Conclusie van advocaat-generaal Jacobs van 20 september 2001. - Land Nordrhein-Westfalen tegen Beata Pokrzeptowicz-Meyer. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Bundesarbeitsgericht - Duitsland. - Externe betrekkingen - Associatieovereenkomst Gemeenschappen/Polen - Uitlegging van artikel 37, lid 1, eerste streepje - Verbod van discriminatie op grond van nationaliteit ter zake van arbeidsvoorwaarden of ontslag van Poolse werknemers die wettig zijn tewerkgesteld op grondgebied van lidstaat - Arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van lector vreemde talen - Gevolgen van inwerkingtreding van associatieovereenkomst voor dergelijke overeenkomst. - Zaak C-162/00.
Jurisprudentie 2002 bladzijde I-01049
1 In deze zaak stelt het Duitse Bundesarbeitsgericht vragen over de rechtstreekse werking, de uitlegging en de draagwijdte ratione temporis van artikel 37, lid 1, van de Europa-Overeenkomst waarbij een associatie wordt tot stand gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten enerzijds en de Republiek Polen anderzijds.(1)
2 De kernvraag is of die bepaling in de weg staat aan de toepassing op Poolse onderdanen van een nationale bepaling volgens welke lectoren vreemde talen kunnen worden aangesteld bij een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, terwijl er voor het sluiten van dergelijke overeenkomsten met andere docenten die met speciale taken zijn belast, in elk individueel geval een objectieve grond moet bestaan.
Het rechtskader
De Europa-Overeenkomst
3 Bij besluit 93/743(2) hebben de Raad en de Commissie namens de Gemeenschappen hun goedkeuring gehecht aan de Europa-overeenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten enerzijds en de Republiek Polen anderzijds, ondertekend te Brussel op 16 december 1991 (hierna: "Overeenkomst"). Krachtens artikel 121 is de Overeenkomst op 1 februari 1994 in werking getreden.(3)
4 Volgens de vijftiende overweging van de preambule van de Overeenkomst is de associatie tussen de partijen tot stand gebracht met erkenning van het feit dat het lidmaatschap van de Gemeenschap het einddoel van Polen is en dat deze associatie naar het oordeel van de partijen zal bijdragen aan het verwezenlijken van dit doel.
5 Het doel van de associatie is in artikel 1, lid 2, als volgt bepaald:
"- een passend kader tot stand brengen voor de politieke dialoog met het oog op de bevordering van nauwe politieke betrekkingen tussen de partijen;
- uitbreiding van de handel en harmonische economische betrekkingen tussen de partijen te bevorderen en aldus de dynamische economische ontwikkeling en welvaart in Polen te stimuleren;
- de grondslag te leggen voor de financiële en technische bijstand van de Gemeenschap aan Polen;
- een passend kader tot stand te brengen voor de geleidelijke integratie van Polen in de Gemeenschap; daartoe zal Polen zich inzetten om aan de nodige voorwaarden te voldoen;
- samenwerking op cultureel gebied te bevorderen."
6 Teneinde deze doelstellingen te verwezenlijken, bevat in de Overeenkomst een aantal gedetailleerde bepalingen, in het bijzonder betreffende vrij verkeer van goederen (Titel III), het verkeer van werknemers, de vestiging, het verrichten van diensten (Titel IV), betalingen, kapitaal, concurrentie en andere economische bepalingen, onderlinge aanpassing van wetten (Titel V), economische samenwerking (Titel VI), culturele samenwerking (Titel VII), en financiële samenwerking (Titel VIII). Bovendien wordt bij artikel 102 een Associatieraad opgericht die toezicht moet houden op de tenuitvoerlegging van de Overeenkomst en (volgens artikel 104) krachtens de specifieke bepalingen van de Overeenkomst besluiten te nemen en aanbevelingen te doen.
7 In deze zaak gaat het om de bepalingen van titel IV ("Het verkeer van werknemers, de vestiging, het verrichten van diensten") en in het bijzonder om hoofdstuk I ("Verkeer van werknemers") van die titel.
8 De bepalingen van hoofdstuk I verlenen Poolse migrerende werknemers geen recht van toelating en verblijf op de grondgebieden van de lidstaten. Voor Poolse migrerende werknemers die wettig op het grondgebied van een lidstaat zijn tewerkgesteld, bepaalt artikel 37 van de Overeenkomst echter, voorzover relevant in deze zaak:(4)
"1. Volgens de in elke lidstaat geldende voorwaarden en modaliteiten:
- is behandeling van werknemers van Poolse nationaliteit die wettig op het grondgebied van een lidstaat zijn tewerkgesteld vrij van elke vorm van discriminatie op grond van nationaliteit ten opzichte van nationale onderdanen, wat betreft de arbeidsvoorwaarden, de beloning of het ontslag,
[...]"
9 Artikel 37 van de Overeenkomst moet worden gelezen in het licht van artikel 58, dat is opgenomen in titel IV, hoofdstuk IV, ("Algemene Bepalingen"). Artikel 58, lid 1, luidt:
"Voor de toepassing van titel IV van deze Overeenkomst belet geen enkele bepaling van de Overeenkomst de partijen hun wetten en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende toelating en verblijf, tewerkstelling, arbeidsvoorwaarden, de vestiging van natuurlijke personen en het verrichten van diensten toe te passen, mits zij dat niet op zodanige wijze doen dat de voor een partij uit een specifieke bepaling van de Overeenkomst voortvloeiende voordelen teniet worden gedaan of beperkt. Deze bepaling doet geen afbreuk aan de toepassing van artikel 53."
10 Ten slotte zijn aan de Overeenkomst een aantal gemeenschappelijke verklaringen gehecht. De tweede verklaring, getiteld "Artikel 37, lid 1", bepaalt:(5)
"Als overeengekomen wordt beschouwd dat onder het begrip $de in elke lidstaat geldende voorwaarden en modaliteiten' waar nodig ook communautaire voorschriften worden verstaan."
De relevante Duitse bepalingen
11 Zoals ik reeds eerder heb uiteengezet(6) volgt uit de Duitse rechtspraak dat naar Duits recht een arbeidsovereenkomst enkel voor een beperkte duur mag worden gesloten, indien er een objectieve grond voor die beperking bestaat. Ik zal deze arbeidsovereenkomsten "overeenkomsten voor bepaalde tijd" noemen.
12 De bepalingen inzake het sluiten van overeenkomsten voor bepaalde tijd zijn opgenomen in het Hochschulrahmengesetz van 26 januari 1976 (hierna: "HRG").
