13] bevat de gegevens van de modelovereenkomst in bijlage bij deze code, die overeenkomt met de voorgenomen krediettransactie".

13. Modelovereenkomst nr. 5, één van de modelovereenkomsten in de bijlage bij artikel R. 311-6 van de code, betreft de voorafgaande aanbieding van een krediet dat in delen kan worden opgenomen, met kredietkaart", dat wil zeggen precies het soort overeenkomst waarom het in de onderhavige zaak gaat en die betrekking heeft op een krediettransactie die in Frankrijk bekend staat als crédit permanent" (revolverend krediet).

14. De tweede alinea van artikel R. 311-6, reeds aangehaald, bepaalt voorts:

Dit document moet duidelijk en leesbaar zijn. Het wordt opgesteld in karakters met een puntgrootte van niet minder dan acht".

15. De verwijzende rechter maakt geen toespeling op deze bepalingen op het gebied van consumentenkrediet. Hij merkt echter op, dat in een aanbeveling van 17 december 1991 (hierna: aanbeveling"), die is vastgesteld om de duidelijkheid en begrijpelijkheid van overeenkomsten op het gebied van consumentenkrediet te verbeteren, de Commission des clauses abusives (Commissie voor oneerlijke bedingen) - het ministerieel orgaan dat verantwoordelijk is voor consumentenbescherming en is belast met het doen van voorstellen voor afschaffing of wijziging van oneerlijke bedingen in modelovereenkomsten - heeft aanbevolen dat het geheel van de contractuele bedingen voorafgaat aan de handtekeningen van de partijen" (punt I-1) en dat de contractuele documenten worden gedrukt in karakters met een puntgrootte van niet minder dan 8" (punt I-3), hetgeen volgens de verwijzende rechter drukletters zijn met een minimale hoogte van 3 mm.

16. De regeling betreffende overeenkomsten inzake consumentenkrediet legt tevens de specifieke gevolgen vast van de niet-naleving door de kredietgever van de vormvoorschriften ter zake, die ik zojuist heb vermeld. In het bijzonder bepaalt artikel L. 311-33 van de code:

De kredietgever die een krediet verleent zonder de kredietnemer een voorafgaande aanbieding te doen die voldoet aan de voorwaarden van de artikelen L. 311-8 tot en met L. 311-13, verliest het recht op rente; de kredietnemer is slechts verplicht tot terugbetaling van de hoofdsom volgens de overeengekomen termijnen [...]"

17. Artikel L. 311-34 van de code bepaalt tevens, dat wanneer de kredietgever de vormvoorschriften van de artikelen L. 311-8 tot en met L. 311-13 niet in acht neemt, hij een boete van 12 000 FRF verbeurt.

18. Voorts wijs ik erop, dat artikel L. 311-37 van de code - de bepaling waarnaar de prejudiciële vraag verwijst en die voorkomt in afdeling VIII (Procedure") van hoofdstuk I over consumentenkrediet, waarvan de zojuist genoemde artikelen van de code deel uitmaken - in de ten tijde van de feiten van het hoofdgeding geldende versie bepaalde:

Het Tribunal d'instance neemt kennis van geschillen die voortvloeien uit de toepassing van het onderhavige hoofdstuk. Vorderingen moeten bij deze rechterlijke instantie op straffe van verval worden ingediend binnen twee jaar te rekenen vanaf de eraan ten grondslag liggende gebeurtenis [...]".

19. Volgens de door de verwijzende rechter aangehaalde Franse rechtspraak begint de termijn van twee jaar voor het inroepen van formele onregelmatigheden van een overeenkomst inzake consumentenkrediet te lopen op de dag waarop de overeenkomst wordt gesloten; deze termijn geldt zowel voor de indiening van de vordering als voor eventuele excepties, en kan worden tegengeworpen aan de rechter die ambtshalve dergelijke onregelmatigheden vaststelt. Bovendien blijkt, dat de termijn in kwestie niet kan worden geschorst of gestuit (zogenoemde délai préfix").

20. Tenslotte wijs ik erop, dat artikel 16, lid II-1, van wet nr. 2001-1168 van 11 december 2001 portant mesures urgentes de réformes à caractère économique et financier" (Wet inzake dringende maatregelen voor economische en financiële hervormingen; hierna: wet 2001-1168") de tweede volzin van artikel L. 311-37 als volgt heeft aangevuld, met rechtsgevolgen voor na de afkondiging van deze wet gesloten overeenkomsten (zie artikel 16, lid II-3):

Vorderingen tot betaling ingeval de kredietnemer in gebreke blijft moeten bij deze rechterlijke instantie op straffe van verval worden ingediend binnen twee jaar te rekenen vanaf de eraan ten grondslag liggende gebeurtenis".

21. Ter terechtzitting voor het Hof heeft de Franse regering opgemerkt dat artikel 16, lid II-1, van wet 2001-1168 slechts een bepaling tot uitlegging van artikel L. 311-37 is, bedoeld om te preciseren dat de in dit artikel genoemde termijn niet geldt voor andere vorderingen dan die welke door de kredietgever worden ingediend ingeval de kredietnemer in gebreke blijft, en, met name, voor vorderingen die beogen vast te stellen dat bepaalde bedingen oneerlijk zijn.

22. Eveneens ter terechtzitting is gebleken dat, daar de meeste geschillen over overeenkomsten inzake consumentenkrediet nu juist betrekking hebben op wanbetaling door de kredietnemer, de wetgever via de genoemde wijzigingen het gevaar van een te grote schuldenlast voor de kredietnemer heeft willen beperken door een termijn vast te stellen die, naar ik meen, in beginsel begint te lopen bij het uitblijven van de eerste termijnbetaling, en waarbinnen de kredietgever een vordering moet indienen om nakoming van de overeenkomst te bewerkstelligen.