13 Het HRG is meermaals gewijzigd. Ten tijde van de feiten die tot het geschil in de onderhavige zaak hebben geleid, stonden de relevante bepalingen in het HRG, zoals gewijzigd bij § 1 van het Gesetz über befristete Arbeitsverträge mit wissenschaftlichem Personal an Hochschulen und Forschungseinrichtungen van 14 juni 1985 (wet betreffende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd met wetenschappelijk personeel van instellingen voor hoger onderwijs en onderzoek).(7)
14 Bij deze wijziging is in het HRG een reeks nieuwe artikelen (§§ 57a tot en met 57f) ingevoegd. § 57a definieert de categorieën werknemers waarop de nieuwe bepalingen van toepassing zijn, met name de "medewerkers op het gebied van wetenschappen en schone kunsten", bedoeld in § 53 HRG, "personeel belast met medische taken", bedoeld in § 54, en "onderwijzend personeel belast met speciale taken", bedoeld in § 56. § 57b, lid 1, bepaalt dat, behalve in de gevallen waarin de algemene regels en beginselen van het arbeidsrecht geen objectieve grond verlangen, het sluiten van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd met personeel bedoeld in § 57a, is toegestaan indien de beperking van de duur gerechtvaardigd wordt door een dergelijke grond.
15 § 57b, lid 2, bepaalt dat voor medewerkers bedoeld in §§ 53 en 54, deze gronden met name bestaan 1) indien de werkzaamheid van de medewerker ook dient ter bevordering van zijn opleiding tot toekomstige docent of onderzoeker of ter bevordering van zijn beroepsopleiding, 2) indien de medewerker bezoldigd wordt uit begrotingsmiddelen die voor een werkzaamheid van beperkte duur bestemd zijn, 3) indien de medewerker is aangesteld om hetzij speciale kennis of ervaring te verwerven, hetzij deze op tijdelijke basis in te brengen, 4) indien hij in hoofdzaak bezoldigd wordt door financiering van buitenaf, of 5) wanneer hij voor de eerste keer wordt aangesteld.
16 § 57b, lid 3, HRG, in de versie die van kracht was ten tijde van de feiten van het hoofdgeding, bepaalde:
"Er bestaat eveneens een objectieve grond voor het sluiten van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd met een docent met een vreemde moedertaal die is belast met speciale taken, wanneer zijn leeropdracht in hoofdzaak bestaat uit het geven van onderwijs in een vreemde taal (lector)."
17 § 57c, lid 2, schrijft een maximumduur van vijf jaar voor voor iedere overeenkomst voor bepaalde tijd die is beperkt op een van de gronden genoemd in § 57b, lid 2, punten 1 tot en met 4, of in § 57b, lid 3. Indien een medewerker meer dan één van dergelijke overeenkomsten met dezelfde instelling heeft gesloten, mag hun totale duur niet meer dan vijf jaar bedragen.
18 Duidelijk is dat krachtens de ten tijde van de feiten geldende bepalingen van het HRG het aanstellen van lectoren vreemde talen met arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd was toegelaten, maar niet verplicht was.
19 Ten slotte merk ik op dat § 57b, lid 3, door de Duitse wetgever met op 24 augustus 1998 is ingetrokken.(8) Lectoren vreemde talen vallen thans onder de algemene bepalingen van § 57b, leden 1 en 2. Aangezien verzoeksters overeenkomst vóór 24 augustus 1998 was afgelopen, was die wetswijziging volgens de Duitse rechtspraak niet op haar situatie van toepassing.
De feiten en de nationale procedure
20 Mevrouw Pokrzeptowicz-Meyer, verzoekster in het hoofdgeding, is Pools onderdaan. Nadat zij in 1991 in Lodz, Polen, haar studie Duits met het doctoraal examen had afgesloten, ging zij medio 1992 in Duitsland wonen. Met een overeenkomst van 5 oktober 1992 werd zij door verweerder in het hoofdgeding, de deelstaat Nordrhein-Westfalen, voor de periode van 8 oktober 1992 tot en met 30 september 1996 aangesteld in deeltijd als lector vreemde talen aan de Universiteit van Bielefeld. Krachtens § 2 van haar arbeidsovereenkomst was haar tewerkstelling overeenkomstig § 57b, lid 3, HRG aan een vaste termijn gebonden, enkel omdat zij voornamelijk was aangesteld om onderwijs in vreemde talen te geven. Volgens de door verweerder gegeven leeropdracht bestonden verzoeksters taken uit het geven van lessen in de Poolse taal voor maximaal 8 uur per week per semester, het beoordelen van de taalkundige prestaties van de studenten en het overdragen van kennis van de Poolse cultuur. Zij mocht slechts bij uitzondering, en in elk geval in gering mate, taal- of literatuurwetenschappelijke voordrachten houden.
21 In haar op 16 januari 1996 ingestelde beroep verzocht verzoekster het Arbeitsgericht om vast te stellen dat haar arbeidsovereenkomst met verweerder niet zou eindigen op grond dat de duur ervan tot 30 september 1996 was beperkt. Onder verwijzing naar het arrest van het Hof in de zaak Spotti,(9) waarin het Hof heeft verklaard dat een dergelijke nationale wettelijke regeling in strijd met artikel 48, lid 2, EG-Verdrag is, betoogde zij dat die beperking niet op grond van § 57b, lid 3, HRG kon worden gerechtvaardigd. Verweerder concludeerde tot verwerping van het beroep, voornamelijk omdat § 57b, lid 3, HRG - tot de intrekking ervan op 24 augustus 1998 - van toepassing was gebleven op arbeidsovereenkomsten met lectoren vreemde talen uit derde landen die geen lid van de Europese Unie zijn.
22 Nadat het Duitse Arbeitsgericht haar beroep had verworpen, stelde verzoekster hoger beroep in bij het Landesarbeitsgericht, dat haar in het gelijk stelde. Tegen die uitspraak stelde verweerder "Revision" in bij het Bundesarbeitsgericht. Van oordeel dat de zaak een vraag van gemeenschapsrecht opwierp, besloot het Bundesarbeitsgericht de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof van Justitie te verzoeken om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
"1. Verzet artikel 37, lid 1, van de Europa-overeenkomst van 16 december 1991 waarbij een associatie wordt tot stand gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Polen, anderzijds, zich tegen de toepassing op Poolse onderdanen van een nationale bepaling, volgens welke lectoren vreemde talen kunnen worden aangesteld bij een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, terwijl er voor het sluiten van dergelijke overeenkomsten met andere docenten die met speciale taken zijn belast, in elk individueel geval een objectieve grond moet bestaan?
2) Bij een bevestigend antwoord op de eerste vraag: verzet artikel 37, lid 1, van de Europa-overeenkomst zich ook dan tegen de toepassing van de nationale bepaling wanneer de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd vóór de inwerkingtreding van de Europa-overeenkomst is aangegaan en de overeengekomen termijn na de inwerkingtreding afloopt?"
23 Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door de deelstaat Nordrhein-Westfalen, de Franse regering en de Commissie. Ter terechtzitting zijn mondelinge opmerkingen gemaakt door de Franse regering en de Commissie.