II - Feiten en prejudiciële vraag

23. Bij overeenkomst van 26 januari 1998 heeft Cofidis SA, een kredietinstelling (hierna: Cofidis"), J.-L. Fredout een in delen op te nemen krediet geopend, met kredietkaart, dat in maandelijkse termijnen moest worden afgelost, tegen een rentevoet van 15,48 % voor een debetsaldo van 30 000 FRF en van 14,40 % voor een hoger debetsaldo. Omdat de kredietnemer geen enkele maandelijkse aflossing op de overeengekomen vervaldagen had betaald, heeft de kredietinstelling op 24 augustus 2000 bij het Tribunal d'instance de Vienne (Frankrijk) een vordering ingediend tot betaling van de verschuldigde bedragen. De verweerder is niet verschenen.

24. In het kader van het onderzoek van de tekst van de betrokken overeenkomst heeft de verwijzende rechter ambtshalve vastgesteld dat de bedingen over de contractuele rente en de boete in geval van vertraging (hierna: financiële bedingen") als oneerlijk en dus nietig moeten worden beschouwd omdat zij onvoldoende leesbaar zijn" en omdat de wijze waarop zij op het document (een aan weerszijden bedrukt blad) zijn aangebracht, niet garandeert dat Fredout daarvan kennis heeft kunnen nemen. Het Tribunal d'instance wijst er in dit verband op dat voor de overeenkomst een aan weerszijden bedrukt blad is gebruikt; de handtekening van de kredietnemer bevindt zich aan de voorzijde van de overeenkomst en gaat dus, in strijd met hetgeen in de reeds aangehaalde aanbeveling van 17 december 1991 is bepaald, vooraf aan de financiële bedingen op de keerzijde. Deze bedingen zijn bovendien gedrukt in karakters van een kleiner formaat dan de ter waarborging van de leesbaarheid vereiste minimale afmeting; bovendien zijn, ook op de voorzijde, naast het in grote letters gedrukte opschrift kosteloze aanvraag van geldreserve" - volgens de rechter bedoeld om de consument te misleiden -, het bedrag van de geldreserve" en de maandelijkse aflossingen vermeld, echter zonder aanduiding van het aantal maandelijkse aflossingen en, dus, van de totale kosten van het ter beschikking van de consument gestelde bedrag.

25. Het Tribunal d'instance heeft verzoekster derhalve uitgenodigd de onregelmatigheden die volgens hem de overeenkomst gebrekkig maakten, toe te lichten. Blijkens de verwijzingsbeschikking heeft Cofidis opgemerkt dat artikel L. 311-37, dat van toepassing is op alle geschillen betreffende overeenkomsten inzake consumentenkrediet, de rechter thans verbiedt ambtshalve eventuele onregelmatigheden vast te stellen in een overeenkomst inzake consumentenkrediet die meer dan twee jaar vóór de indiening van de vordering is gesloten.

26. Omdat de termijn van artikel L. 311-37 dus zowel geldt voor de indiening van vorderingen als voor eventuele excepties waarbij de onregelmatigheid van overeenkomsten inzake consumentenkrediet wordt aangevoerd, en kan worden tegengeworpen aan de rechter die ambtshalve de onregelmatigheid van dergelijke overeenkomsten vaststelt, en omdat deze omstandigheid volgens de Franse rechtspraak tevens nietigverklaring volgens het gemene recht belemmert, heeft het Tribunal d'instance gemeend dat het een oneerlijk beding in een overeenkomst inzake consumentenkrediet niet nietig kan verklaren, wanneer de betrokken termijn vóór de indiening van de vordering is verstreken. De verwijzende rechter twijfelt derhalve aan de verenigbaarheid van artikel L. 311-37 met de richtlijn, gelet op de bepalingen van artikel 6, lid 1, hiervan, en op het feit dat de lijst van oneerlijke bedingen bij de richtlijn ook bedingen bevat die tot doel hebben op onweerlegbare wijze de instemming vast te stellen van de consument met bedingen waarvan deze niet daadwerkelijk kennis heeft kunnen nemen vóór het sluiten van de overeenkomst" [sub i)]. In deze omstandigheden heeft het Tribunal d'instance de Vienne het derhalve opportuun geacht, het Hof een prejudiciële vraag te stellen, die als volgt luidt: De bescherming die de consument ontleent aan richtlijn (EEG) nr. 93/13 van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, houdt in dat de nationale rechter die bepalingen van nationaal recht van vóór of na deze richtlijn toepast, deze bepalingen zoveel mogelijk uitlegt met inachtneming van de bewoordingen en de doelstelling van deze richtlijn. Impliceert dit vereiste van een uitlegging die in overeenstemming is met het door de richtlijn ingevoerde stelsel van bescherming van de consument, dat de nationale rechter bij wie een verkoper een vordering tot betaling heeft ingesteld tegen een consument waarmee hij een overeenkomst heeft gesloten, een procesregel betreffende een exceptie, zoals die van artikel L. 311-37 van de code de la consommation, buiten toepassing moet laten voorzover zij hem verbiedt om op verzoek van de consument of ambtshalve oneerlijke bedingen in de overeenkomst nietig te verklaren, wanneer de overeenkomst meer dan twee jaar vóór de indiening van de vordering is gesloten en voorzover deze regel de verkoper aldus in staat stelt zich in rechte op deze bedingen te beroepen en zijn vordering daarop te baseren?"

III - De bevoegdheid van het Hof

27. Cofidis en de Franse regering hebben de relevantie van de prejudiciële vraag in twijfel getrokken en dus ook de bevoegdheid van het Hof om daarop te antwoorden. Daarom ga ik dit punt eerst onderzoeken.

A - Samenvatting van de argumenten van partijen

28. De Franse regering en Cofidis voeren aan, dat het Tribunal d'instance de termijn van artikel L. 311-37 ten onrechte van toepassing heeft verklaard op oneerlijke bedingen, daar het de regeling voor overeenkomsten inzake consumentenkrediet verward heeft met het systeem tot bescherming van de consument tegen oneerlijke bedingen. Zij stellen dat, anders dan de verwijzende rechter lijkt te suggereren, artikel L. 311-37, dat in boek III van de code staat, niets te maken heeft met de regeling inzake oneerlijke bedingen, die in boek I van de code is opgenomen; men kan er dan ook niet van uitgaan dat de wetgever de vervaltermijn van twee jaar heeft willen uitbreiden tot het onderzoek van het oneerlijke karakter van een beding, ook al is dit in een overeenkomst inzake consumentenkrediet opgenomen. In een geval als het onderhavige zijn op de vordering en de exceptie van nietigheid echter de bepalingen van het gemene recht inzake verjaring van toepassing. Bovendien is enerzijds de door de verwijzende rechter vastgestelde samenhang tussen de twee regelingen niet bevestigd door de Cour de cassation, die zich nog niet over dit onderwerp heeft uitgesproken, maar lijkt deze samenhang anderzijds zelfs te worden weerlegd door de recente authentieke uitlegging van artikel L. 311-37 door de Franse wetgever, die - zij het in een wijzigingswet na de feiten van het hoofdgeding - heeft verklaard dat de in deze bepaling opgenomen termijn van twee jaar slechts geldt voor door de kredietgever ingediende vorderingen nadat de kredietnemer eventueel in gebreke is gebleven.

29. Cofidis hanteert dezelfde argumenten en voegt daaraan toe, dat de vaststelling van een speciale termijn van twee jaar in plaats van de gewone termijn van vijf jaar in het kader van de regeling voor overeenkomsten inzake consumentenkrediet, slechts betrekking heeft op formele onregelmatigheden van de overeenkomst ten opzichte van het voorgeschreven model. Deze termijn beantwoordt aan duidelijke eisen van rechtszekerheid en vormt de tegenhanger van een vrij ingrijpende regeling; door deze termijn vast te stellen, heeft de wetgever namelijk willen voorkomen dat de kredietnemer zich tot in het oneindige kan beroepen op het hem verleende krediet, en kan wachten tot het is opgebruikt, voordat hij er zich over beklaagt dat hij het slachtoffer is geworden van een formele onregelmatigheid op het moment van de aanbieding. Onder deze omstandigheden kan het Tribunal d'instance in een geval, zoals het onderhavige, van een overeenkomst die meer dan twee jaar eerder is gesloten in overeenstemming met model nr. 5, bedoeld in artikel R. 311-6 van de code, de regelmatigheid van de overeenkomst niet onderzoeken, wegens het verstrijken van de in artikel L. 311-37 gestelde termijn van twee jaar. Maar de verwijzende rechter heeft de financiële bedingen van de overeenkomst geherkwalificeerd als oneerlijk", gezien de formele onregelmatigheden die de overeenkomst zijns inziens gebrekkig maken, om de toepassing van de wettelijke regeling voor oneerlijke bedingen te kunnen rechtvaardigen en dus te kunnen stellen dat de korte duur van de voorziene vervaltermijn in zoverre in strijd is met de richtlijn.

30. Cofidis laat het echter niet bij deze bezwaren van systematische aard; zij voert voorts aan, dat de prejudiciële vraag mede om twee andere redenen niet relevant is voor het hoofdgeding, namelijk omdat in casu geen sprake is van oneerlijke bedingen in de zin van artikel 3 van de richtlijn, noch van formele onregelmatigheden die inbreuk maken op de Franse wetgeving met betrekking tot overeenkomsten inzake consumentenkrediet.

31. Wat het eerste punt betreft, voert de verzoekende vennootschap aan, dat de bedingen die door het Tribunal d'instance als oneerlijk zijn aangemerkt, namelijk de financiële bedingen, niet binnen de werkingssfeer van de richtlijn vallen. Zoals reeds gezegd, heeft krachtens artikel 4, lid 2, van de richtlijn [d]e beoordeling van het oneerlijke karakter van bedingen [...] geen betrekking op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, noch op de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten, voorzover die bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd". Volgens Cofidis vormen in een overeenkomst inzake consumentenkrediet de bedingen over de kosten van de opening van het krediet voor de consument nu juist het eigenlijke voorwerp" van de overeenkomst; bovendien kunnen deze in het onderhavige geval als duidelijk en begrijpelijk geformuleerd" worden beschouwd. Voorts bepaalt artikel 1, lid 2, van de richtlijn: Contractuele bedingen waarin dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen [...] zijn overgenomen, zijn niet aan deze richtlijn onderworpen." Dus ook als de betrokken bedingen onduidelijk zouden zijn, zouden zij hoe dan ook buiten de werkingssfeer van de richtlijn vallen, daar in de door Fredout ondertekende overeenkomst strikt het door de wetgever opgestelde model nr. 5 wordt gevolgd. In de verwijzingsbeschikking wordt echter niet verwezen naar deze wettelijke oorsprong van het bij de betrokken bedingen gebruikte model, maar wordt getracht deze bedingen in verband te brengen met de bovengenoemde aanbeveling, zodat zij niet worden gekoppeld aan een wettelijke modelovereenkomst, maar aan een handeling zonder normatieve waarde.