Ontvankelijkheid
24 De in deze zaak in het geding zijnde Overeenkomst is een internationale overeenkomst - gesloten tussen de Gemeenschappen en de lidstaten en Polen - die krachtens artikel 300, lid 7, EG verbindend is voor de Gemeenschappen en de lidstaten. Volgens 's Hofs rechtspraak vormt een dergelijke overeenkomst vanaf de inwerkingtreding ervan een integrerend bestanddeel van de communautaire rechtsorde en is het Hof dus bevoegd om de Overeenkomst in het kader van de procedure van artikel 234 EG uit te leggen.(10) De in deze zaak gestelde vragen zijn dus ontvankelijk.
De eerste vraag
25 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 37, lid 1, van de Overeenkomst in de weg staat aan de toepassing op Poolse onderdanen van een nationale bepaling volgens welke lectoren vreemde talen kunnen worden aangesteld bij een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, terwijl er voor andere docenten die met speciale taken zijn belast, in elk individueel geval een objectieve grond moet bestaan.
26 Om een antwoord te geven op die vraag, moeten twee punten worden onderzocht. In de eerste plaats of artikel 37, lid 1, rechtstreekse werking heeft, zodat een particulier in verzoeksters situatie zich daarop kan beroepen jegens een overheidsinstantie die handelt in haar hoedanigheid van werkgever van universitaire docenten. In de tweede plaats of een nationale bepaling in strijd is met artikel 37, lid 1, wanneer daarin wordt bepaald dat lectoren vreemde talen kunnen worden aangesteld op arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, zonder in elk individueel geval een objectieve grond te noemen.
De rechtstreekse werking van artikel 37, lid 1, van de Overeenkomst
27 Volgens vaste rechtspraak moet "een bepaling van een door de Gemeenschap met derde staten gesloten overeenkomst [...] worden geacht rechtstreeks toepasselijk te zijn, wanneer zij, gelet op haar bewoordingen en op het doel en de aard van de overeenkomst, een duidelijke en nauwkeurig omschreven verplichting behelst, voor welker uitvoering en werking geen verdere handeling vereist is".(11)
28 Om te bepalen of artikel 37, lid 1, van de Overeenkomst aan die criteria voldoet, moeten eerst de bewoordingen ervan worden onderzocht.
29 Artikel 37, lid 1, bepaalt dat "volgens de in elke lidstaat geldende voorwaarden en modaliteiten [...] de behandeling van werknemers van Poolse nationaliteit die wettig op het grondgebied van een lidstaat zijn tewerkgesteld vrij [is] van elke vorm van discriminatie op grond van nationaliteit ten opzichte van de nationale onderdanen, wat betreft de arbeidsvoorwaarden, de beloning of het ontslag".
30 Artikel 37, lid 1, bestaat dus uit twee aparte zinnen. De laatste zinsnede ("is de behandeling [...] vrij van elke vorm van discriminatie [...]") verbiedt in duidelijke, nauwkeurige en onvoorwaardelijke bewoordingen om migrerende Poolse werknemers op grond van hun nationaliteit te discrimineren wat de arbeidsvoorwaarden, de beloning en het ontslag betreft.
31 Een verbod in dergelijke bewoordingen kan, zoals het Hof heeft vastgesteld in het arrest El-Yassini,(12) rechtstreekse werking hebben. In die zaak waren het Hof vragen gesteld over de werking en de uitlegging van artikel 40, eerste alinea, van de samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en het Koninkrijk Marokko, volgens hetwelk "elke lidstaat [...] op de werknemers van Marokkaanse nationaliteit die werkzaam zijn op zijn grondgebied een regeling [toepast] die wordt gekenmerkt door het ontbreken van elke discriminatie op grond van nationaliteit tussen deze werknemers en zijn eigen onderdanen voor wat betreft de arbeidsvoorwaarden en de lonen [...]". Van mening dat artikel 40, eerste alinea, "in duidelijke, nauwkeurige en onvoorwaardelijke bewoordingen [verbiedt] om Marokkaanse migrerende werknemers die op het grondgebied van de lidstaat van ontvangst werkzaam zijn, op het gebied van de arbeidsvoorwaarden en de lonen te discrimineren op grond van hun nationaliteit" en dat "de constatering dat dit beginsel van non-discriminatie de situatie van particulieren rechtstreeks kan beheersen, [...] voor het overige niet [wordt] weersproken door het onderzoek van het doel en de aard van de Overeenkomst waarvan (artikel 40) deel uitmaakt", kwam het Hof tot de slotsom dat "justitiabelen waarop die bepaling van toepassing is, het recht hebben zich daarop voor de nationale rechter te beroepen".(13)
32 Volgens de deelstaat Nordrhein-Westfalen kan artikel 37, lid 1, van de Overeenkomst niettemin geen rechtstreekse werking hebben, omdat de partijen bij de Overeenkomst daarin de woorden "volgens de in elke lidstaat geldende voorwaarden en modaliteiten" hebben opgenomen. Zijns inziens wordt daardoor het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit begrensd en kan artikel 37, lid 1, dus niet worden beschouwd als onvoorwaardelijk in de zin van 's Hofs rechtspraak betreffende de rechtstreekse werking.
33 Dat argument kan niet dadelijk worden afgewezen. Op het eerste gezicht lijkt het inderdaad of de lidstaten bij de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling tussen communautaire en Poolse werknemers een zekere discretionaire bevoegdheid hebben.
34 Mijns inziens berust verweerders argument echter op een onjuiste uitlegging van 's Hofs rechtspraak betreffende de rechtstreekse werking van bepalingen van internationale overeenkomsten. Volgens die rechtspraak(14) moet bij de beslissing of een bepaling onvoorwaardelijk is, worden onderzocht of de verplichting in die bepaling meebrengt (daarvoor een voorwaarde is), dat de partijen bij de Overeenkomst nog nadere maatregelen moeten vaststellen dan wel of die verplichting voldoende nauwkeurig en volledig is om zonder vaststelling van dergelijke maatregelen door de nationale rechterlijke instanties te worden toegepast. Op grond van die rechtspraak is het niet beslissend dat in artikel 37, lid 1, sprake is van de "in elke lidstaat geldende voorwaarden en modaliteiten". Zelfs wanneer, zoals verweerder stelt, uit die bewoordingen volgt dat de uitoefening van de door artikel 37, lid 1, aan Poolse werknemers verleende rechten afhankelijk kan zijn van bepaalde naar nationaal recht vastgestelde voorwaarden(15), kan het verbod om Poolse migrerende werknemers op het gebied van de arbeidsvoorwaarden op grond van hun nationaliteit te discrimineren, ook bij het ontbreken van dergelijke maatregelen nog steeds volledig door de nationale rechter worden toegepast.
35 De stelling dat artikel 37, lid 1, geen rechtstreekse werking kan hebben, is ook moeilijk verenigbaar met het doel en de context van de Overeenkomst als geheel.(16)
36 Om te beginnen kan worden opgemerkt dat noch artikel 37, lid 1, noch enige andere bepaling van de Overeenkomst uitdrukkelijk bepaalt dat artikel 37, lid 1, niet bedoeld is om rechtstreekse werking te hebben. Het is de vraag of - bij gebreke van een dergelijke uitdrukkelijke bepaling in de Overeenkomst - de zinsnede "volgens de [...] geldende voorwaarden en modaliteiten" moet worden uitgelegd alsof daardoor een dergelijke werking aan het beginsel van gelijke behandeling in artikel 37, lid 1, wordt ontzegd.
37 Bij het beantwoorden van die vraag moet rekening worden gehouden met het feit dat de uitlegging van de deelstaat Nordrhein-Westfalen - die stelt dat de gelijke behandeling van Poolse migrerende werknemers afhankelijk is van nationaalrechtelijke "modaliteiten" en "voorwaarden" die rechtstreeks of zijdelings aan nationaliteit zijn gekoppeld - de lidstaten in feite in staat zou stellen om het verbod van artikel 37, lid 1, te omzeilen. Zoals de Commissie en het Bundesarbeitsgericht opmerken, zou daardoor de doeltreffendheid van artikel 37, lid 1, aanzienlijk verminderen en wellicht teniet worden gedaan. Ik heb moeite met de impliciete onderstelling in het argument van de deelstaat Nordrhein-Westfalen dat partijen bij de Overeenkomst een dergelijk resultaat op het oog hadden. In dat verband wijs ik erop dat noch de lidstaten noch de Raad in deze zaak opmerkingen ter verdediging van die stelling bij het Hof hebben ingediend, en dat de Commissie en de Franse regering het erover eens zijn dat artikel 37, lid 1, rechtstreekse werking kan hebben, hoewel - volgens de Franse regering - het recht op gelijke behandeling wat de arbeidsvoorwaarden betreft, geen recht op toegang of verblijf op de grondgebieden van de lidstaten meebrengt.
38 Hoe het ook zij, wanneer het de bedoeling van partijen bij de Overeenkomst was geweest om artikel 37, lid 1, rechtstreekse werking en dus veel van zijn doeltreffendheid te onthouden, dan zouden zij die bedoeling vermoedelijk duidelijker tot uitdrukking hebben gebracht dan door aan de bewoordingen ervan de tamelijk vage formule "volgens de [...] voorwaarden en modaliteiten" toe te voegen. Partijen hadden bijvoorbeeld een bepaling over de rechtstreekse werking van de Overeenkomst aan Titel IX ("Institutionele, Algemene en Slotbepalingen") kunnen toevoegen.
39 Ook uit vergelijking van artikel 37, lid 1, met andere bepalingen van de Overeenkomst blijkt dat het verbod van discriminatie van artikel 37, lid 1, anders dan de deelstaat Nordrhein-Westfalen beweert, rechtstreekse werking heeft. Sommige van die bepalingen zijn zuiver programmatisch van aard en zijn voor hun tenuitvoerlegging afhankelijk van nog door de Associatieraad te nemen beslissingen.(17) Dat is bijvoorbeeld op het gebied van de sociale zekerheid het geval in de artikelen 38 en 39 en voor het dienstenverkeer in artikel 55 van de Overeenkomst. Die bepalingen verwijzen uitdrukkelijk naar maatregelen die nog moeten worden genomen door de Associatieraad, waaraan de bevoegdheid is verleend om ter verwezenlijking van de doelstellingen ervan wettelijk bindende maatregelen vast te stellen. Het is twijfelachtig of die bepalingen in het licht van 's Hofs rechtspraak rechtstreekse werking hebben.(18) In tegenstelling tot die bepalingen bevat artikel 37, lid 1, een regel die een duidelijk te bereiken resultaat voorschrijft en die zowel voldoende nauwkeurig als voldoende volledig is om rechtstreeks, zonder uitvoeringsmaatregelen, door de nationale rechter te worden toegepast. Het is dus volkomen logisch dat artikel 37, lid 1, niet naar dergelijke maatregelen verwijst en dat de Associatieraad krachtens artikel 42 van de Overeenkomst geen bevoegdheid heeft om bindende beslissingen ter uitvoering van artikel 37, lid 1, te nemen, maar slechts "verdere mogelijkheden tot verbetering van het verkeer van werknemers (te onderzoeken)" en "aanbevelingen (te doen)".
40 Het standpunt dat artikel 37, lid 1, de situatie van particulieren rechtstreeks kan beheersen, is bovendien volledig consistent met het doel en de aard van de Overeenkomst.(19) Blijkens de preambule en artikel 1, lid 2,(20) brengt de Overeenkomst een associatie tot stand die, door een passend kader voor een politieke dialoog te verschaffen, ten doel heeft de handel en harmonische economische betrekkingen tussen partijen te bevorderen en de welvaart in Polen te stimuleren, teneinde de toetreding van Polen tot de Europese Unie te vergemakkelijken. Het is onmiskenbaar bevorderlijk voor dat doel wanneer Poolse migrerende werknemers zich voor de nationale rechterlijke instanties in de lidstaten rechtstreeks op de bepalingen in de Overeenkomst betreffende gelijke behandeling kunnen beroepen. Bovendien heeft het Hof verklaard dat bepalingen waarin beginselen van gelijke behandeling op grond van nationaliteit worden vastgelegd in overeenkomsten die economische samenwerking tussen de Europese Gemeenschap en niet-lidstaten tot stand brengen, maar die niet zijn gericht op de integratie van die staten in de Gemeenschap, rechtstreekse werking kunnen hebben.(21) De argumenten voor dit standpunt van het Hof gelden, wellicht zelfs sterker, voor overeenkomsten die staten op het lidmaatschap van de Gemeenschap moeten voorbereiden.
41 Bovendien belet de omstandigheid dat de Overeenkomst in hoofdzaak is bedoeld om de economische ontwikkeling van Polen te bevorderen teneinde dit land op toetreding tot de Gemeenschap voor te bereiden, en dat daardoor het evenwicht tussen de door de Gemeenschap en Polen aangegane verplichtingen kan worden verstoord, het Hof blijkens zijn vaste rechtspraak niet om de rechtstreekse werking van sommige bepalingen ervan te erkennen.(22)
42 Het blijft echter de vraag, wat moet worden verstaan onder de zinsnede "volgens de in elke lidstaat geldende voorwaarden en modaliteiten" in de tekst van artikel 37, lid 1.