32. Wat vervolgens de gestelde formele onregelmatigheden van de bedingen betreft, betoogt Cofidis dat daarvan, ook op basis van de nationale rechtspraak, geen sprake is in de bij Fredout gebruikte modelovereenkomst, en beklemtoont zij dat de verwijzende rechter hoe dan ook niet heeft aangegeven welke specifieke bepaling van de wet-Scrivener is geschonden. Wat het bezwaar betreft, dat de handtekening van de kredietnemer voorafgaat aan, en niet volgt op, de financiële bedingen op de keerzijde van de overeenkomst, wijst Cofidis erop, dat vlak boven de handtekening de volgende verklaring staat: na daarvan te hebben kennis genomen, verklaart [de kredietnemer] dat hij alle nevenstaande en op de keerzijde van de overeenkomst opgenomen bedingen aanvaardt".

B - Beoordeling

33. Zoals gezegd, voeren Cofidis en de Franse regering aan, dat de richtlijn geen betrekking heeft op het voorwerp van het hoofdgeding, omdat enerzijds de financiële bedingen van de met Fredout gesloten overeenkomst noch oneerlijk, noch onduidelijk zijn, en anderzijds de vervaltermijn van artikel L. 311-37 niet van toepassing is op geschillen betreffende bedingen waarop de richtlijn betrekking heeft. Het Hof is derhalve niet bevoegd voor de beantwoording van de gestelde vraag.

34. Dienaangaande moet ik overigens opmerken dat het volgens vaste rechtspraak, waarnaar door de Franse regering en de Commissie wordt verwezen, in het kader van de door artikel 234 EG ingestelde samenwerking tussen het Hof en de nationale rechters, uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven beslissing om, gelet op de bijzonderheden van elk geval, te oordelen over de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis alsmede over de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt. Een verzoek van een nationale rechter kan door het Hof slechts worden afgewezen, wanneer duidelijk blijkt, dat de gestelde vraag over de uitlegging van het gemeenschapsrecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding".

35. Naar mijn mening is hiervan in casu echter geen sprake, daar het antwoord van het Hof op de vraag mijns inziens geenszins kennelijk irrelevant is voor de beslechting van het hoofdgeding. Het is natuurlijk niet irrelevant, wanneer het Hof verklaart dat de feiten die het voorwerp van het hoofdgeding vormen, binnen de werkingssfeer van de richtlijn vallen. Maar het is evenmin irrelevant in het omgekeerde geval, omdat het Hof, ook om tot die conclusie te komen, noodzakelijkerwijs de draagwijdte van de richtlijn moet hebben beoordeeld en daartoe dus zijn eigen bevoegdheid tot het beantwoorden van de prejudiciële vraag moet hebben bevestigd.

36. Derhalve ben ik van mening dat het Hof bevoegd is tot het beantwoorden van de prejudiciële vraag in de onderhavige zaak.

IV - De prejudiciële vraag

A - Toepasselijkheid van de richtlijn

37. Zoals ik zojuist heb uiteengezet, is de kwestie van de toepasselijkheid van de richtlijn op het onderhavige geval niet relevant voor de bevoegdheid van het Hof om de hem voorgelegde vraag te beantwoorden; ik ben echter van mening dat die kwestie wel relevant is voor het antwoord ten gronde op deze vraag, en zelfs een prealabele kwestie is. Mocht blijken dat de richtlijn niet van toepassing is op de betrokken feiten, zou er geen reden zijn om de vraag, waarvan het uitgangspunt zelf dan zou verdwijnen, te beantwoorden, tenzij het Hof een uitspraak zou willen doen die geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding.

38. Dit vooropgesteld, herinner ik eraan, dat de prejudiciële vraag gesteld is vanuit de veronderstelling dat de financiële bedingen van de tussen Cofidis en Fredout gesloten kredietovereenkomst oneerlijk" zijn in de zin van de richtlijn. Dit verklaart, dat de richtlijn wordt ingeroepen om de verenigbaarheid daarmee van de korte vervaltermijn van artikel L. 311-37 voor overeenkomsten inzake consumentenkrediet te betwisten, daar deze termijn - naar wordt gesteld - een doeltreffende bescherming tegen die bedingen onmogelijk maakt.

39. Om te beginnen is dus de vraag van belang, of in casu inderdaad sprake is van oneerlijke bedingen; anders zou de richtlijn immers helemaal niet van toepassing zijn en dus niet kunnen worden ingeroepen om de toepassing van de termijn van artikel L. 311-37 te betwisten. Het Hof heeft trouwens niet anders gehandeld in het arrest Océano Grupo Editorial en Salvat Editores, toen het, vóór het onderzoek ten gronde van een prejudiciële vraag, die eveneens betrekking had op de richtlijn in kwestie, incidenteel is nagegaan of het in het hoofdgeding omstreden beding daadwerkelijk volgens de richtlijn als oneerlijk kon worden aangemerkt, en of deze laatste dus van toepassing was.

40. De zojuist door mij gestelde vraag moet mijns inziens ontkennend worden beantwoord. Niets in de processtukken duidt er namelijk op, dat door de vaststelling van een contractuele rentevoet en vertragingsrente en van een boete in geval van niet-betaling van de verschuldigde bedragen, de betrokken financiële bedingen ten nadele van de consument en in strijd met de goede trouw het evenwicht" tussen de rechten en verplichtingen van de partijen in de zin van artikel 3, lid 1, van de richtlijn aanzienlijk kunnen verstoren". Bovendien komen deze bedingen niet overeen met een van de voorbeelden van oneerlijke bedingen in de bijlage bij de richtlijn, anders dan het geval was in de zaak Océano Grupo Editorial. Maar ik moet er vooral op wijzen, dat de financiële bedingen het eigenlijke voorwerp" van een kredietovereenkomst vormen en dat krachtens artikel 4, lid 2, van de richtlijn het oneerlijke karakter ervan dan niet kan worden beoordeeld, voorzover zij duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd", zoals in casu het geval is.