43 Die vraag moet mijns inziens worden beantwoord in het licht van de structuur van de Overeenkomst als geheel. Zoals de Franse regering heeft benadrukt, wordt de Overeenkomst duidelijk onderscheid gemaakt tussen toegang tot tewerkstelling en behandeling tijdens tewerkstelling. De voorwaarden voor de toegang van Poolse migrerende werknemers tot de arbeidsmarkten van de lidstaten vallen in beginsel niet onder de Overeenkomst, maar de migrerende werknemers die tot het grondgebied van een lidstaat zijn toegelaten en daar legaal verblijven, moeten wat de arbeidsvoorwaarden, de beloning en het ontslag betreft, hetzelfde worden behandeld als onderdanen van die lidstaat. Dat onderscheid blijkt uit het ontbreken - in hoofdstuk I van Titel IV van de Overeenkomst - van bepalingen die Poolse migrerende werknemers uitdrukkelijk het recht op toelating en verblijf op het grondgebied van de lidstaten verlenen en uit artikel 58, lid 1, krachtens hetwelk "geen enkele bepaling van de Overeenkomst de partijen (belet) hun wetten en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende toelating en verblijf [...] toe te passen, mits zij dat niet op zodanige wijze doen dat de voor een partij uit een specifieke bepaling van de Overeenkomst voortvloeiende voordelen teniet worden gedaan of beperkt". Bovendien is aan de Overeenkomst een verklaring van de Europese Gemeenschappen gehecht waarin staat dat "niets in de bepalingen van Hoofdstuk I: $verkeer van werknemers' dient te worden opgevat als een inbreuk op welke bevoegdheid van de lidstaten dan ook. Met betrekking tot de betreding van en het verblijf op hun grondgebied van werknemers en hun gezinsleden".(23)
44 In dat kader is de zinsnede "volgens de in elke lidstaat geldende voorwaarden en modaliteiten" in artikel 37, lid 1, mijns inziens primair bedoeld om eraan te herinneren dat, aangezien de voorwaarden voor de toegang tot de arbeidsmarkten van de lidstaten in beginsel een zaak van nationaal recht blijven, het recht op gelijke behandeling tijdens de tewerkstelling slechts van toepassing is op Poolse migrerende werknemers die voldoen aan de in de relevante nationale regeling vastgestelde procedurele en materiële voorwaarden voor toelating en verblijf op het grondgebied.
45 Bovendien is die uitlegging geenszins inconsistent met de gemeenschappelijke verklaring van de partijen bij de Overeenkomst waarin wordt vermeld dat onder "het begrip $de in elke lidstaat geldende voorwaarden en modaliteiten' waar nodig ook communautaire voorschriften worden verstaan".(24)
46 Evenals de Commissie en de Franse regering, kom ik dus tot de slotsom, dat artikel 37, lid 1, van de Overeenkomst rechtstreekse werking heeft. Een Poolse migrerende werknemer die legaal op het grondgebied van een lidstaat is tewerkgesteld, mag zich in een procedure tegen een overheidsinstantie in haar hoedanigheid als werkgever op die bepaling beroepen.
Verenigbaarheid van § 57b, lid 3, HRG met artikel 37, lid 1, van de Overeenkomst
47 Artikel 37, lid 1, van de Overeenkomst bepaalt dat de behandeling van Poolse migrerende werknemers "vrij [is] van elke vorm van discriminatie op grond van nationaliteit [...], wat betreft de arbeidsvoorwaarden, de beloning of het ontslag".
48 Mijns inziens lijdt het geen twijfel dat § 57b, lid 3, HRG in strijd met die bepaling is.
49 In de eerste plaats heeft het Hof al eens eerder beslist dat de duur van arbeidsovereenkomsten en meer in het bijzonder het gebruik van overeenkomsten voor bepaalde tijd voor universitaire docenten onder het begrip "arbeidsvoorwaarden en werkgelegenheid" in artikel 48, lid 2, EEG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 39, lid 2, EG) valt.(25) Er is mijns inziens geen reden om het begrip "arbeidsvoorwaarden" in artikel 37, lid 1, van de Overeenkomst anders uit te leggen.
50 In de tweede plaats werd ten tijde van de feiten in het hoofdgeding in § 57b, lid 3, HRG een onderscheid gemaakt tussen lectoren vreemde talen en andere universitaire docenten. Terwijl de eerstgenoemde groep met overeenkomsten voor bepaalde tijd kon worden aangesteld, was dit voor andere docenten met speciale taken slechts mogelijk wanneer dat in elk individueel geval door een objectieve grond gerechtvaardigd was. De ongelijke behandeling van deze twee groepen bracht geen rechtstreekse discriminatie op grond van nationaliteit mee. Er moet echter worden bedacht dat veruit de meeste lectoren vreemde talen een andere nationaliteit hebben dan die van de staat waar zij werken. Het aan § 57b, lid 3, HRG klevende verschil in behandeling leidt dus tot indirecte discriminatie op grond van nationaliteit.(26)
51 In de derde plaats lijdt het mijns inziens geen twijfel dat artikel 37, lid 1, moet worden uitgelegd als een verbod van zowel directe als indirecte discriminatie. Het is juist dat uitleggingen van artikelen van het EG-Verdrag niet eenvoudig naar analogie kunnen worden toegepast op bepalingen in overeenkomsten tussen de Gemeenschap en derde landen.(27) Het feit dat artikel 39, lid 2, EG volgens vaste rechtspraak "niet enkel openlijke discriminatie op grond van nationaliteit verbiedt, maar ook alle verkapte vormen van discriminatie die, door toepassing van andere onderscheidingscriteria, in feite tot hetzelfde resultaat leiden"(28), is dan ook niet beslissend voor de uitlegging van artikel 37, lid 1, hoewel beide bepalingen hetzelfde luiden. Zoals de Franse regering heeft beklemtoond, volgt uit de gelijkluidendheid van deze bepalingen evenmin dat artikel 37, lid 1, een recht op toelating en verblijf voor Poolse migrerende werknemers meebrengt. De bewoordingen van artikel 37, lid 1, gelezen in het licht van de doelstellingen van de Overeenkomst(29), tonen echter aan dat het opgelegde verbod niet restrictief moet worden uitgelegd en dat de bepaling dus zowel indirecte als directe discriminatie op grond van nationaliteit ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden omvat.(30) De ongelijke behandeling van lectoren vreemde talen ten opzichte van andere universitaire docenten met speciale taken in de zin van het HRG is dus in strijd met artikel 37, lid 1, van de Overeenkomst, tenzij deze door objectieve gronden wordt gerechtvaardigd.