41. Zoals gezegd, is het Tribunal d'instance van mening dat de wijze waarop de overeenkomst is gedrukt en het feit dat de handtekening van de consument voorafgaat aan de financiële bedingen, de overeenkomst en deze bedingen minder duidelijk maken of in elk geval niet garanderen dat de consument daarvan volledig kennis heeft kunnen nemen. In de onderhavige zaak bestaat, zoals blijkt uit de verwijzingsbeschikking zelf, echter geen twijfel omtrent de betekenis die aan de financiële bedingen moet worden gehecht, daar die - zoals reeds gezegd - slechts rentevoeten en een boete vastleggen en er geen onzekerheid bestaat over de hoogte ervan (hetgeen ook niet door partijen of de rechter is betoogd). Uit het aan de memorie van Cofidis gehechte exemplaar van de overeenkomst blijkt bovendien, dat de aandacht van de kredietnemer bij de ondertekening wordt gevestigd op alle voorwaarden aan de keerzijde van de overeenkomst, en dat de bedingen inzake de totale kosten van het krediet in vette letters zijn vermeld. In deze omstandigheden kan de mogelijkheid dat de consument daadwerkelijk van de betrokken bedingen kennis heeft genomen, mijns inziens niet zonder meer worden uitgesloten door te stellen dat de bedingen slecht leesbaar zijn omdat zij niet in puntgrootte 8" zijn gedrukt, ook al omdat, zoals uit het dossier blijkt, de Franse rechtspraak niet uniform is ten aanzien van de vereiste typografische afmetingen.

42. Ik wijs er bovendien op, dat indien - zoals Cofidis onweersproken stelt - de betrokken overeenkomst en met name de financiële bedingen ervan, overeenkomen met een van de contractmodellen die door de Franse wetgever zijn vastgesteld, de richtlijn al helemaal niet van toepassing kan zijn, omdat artikel 1, lid 2, bepaalt dat contractuele bedingen waarin dwingende wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen [...] zijn overgenomen, niet aan deze richtlijn [zijn] onderworpen".

43. Op grond van het bovenstaande - waarbij ik erken dat het geen zaak van het Hof is om vast te stellen of de in artikel L. 311-37 bedoelde vervaltermijn van twee jaar ook betrekking heeft op de vaststelling van het oneerlijke karakter van bedingen in modelovereenkomsten - ben ik van mening dat het feit dat er in casu geen sprake is van oneerlijke bedingen, tot de conclusie moet leiden dat de feiten van het hoofdgeding aan de werkingssfeer van de richtlijn zijn onttrokken.

44. Mijns inziens vloeit daaruit voort dat het Hof zich tot een antwoord in deze zin moet beperken, zonder de prejudiciële vraag ten gronde te onderzoeken. Voor het geval het Hof echter tot een tegenovergestelde conclusie komt ten aanzien de zojuist behandelde preliminaire vraag, behandel ik hier tevens de grond van de vraag.

B - De prejudiciële vraag ten gronde

45. Er dus van uitgaande dat de richtlijn ook van toepassing is op de in het hoofdgeding omstreden bedingen, vraagt het Tribunal d'instance in wezen of de richtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat zij zich verzet tegen een nationale bepaling die de nationale rechter verbiedt, ambtshalve of naar aanleiding van een door de consument opgeworpen exceptie, vast te stellen dat een in een modelovereenkomst opgenomen beding oneerlijk is, wanneer na de sluiting daarvan twee jaar zijn verstreken.

1. Samenvatting van de argumenten van partijen

46. Terwijl Cofidis en in zekere mate ook de Franse regering voorstellen de vraag ontkennend te beantwoorden, spreken Fredout, de Oostenrijkse regering en de Commissie zich uit in omgekeerde zin.

47. Om te beginnen gaat het er eerstgenoemden om, de feiten van de onderhavige procedure te onderscheiden van die welke ten grondslag liggen aan het arrest Océano Grupo Editorial en Salvat Editores, daar het Hof in dat arrest heeft bepaald dat de bescherming die richtlijn 93/13/EEG [...] de consumenten biedt, vereist, dat de nationale rechter bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van een bij de nationale gerechten ingediende vordering ambtshalve kan toetsen, of een beding in de hem voorgelegde overeenkomst oneerlijk is".

48. Zij betogen dat dit arrest is gewezen in het zeer concrete geval van een forumkeuzebeding dat, door de consument te verplichten zich te onderwerpen aan de exclusieve bevoegdheid van de rechter van de plaats van vestiging van de verkoper, ertoe leidde dat zijn comparitie, en dus zijn verdediging, werd bemoeilijkt. Door de nationale rechter ambtshalve te laten beoordelen of een dergelijk beding oneerlijk is, heeft het Hof hem dus enkel toegestaan zijn onbevoegdheid vast te stellen, hetgeen in soortgelijke omstandigheden reeds is voorzien in het Franse recht. In het onderhavige geval moet evenwel worden beoordeeld of de rechter al dan niet een door de nationale wetgever voorgeschreven speciale vervaltermijn moet toepassen.

49. Cofidis en de Franse regering betogen in de tweede plaats dat, daar noch de betrokken richtlijn, noch richtlijn 87/102/EEG, die specifiek over consumentenkrediet gaat, bepalingen over vervaltermijnen bevat, en daar het om procedurele kwesties gaat, de zaak onder de procesautonomie van de lidstaten valt.