52 In de vierde plaats werd in de zaak Spotti aan het Hof gevraagd of de indirecte discriminatie - tussen Duitse onderdanen en onderdanen van andere lidstaten - die uit § 57b, lid 3, HRG voortvloeit, door objectieve gronden kan worden gerechtvaardigd. In dat verband verklaarde het Hof dat "de noodzaak om geactualiseerd onderwijs te waarborgen, de beperking van de duur van de arbeidsovereenkomsten met lectoren vreemde talen niet kan rechtvaardigen. Het gevaar dat de lector het contact met zijn moedertaal verliest, is immers kleiner geworden door de intensieve culturele uitwisseling en de communicatiemogelijkheden, terwijl de universiteiten hoe dan ook de mogelijkheid hebben het kennisniveau van hun lectoren te controleren."(31) Zoals de Commissie opmerkt, kan die redenering in het kader van artikel 37, lid 1, van de Overeenkomst op Poolse lectoren vreemde talen worden toegepast. Bovendien zijn er volgens mij geen andere redenen die rechtvaardigen dat lectoren vreemde talen ten opzichte van andere categorieën universitaire docenten krachtens de ten tijde van de feiten geldende bepalingen van het HRG anders worden behandeld; evenmin hebben degenen die in deze zaak opmerkingen hebben gemaakt dergelijke rechtvaardigingen aangevoerd.
53 Ik concludeer dan ook dat artikel 37, lid 1, van de Overeenkomst belet om op Poolse onderdanen een nationale bepaling toe te passen op grond waarvan lectoren vreemde talen kunnen worden aangesteld bij een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, terwijl er voor het sluiten van dergelijke overeenkomsten met andere docenten die met speciale taken zijn belast, in elk individueel geval een objectieve grond moet bestaan.
De tweede vraag
54 Gezien het antwoord op de eerste vraag moet ik de tweede vraag in deze zaak behandelen. Met deze vraag wenst het Bundesarbeitsgericht in wezen te vernemen of artikel 37, lid 1, van de Overeenkomst van toepassing is op arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd die vóór de inwerkingtreding van die Overeenkomst waren aangegaan en na de inwerkingtreding zouden eindigen.
55 Volgens artikel 121 van de Overeenkomst treden de bepalingen ervan "in werking op de eerste dag van de tweede maand volgende op de dag waarop de overeenkomstsluitende partijen elkander kennisgeving doen van het feit dat de in de eerste alinea bedoelde procedures zijn voltooid". Op grond van die bepaling trad de Overeenkomst op 1 februari 1994 in werking.(32)
56 Behalve artikel 121 bevat de Overeenkomst geen overgangsbepalingen. Teneinde de draagwijdte ratione temporis van artikel 37, lid 1, te bepalen, is het dus noodzakelijk om de bewoordingen van die bepaling uit te leggen met inachtneming van de doelstelling ervan en 's Hofs vaste rechtspraak betreffende de toepassing in de tijd van gemeenschapswetgeving.
57 Uit die rechtspraak kunnen ten minste twee beginselen worden afgeleid. In de eerste plaats hebben gemeenschapsregels geen terugwerkende kracht, tenzij uit hun bewoordingen of doelstelling blijkt dat de wetgever een dergelijke werking beoogde, dat het te bereiken doel dit noodzakelijk maakt en dat het gewettigd vertrouwen van de betrokkenen naar behoren in acht is genomen.(33) Anderzijds is gemeenschapswetgeving in het normale geval van toepassing op de toekomstige gevolgen van een onder de oude regeling ontstane situatie(34), tenzij de onmiddellijke toepassing van een specifieke bepaling in strijd zou zijn met de bescherming van het gewettigd vertrouwen.(35)
58 De deelstaat Nordrhein-Westfalen betoogt dat de toepassing van een wettelijke regeling op een arbeidsovereenkomst die vóór de inwerkingtreding van die regeling is gesloten moet worden beschouwd als een vorm van toepassing van de wet met terugwerkende kracht. Aangezien de Overeenkomst niet uitdrukkelijk in een dergelijke werking voorziet, is artikel 37, lid 1, in de omstandigheden van het hoofdgeding niet van toepassing.
59 Ik deel deze analyse niet. De toepassing van een wettelijke regeling op een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd die bij de inwerkingtreding van die regeling nog niet definitief is geëindigd, betekent niet dat de regeling met terugwerkende kracht wordt toegepast, maar enkel dat die regeling onmiddellijk wordt toegepast op de toekomstige gevolgen van een onder de oude regeling ontstane situatie.
60 Ik word in dat standpunt gesterkt door de zaak Licata.(36) De verzoekster in die zaak, een tijdelijk ambtenaar van het Economisch en Sociaal Comité, bestreed een besluit waarbij het ESC had besloten haar mandaat als lid van het personeelscomité na haar benoeming als ambtenaar in vaste dienst te beëindigen. Dat besluit was genomen op grond van regels betreffende de representativiteit van het personeelscomité die na de verkiezingen in werking waren getreden.(37) Verzoekster betoogde onder meer dat de toepassing van die regels in strijd was met het beginsel dat wetgeving geen terugwerkende kracht mag hebben. Het Hof verklaarde echter dat "in beginsel [...] een nieuwe regeling [...] onmiddellijk van toepassing (is) op de toekomstige gevolgen van een onder de oude regeling ontstane situatie. De toepassing van de wijzigingsbepaling op het nog lopende gedeelte van het mandaat van Licata is derhalve niet in strijd met het verbod van terugwerkende kracht."(38)
61 Het beginsel dat een regeling gewoonlijk onmiddellijk van toepassing is, betekent dus dat artikel 37, lid 1, geacht moet worden van toepassing te zijn op arbeidsovereenkomsten die voordien waren gesloten en die na 1 februari 1994 zouden eindigen. Die conclusie wordt gesteund door het belang van het door artikel 37, lid 1, nagestreefde doel. Het beginsel dat niet op grond van nationaliteit mag worden gediscrimineerd, is een van de centrale pijlers van de Overeenkomst, zoals blijkt uit diverse bepalingen.(39) Er is immers geen enkele stap denkbaar die meer tot de verwezenlijking van de algemene doelstellingen van de Overeenkomst zou bijdragen dan de afschaffing op alle gebieden van discriminatie op grond van nationaliteit tussen gemeenschapsonderdanen en Poolse onderdanen. Gelijke behandeling met betrekking tot arbeidsvoorwaarden is bovendien van bijzonder belang omdat daardoor het leven en de welvaart van het groeiende aantal Poolse onderdanen dat legaal in de Gemeenschap is komen werken, rechtstreeks wordt geraakt.
62 Bovendien zijn er mijns inziens geen dwingende redenen van rechtszekerheid om de draagwijdte ratione temporis van artikel 37, lid 1, in deze zaak te beperken.
63 Om te beginnen is het feit dat het beginsel van gelijke behandeling in artikel 37, lid 1, van de Overeenkomst bestaande contractuele betrekkingen kan verstoren, op zich niet in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Het Hof heeft meermaals verklaard dat aan het vertrouwensbeginsel, dat een aspect van het rechtszekerheidsbeginsel is, "(geen) dusdanig ruime draagwijdte [kan worden gegeven] (dat een nieuwe regeling nooit van toepassing zou kunnen zijn op de toekomstige gevolgen van situaties die onder de oude regeling zijn ontstaan".(40) Dit geldt mijns inziens ook voor een bepaling als artikel 37, lid 1, van de Overeenkomst die de omvang van de rechten en verplichtingen van werkgevers en migrerende werknemers krachtens vóór de inwerkingtreding ervan gesloten arbeidsovereenkomsten kan wijzigen of beïnvloeden.
64 Voor dit standpunt kan wellicht steun worden gevonden in de zaak Dürbeck.(41) De verzoeker in die zaak betoogde dat een gemeenschapsregeling waarbij de invoer in de Gemeenschap van tafelappelen met onmiddellijke ingang was geschorst, het vertrouwensbeginsel schond. Volgens hem belette dit beginsel dat bestaande contracten worden aangetast, en kon de schorsing van de invoer dus niet op reeds door marktdeelnemers gesloten contracten worden toegepast. Het Hof verwierp die stelling op twee gronden: in de eerste plaats verhindert het vertrouwensbeginsel in het algemeen niet dat een nieuwe regeling wordt toegepast op de toekomstige gevolgen van situaties die onder de oude regeling zijn ontstaan, en in de tweede plaats zou een uitzondering voor reeds aangegane contracten de praktische werking van de schorsing teniet doen.(42)
65 In de tweede plaats kan in elk geval niet worden beweerd dat de toepassing van artikel 37, lid 1, van de Overeenkomst verweerders gewettigd vertrouwen schendt. Evenals de Commissie wijs ik erop, dat de Overeenkomst op 16 december 1991 door partijen, waaronder de vertegenwoordiger van de Bondsrepubliek Duitsland, werd ondertekend; dat is ongeveer 11 maanden voordat de deelstaat Nordrhein-Westfalen een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd met mevrouw Pokrzeptowicz-Meyer aanging. Mijns inziens mag van overheidsinstanties in de lidstaten, waaronder de Duitse deelstaten, worden verwacht dat zij op de hoogte blijven van internationale ontwikkelingen en zich dus bewust zijn van de verplichtingen die voortvloeien uit internationale overeenkomsten waarbij de Gemeenschap partij is en die, zoals de Europa-Overeenkomsten, van vitaal politiek en juridisch belang voor de Gemeenschap als geheel zijn.
66 Tot slot is in deze zaak niet gesteld dat de lidstaten bevoegd blijven om, als één van de "volgens de in elke lidstaat geldende voorwaarden en modaliteiten", te beslissen vanaf welk tijdstip Poolse migrerende werknemers een beroep op gelijke behandeling mogen doen. Een dergelijk argument zou mijns inziens in elk geval hebben gefaald. Zoals reeds uiteengezet, moet de verwijzing naar "voorwaarden en modaliteiten" in artikel 37, lid 1, worden opgevat als een herinnering dat het recht op gelijke behandeling bij de tewerkstelling afhangt van de naleving van de nationale regeling betreffende toelating en verblijf.(43) Uitbreiding van de strekking van die woorden waardoor deze ook betrekking hebben op de gevolgen ratione temporis van artikel 37, lid 1, zou de doeltreffendheid van die bepaling beperken en - in strijd met het doel van artikel 121 van de Overeenkomst en met overwegingen van rechtszekerheid - ertoe leiden dat verschillende bepalingen in de Overeenkomst op onderscheiden tijdstippen in werking treden.
67 Ik concludeer dus dat artikel 37, lid 1, van de Overeenkomst van toepassing is op arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd die vóór de inwerkingtreding van die Overeenkomst op 1 februari 1994 waren gesloten en na die datum zouden eindigen.
Conclusie
68 Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging om de vragen van het Bundesarbeitsgericht als volgt te beantwoorden:
(1) Artikel 37, lid 1, van de Europa-overeenkomst waarbij een associatie wordt tot stand gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten enerzijds en de Republiek Polen anderzijds, heeft rechtstreekse werking en kan voor de nationale rechterlijke instanties van de lidstaten worden ingeroepen in procedures tegen een overheidsinstantie die handelt in haar hoedanigheid van werkgever.
(2) Artikel 37, lid 1, van de associatie-overeenkomst staat in de weg aan de toepassing op Poolse onderdanen van een nationale bepaling volgens welke lectoren vreemde talen kunnen worden aangesteld bij een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, terwijl er voor het sluiten van dergelijke overeenkomsten met andere docenten die met speciale taken zijn belast, in elk individueel geval een objectieve grond moet zijn.
(3) Artikel 37, lid 1, van de associatie-overeenkomst is van toepassing op arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd die vóór de inwerkingtreding van de overeenkomst op 1 februari 1994 waren gesloten en na die datum zouden eindigen.
(1) - PB 1993, L 348, blz. 2.
(2) - Besluit van de Raad en de Commissie van 13 december 1993 inzake de sluiting van de Europa-overeenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten enerzijds en de Republiek Polen anderzijds, PB L 348, blz. 1.
(3) - Informatie over de datum van inwerkingtreding van de Europa-overeenkomst met Polen, PB 1993, L 348, blz. 184).
(4) - Gelijkluidende bepalingen staan in elk van de 10 tot dusver ondertekende Europa-overeenkomsten. Zie artikel 38, lid 1, van de Europa-overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Bulgarije anderzijds, PB 1994, L 358, blz. 3; artikel 38, lid 1, van de Europa-overeenkomst waarbij een associatie wordt tot stand gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Tsjechische Republiek anderzijds, PB 1994, L 360, blz. 2, artikel 36, lid 1, van de Europa-overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Estland, anderzijds, PB 1998, L 68, blz. 3; artikel 37, lid 1, van de Europa-overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Hongarije, anderzijds, PB 1993, L 347, blz. 2; artikel 37, lid 1, van de Europa-overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Letland, anderzijds, PB 1998, L 26, blz. 3; artikel 37, lid 1, van de Europa-overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten enerzijds, en de Republiek Litouwen, anderzijds, PB 1998, L 51, blz. 3; artikel 38, lid 1, van de Europa-overeenkomst waarbij associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en Roemenië, anderzijds, PB 1994, L 357, blz. 2; artikel 38, lid 1, van de Europa-overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Slowaakse Republiek, anderzijds, PB 1994, L 359, blz. 2; en artikel 38, lid 1, van de Europa-overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, optredend in het kader van de Europese Unie, enerzijds, en de Republiek Slovenië, anderzijds, PB 1999, L 51, blz. 3.
(5) - PB 1993, L 348, blz. 179.
(6) - Zie mijn conclusie in zaak C-272/92, Jurispr. blz. I-5185, punt 5.
(7) - BGBl. 1985, blz. 1065.
(8) - Viertes Gesetz zur Änderung des Hochschulrahmengesetzes, BGBl. 1998 I, blz. 2190.
(9) - Arrest van 20 oktober 1993, C-272/92, Jurispr. blz. I-5185.
(10) - Arresten van 30 april 1974, Haegeman (181/73, Jurispr. blz. 449, punten 5 en 6) en 30 september 1987, Demirel (12/86, Jurispr. blz. 3719, punt 7).