50. Cofidis en de Franse regering wijzen in dit verband op de rechtspraak van het Hof, waarin wordt verklaard dat, wanneer specifieke communautaire regels ontbreken, het [...] een aangelegenheid van het interne recht van elke lidstaat [is] om de bevoegde rechter aan te wijzen en de procesregels te geven voor rechtsvorderingen die ertoe strekken, de rechten te beschermen die de justitiabelen aan het gemeenschapsrecht ontlenen, mits die regels niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke nationale vorderingen gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel), en zij de uitoefening van de door het gemeenschapsrecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel)".

51. Cofidis en de Franse regering zijn van mening dat artikel L. 311-37 zonder twijfel in overeenstemming is met het gelijkwaardigheidsbeginsel, en gaan dieper in op het beginsel van de doeltreffendheid van de bescherming. Zij wijzen er in dit verband op, dat het Hof heeft vastgesteld dat vervaltermijnen van een jaar of van slechts 30 dagen verenigbaar zijn met dit beginsel, zodat de termijn van artikel L. 311-37 ongetwijfeld als redelijk moet worden beschouwd, temeer daar enerzijds de vaststelling van dergelijke termijnen het grondbeginsel van rechtszekerheid beoogt te waarborgen, door in dit geval zowel de consument als de verkoper in de sector consumentenkrediet te beschermen, en anderzijds de termijn van deze bepaling slechts geldt voor de mogelijkheid om de formele onregelmatigheden aan te voeren van een overeenkomst waarvoor het model bij wet is vastgesteld.

52. Fredout verdedigt precies het tegenovergestelde standpunt en beroept zich - uitgaande van artikel 6 van de richtlijn, op grond waarvan de lidstaten moeten bepalen dat oneerlijke bedingen de consument niet binden - nadrukkelijk op het arrest Océano Grupo Editorial en Salvat Editores voor zijn betoog, dat het Hof daarin de bevoegdheid van de nationale rechter om ambtshalve de onwettigheid van een oneerlijk beding te beoordelen, juist als een middel tot verwezenlijking van dat doel heeft beschouwd. In geval van een beperking in de tijd van de bevoegdheid om ambtshalve het oneerlijke karakter van een beding te beoordelen om het nietig te kunnen verklaren (en de consument dus te bevrijden van de daarin neergelegde verplichtingen), zou dat resultaat beslist niet kunnen worden bereikt. De verkoper zou dan immers, om te voorkomen dat een beding als oneerlijk wordt aangemerkt, slechts het verstrijken van de betrokken termijn hoeven af te wachten om zijn vordering tot betaling in te dienen. Anderzijds is de bevoegdheid om ambtshalve het oneerlijke karakter van een beding vast te stellen des te belangrijker, omdat in de meeste gevallen de procedures aangaande overeenkomsten inzake consumentenkrediet worden ingesteld door de kredietgever wegens wanbetaling, terwijl de gedaagde gewoonlijk niet verschijnt, of, als hij wel verschijnt, zich vaak niet laat bijstaan door een raadsman en dus niet volledig op de hoogte is van zijn rechten op basis van de regeling inzake oneerlijke bedingen. Ook kan voor de rechtvaardiging van de betrokken vervaltermijn geen beroep worden gedaan op redenen van rechtszekerheid, onder meer omdat het Hof in een recent arrest heeft verklaard dat dergelijke redenen niet kunnen gelden voorzover als gevolg hiervan rechten worden beperkt die door de richtlijn [...] uitdrukkelijk aan de consument worden toegekend".

53. De Oostenrijkse regering interpreteert artikel L. 311-37 aldus, dat het voorziet in een van de algemene regel afwijkende specifieke vervaltermijn voor alle geschillen betreffende overeenkomsten inzake consumentenkrediet, waaronder oneerlijke bedingen. Weliswaar laat de richtlijn de lidstaten een ruime beoordelingsvrijheid wat de vormen en middelen voor de omzetting van de artikelen 6, lid 1, en 7, lid 1, betreft, en versterkt een vervaltermijn de rechtszekerheid, maar volgens de Oostenrijkse regering moet worden betwijfeld of de betrokken termijn, gezien het uitzonderingskarakter en de korte duur ervan, de door deze bepalingen voorgeschreven resultaten mogelijk maakt.

54. De Commissie legt artikel L. 311-37 op precies dezelfde wijze uit als de Oostenrijkse regering. Zij beroept zich eveneens op het arrest Océano Grupo Editorial en Salvat Editores en voert daarbij aan, dat de daarin gegeven uitlegging een algemene gelding heeft en niet, zoals Cofidis en de Franse regering betogen, beperkt is tot forumkeuzebedingen; de nationale rechter moet dus altijd ambtshalve het oneerlijke karakter van een contractueel beding kunnen opwerpen. Dat betekent volgens de Commissie, dat de temporele beperking van deze bevoegdheid in strijd is met zowel artikel 6, lid 1, van de richtlijn en met het doel van een doeltreffende bescherming van de consument, als met artikel 7, lid 1, daarvan, dat de lidstaten de verplichting oplegt erop toe te zien dat er doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in standaardovereenkomsten. Als elke lidstaat deze bevoegdheid naar eigen inzicht temporeel zou mogen beperken, zou het beginsel van uniforme toepassing van de richtlijnen op het spel komen te staan en zou in het algemeen inbreuk worden gemaakt op het doel van harmonisatie van de nationale bepalingen, en meer in het bijzonder op het bepaalde in artikel 7 van de richtlijn, te zorgen voor doeltreffende en geschikte middelen om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen.

2. Beoordeling

55. Ik breng in herinnering dat de verwijzende rechter er bij zijn vraag aan het Hof van uitgaat, dat de termijn van artikel L. 311-37 ook van toepassing is wanneer wordt vastgesteld dat een in een overeenkomst inzake consumentenkrediet opgenomen beding oneerlijk is, en dat het verstrijken van deze termijn zowel de consument belet om een exceptie op te werpen, als de rechter om ambtshalve de onwettigheid van het beding te onderzoeken. Zoals reeds gezegd, ga ik niet in op de juistheid van dit uitgangspunt, omdat daarmee vragen inzake de uitlegging van het nationale recht zijn gemoeid, die mijns inziens niet door het Hof dienen te worden opgelost. Ik signaleer slechts, dat volgens de processtukken de antwoorden van het Franse recht op deze vragen allesbehalve eenduidig zijn.

56. Vervolgens wil ik er om te beginnen op wijzen, dat er voor de beantwoording van de vraag geen aanknopingspunten te vinden zijn in de tekst van de richtlijn, aangezien deze op dit punt volledig zwijgt. Het is waar, dat juist uit dit stilzwijgen het recht van de lidstaten is afgeleid om vervaltermijnen vast te stellen; maar het is niet minder waar, dat krachtens het in artikel 6 neergelegde fundamentele doel van de richtlijn oneerlijke bedingen de consument niet mogen binden, en dat het er in casu juist om gaat, vast te stellen of de toepassing van een zekere bepaling van het Franse recht de richtlijn belet dat doel na te streven.

57. In het licht daarvan kan de doeltreffende bescherming van de consument in de zin van artikel 6 mijns inziens slechts worden gewaarborgd, wanneer men aanneemt dat het oneerlijke karakter van het beding waarop de verkoper zich in rechte beroept, te allen tijde kan worden ingeroepen, dus zonder vervaltermijn. Zoals reeds is opgemerkt, zou de kredietgever, dus de verkoper, aan wiens initiatief het in het onderhavige geval wordt overgelaten in rechte nakoming van de overeenkomst te vorderen, daarmee namelijk slechts hoeven te wachten tot de betrokken termijn is verstreken, om de door de richtlijn aan de consument geboden bescherming te verijdelen. Dat is overigens precies wat is gebeurd in het hoofdgeding, waar de verkoper, na tegen de kredietnemer een vordering tot betaling van de verschuldigde bedragen te hebben ingediend, zich heeft beroepen op het verstrijken van de termijn van twee jaar, om iedere toetsing van de contractuele bedingen die recht op betaling gaven te beletten.

58. Nog overtuigender is de voorgestelde oplossing mijns inziens wat betreft de bevoegdheid om ambtshalve het oneerlijke karakter van een beding op te werpen. Ik breng in dit verband in herinnering, dat het Hof in het meermalen aangehaalde arrest Océano Grupo Editorial en Salvat Editores duidelijk heeft verklaard dat in geschillen betreffende kleine geldvorderingen, gezien het feit dat de consument wellicht niet in staat is voor een adequate verdediging te zorgen, de doelstelling van artikel 6 van de richtlijn mogelijk niet [kan] worden bereikt, wanneer de consument het oneerlijke karakter van dergelijke bedingen zelf aan de orde zou moeten stellen", en derhalve een doeltreffende bescherming van consumenten enkel [kan] worden bereikt, indien aan de nationale rechter de bevoegdheid wordt toegekend om een dergelijk beding ambtshalve te toetsen". Dit nu is precies de situatie in het hoofdgeding, waarin de verweerder, de consument, niet is verschenen en het oneerlijke karakter van bepaalde bedingen ambtshalve door de rechter is opgeworpen.

59. Ik kom nu tot het argument, dat de lidstaten, gezien het stilzwijgen van de richtlijn op dit punt, de materie zelf kunnen regelen met een beroep op het beginsel van procesautonomie. Dienaangaande merk ik op, dat het de lidstaten ontegenzeggelijk vrijstaat, bij gebreke van een specifieke communautaire regeling, de modaliteiten vast te stellen volgens welke de betrokkenen de hun door de communautaire rechtsorde gewaarborgde rechten kunnen doen gelden. Van deze bevoegdheid kan echter volgens de aangehaalde rechtspraak slechts gebruik worden gemaakt met inachtneming van de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid van de bescherming, te beoordelen aan de hand van de kenmerken van de diverse concrete gevallen. In het licht van mijn bovenstaande uiteenzetting ben ik echter van mening dat de verplichte vervaltermijn voor de vaststelling dat een contractueel beding oneerlijk is - ambtshalve of na een door de consument, verweerder in het geding, opgeworpen exceptie - de bescherming van de rechten van laatstgenoemde belemmert en dus in strijd is met het beginsel van doeltreffendheid van de bescherming.

60. Deze conclusie zou in beginsel natuurlijk ook niet kunnen worden tegengesproken door het feit dat het Hof in andere omstandigheden de wettigheid van kortere termijnen dan de onderhavige termijn van twee jaar heeft erkend. Het Hof heeft dit namelijk bepaald op basis van de beoordeling van de gevolgen die, in een aantal specifieke gevallen, de vaststelling van deze termijnen had voor de bescherming van door het gemeenschapsrecht aan particulieren toegekende rechten, en, meer in het algemeen, voor de doeltreffende toepassing van het gemeenschapsrecht. Om me te beperken tot de door Cofidis en de Franse regering aangehaalde voorbeelden, merk ik om te beginnen op, dat het zowel in de zaken Rewe en Comet als in de zaak Palmisani ging om termijnen betreffende het instellen van een vordering op basis van het gemeenschapsrecht. Het is echter duidelijk dat de vaststelling van dergelijke termijnen op andere overwegingen is gebaseerd, en dus kennelijk gerechtvaardigd is door de eisen van rechtszekerheid, die in het algemeen doorslaggevend zijn voor dergelijke termijnen. Uit deze arresten volgt in elk geval, dat de betrokken termijnen redelijk" moeten zijn, dat wil zeggen dat zij moeten kunnen beantwoorden aan de functie waarvoor zij zijn bestemd, met inachtneming van het beginsel van doeltreffendheid van de bescherming. In het arrest Palmisani heeft het Hof deze eis nog uitdrukkelijker geformuleerd door te bepalen dat een termijn van een jaar vanaf de inwerkingtreding van de handeling tot omzetting van de richtlijn [80/987/EEG betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever (PB L 283, blz. 23)] in de interne rechtsorde, waardoor de begunstigden niet enkel al hun rechten kunnen kennen, maar waardoor ook de voorwaarden voor vergoeding van de ten gevolge van de te late omzetting [van deze richtlijn] geleden schade nauwkeurig worden bepaald, niet [kan] worden geacht het instellen van de schadevordering uiterst moeilijk of a fortiori in feite onmogelijk te maken".

61. Ik kan derhalve niet inzien hoe aan deze arresten, die betrekking hebben op andere feiten dan die van de onderhavige zaak en die het resultaat zijn van de beoordeling door het Hof van individuele gevallen, argumenten kunnen worden ontleend voor de verenigbaarheid van de in artikel L. 311-37 van de code voorziene termijn van twee jaar met het beginsel van doeltreffendheid van de bescherming, temeer daar het Hof, eveneens met betrekking tot termijnen voor het instellen van vorderingen op basis van het gemeenschapsrecht, niet heeft geaarzeld, zoals in de bekende zaken Barra en Deville, de onverenigbaarheid daarmee in te roepen toen het constateerde dat zij door de nationale wetgever zodanig waren vastgesteld, dat zij de uitoefening van de door de communautaire rechtsorde verleende rechten onmogelijk maakten of aanzienlijk beperkten. Op dezelfde wijze en meer algemeen, heeft het Hof in het arrest Peterbroeck een nationale procesregel onwettig geacht, die de geadieerde nationale rechter verbood ambtshalve aan het gemeenschapsrecht ontleende middelen te beoordelen, wanneer deze niet binnen een bepaalde termijn door de betrokkene waren opgeworpen, waardoor de toepassing van het gemeenschapsrecht praktisch onmogelijk werd.

62. Voorts is het mijns inziens niet gerechtvaardigd, voor de vaststelling van de vervaltermijn in casu een beroep te doen op het beginsel van rechtszekerheid, met het argument dat dit ook het belang van de consument dient. Zoals gezegd, kan een oneerlijk beding op basis van het verstrijken van de betrokken termijn rechtsgeldig aan de consument worden tegengeworpen; wanneer er dus sprake is van vereisten van rechtszekerheid, beschermen die in werkelijkheid de verkoper die zich op het beding beroept, en niet de consument, die juist wordt - of zou moeten worden - beschermd door de richtlijn. Bovendien breng ik in herinnering dat het Hof in het arrest Heininger heeft verklaard, dat dergelijke redenen van rechtszekerheid niet kunnen gelden voorzover als gevolg hiervan rechten worden beperkt die door de richtlijn [...] uitdrukkelijk aan de consument worden toegekend". Ook al had dit arrest geen betrekking op een procedurele termijn, verwijzing daarnaar is mijns inziens toch op zijn plaats, omdat het ook in dat geval ging om de vaststelling, met betrekking tot de richtlijn betreffende buiten verkoopruimten gesloten overeenkomsten, of een vervaltermijn, die in dat geval de consument belemmerde zijn recht op opzegging van een dergelijke overeenkomst uit te oefenen omdat hij niet behoorlijk over het bestaan van dat recht was ingelicht, het mogelijk maakte om het door de richtlijn beoogde resultaat te bereiken.

63. Tenslotte mag mijns inziens het met name door de Oostenrijkse regering en de Commissie aangevoerde argument niet worden onderschat; dit houdt in dat het feit dat in de betrokken gevallen aan de door de verkoper gedaagde consumenten en aan de geadieerde rechter het recht wordt toegekend om zonder beperking in de tijd oneerlijke bedingen te bestrijden, ertoe kan bijdragen dat deze geleidelijk verdwijnen, daar de verkopers er steeds vaker van af zullen zien daarvan gebruik te maken. Overigens heeft het Hof in het arrest Océano Grupo Editorial en Salvat Editores op significante wijze juist bevestigd dat de nationale rechter de bevoegdheid moet hebben ambtshalve het oneerlijke karakter van een beding in te roepen, aangezien, onder meer, van een dergelijke toetsing een afschrikkende werking kan uitgaan die ertoe bijdraagt, dat een eind wordt gemaakt aan het gebruik van oneerlijke bedingen in door een verkoper met consumenten gesloten overeenkomsten".

64. Ik ben derhalve van mening dat de vraag van het Tribunal d'instance bevestigend moet worden beantwoord.

V - Conclusie

65. Gelet op bovenstaande overwegingen, geef ik het Hof derhalve in overweging voor recht te verklaren:

Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, is niet van toepassing op de bedingen van een modelovereenkomst waarin wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen zijn overgenomen."

66. Subsidiair, voor het geval het Hof van mening zou zijn dat de richtlijn van toepassing is op de financiële bedingen van de betrokken overeenkomst, geef ik het in overweging voor recht te verklaren:

Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, verzet zich tegen een nationale bepaling die de nationale rechter verbiedt, ambtshalve of naar aanleiding van een door de consument, verweerder in het geding, opgeworpen exceptie, vast te stellen dat een in een modelovereenkomst opgenomen beding oneerlijk is, wanneer na de sluiting van de overeenkomst twee jaar zijn verstreken."