(11) - Zie in het bijzonder arrest Demirel, aangehaald in voetnoot 11, punt 14; arresten van 4 mei 1999, Sürül (C-262/96, Jurispr. blz. I-2685, punt 60), en van 11 mei 2000, Savas (C-37/98, Jurispr. blz. I-2927, punt 39).
(12) - Arrest van 2 maart 1999 (C-416/96, Jurispr. blz. I-1209, punt 27).
(13) - Punten 27, 28 en 32 van het arrest. Zie voor de rechtstreekse werking van bepalingen betreffende gelijke behandeling in het kader van de sociale zekerheid, arresten van 31 januari 1991, Kziber (C-18/90, Jurispr. blz. I-199), 5 april 1995, Krid (C-103/94, Jurispr. blz. I-719) en, meer recentelijk, 11 november 1999, Mesbah (C-179/98, Jurispr. blz. I-7955).
(14) - Zie voetnoot 12 hiervoor.
(15) - Ik zal deze voorwaarden in de punten 42 tot en met 45 nader bespreken.
(16) - Zie ook M. Cremona, "The New Associations: Substantive Issues of the Europe Agreements with the Central and Eastern European States", in (ed.) V. Konstadinidis, The Legal Regulation of the European Community's External Relations after the Completion of the Internal Market, blz. 145; D. Martin, "Association Agreements", in Assoziierungsabkommen der EU mit Drittstaaten (1998), blz. 32. M. Hedemann-Robinson, $An overview of recent legal developments at Community level in relation to third country nationals resident within the European Union, with particular reference to the case law of the European Court of Justice' [2001] Common Market Law Review 525, blz. 571 en 572. Ook anderen hebben zich uitgesproken voor de rechtstreekse werking van artikel 37, lid 1, zij het zonder uitdrukkelijk het belang te onderzoeken van de zinsnede "volgens de in elke lidstaat geldende voorwaarden en modaliteiten". Zie S. Peers, "Towards Equality: Actual and Potential Rights of Third-Country Nationals in the European Union", [1996] Common Market Law Review 7, blz. 29; L. Nyssen & X. Denoël, "La situation des ressortissants de pays tiers à la suite de l'arrêt Bosman", Revue du marché unique européen (1996) 119, blz. 124 en 125.
(17) - Zie punt 6 hiervoor.
(18) - Zie arrest Demirel, aangehaald in voetnoot 11, punten 19 tot en met 25; arrest Savas, aangehaald in voetnoot 12, punten 41 tot en met 45.
(19) - Zie ook de conclusie van advocaat-generaal Léger van 8 mei 2001 in zaak C-268/99, Jany, punt 48.
(20) - Aangehaald in de punten 4 en 5.
(21) - Zaak C-416/96, aangehaald in voetnoot 13.
(22) - Zie in het bijzonder arrest Sürül, punt 72, en arrest Savas, punt 53, beide aangehaald in voetnoot 12.
(23) - PB 1993, L 348, blz. 183.
(24) - Zie ook D. Martin & E. Guild, Free Movement of Persons in de European Union (1996) blz. 297.
(25) - Zie arrest van 30 mei 1989, Allué e.a. (33/88, Jurispr. blz. 1591); arrest Spotti, aangehaald in voetnoot 7.
(26) - Arrest Spotti, aangehaald in voetnoot 7, punt 18.
(27) - Zie arrest van 9 februari 1982, Polydor (270/80, Jurispr. blz. 329, punten 14 tot en met 21); arrest van 26 oktober 1982, Kupferberg (104/81, Jurispr. blz. 3641).
(28) - Arrest van 15 januari 1986, Pinna (41/84, Jurispr. blz. 1, punt 23); zie ook arrest Allué, aangehaald in voetnoot 26, punt 11, en arrest Spotti, aangehaald in voetnoot 7, punt 18.
(29) - Zie artikel 1, lid 2, van de Europa-Overeenkomst, aangehaald in punt 5.
(30) - Zie in dezelfde zin artikel 3, lid 1, van besluit nr. 3/80 van de bij de Associatieovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije opgerichte Associatieraad, arrest Sürül, aangehaald in voetnoot 12, punten 97 tot en met 104, en de conclusie van advocaat-generaal La Pergola, punt 47.
(31) - Punt 20; zie ook arrest Allué, aangehaald in voetnoot 26, punt 14.
(32) - Informatie over de datum van inwerkingtreding van de Europa-Overeenkomst met Polen, PB 1993, L 348, blz. 184.
(33) - Zie in het bijzonder arresten van 25 januari 1979, Racke (98/78, Jurispr. blz. 69, punt 20); 11 juli 1991, Crispoltoni (C-368/89, Jurispr. blz. I-3695, punten 17 en 20); 5 juli 1993, GruSa Fleisch (C-34/92, Jurispr. blz. I-4147, punt 22). Zie ook, met betrekking tot de tijdelijke werking in de lidstaten van bepalingen van het Verdrag betreffende de Europese Unie, arrest van 6 juni 2000, Verkooijen (C-35/98, Jurispr. blz. I-4071, punt 42), en met betrekking tot de tijdelijke werking van bepalingen van het Verdrag in een lidstaat na zijn toetreding tot de Gemeenschap, arrest van 11 januari 2001, Stefan (C-464/98, Jurispr. blz. I-173, punt 21).
(34) - Zie bijvoorbeeld arresten van 9 december 1965, Singer (44/65, Jurispr. blz. 1148); 14 april 1970, Brock (68/69, Jurispr. blz. 171, punt 7); 5 december 1973, SOPAD (143/73, Jurispr. blz. 1433, punt 8), en 5 februari 1981, P/Commissie (40/79, Jurispr. blz. 361, punt 12). Zie in dezelfde zin met betrekking tot de tijdelijke werking van verdragsbepalingen in een lidstaat na zijn toetreding tot de Gemeenschap, arrest van 2 oktober 1997, Saldanha en MTS (C-122/96, Jurispr. blz. I-5325, punt 14).
(35) - Zie in het bijzonder arresten van 4 juli 1973, Westzucker (1/73, Jurispr. blz. 723, punten 6 tot en met 10); 15 februari 1978, Bauche (96/77, Jurispr. blz. 383, punten 54 tot en met 58), en 14 januari 1987, Duitsland/Commissie (278/84, Jurispr. blz. 1, punten 34 tot en met 37).
(36) - Arrest van 10 juli 1986, Licata/ESC (270/84, Jurispr. blz. 2305).
(37) - De betrokken regels waren vervat in algemeen besluit nr. 173/84 A van 7 mei 1984 van de president van het Economisch en Sociaal Comité.
(38) - Punt 31.
(39) - Zie bijvoorbeeld artikel 44, lid 3.
(40) - Zie in het bijzonder arresten van 16 mei 1979, Tomadini (84/78, blz. 1801, punt 21); 5 mei 1981 Dürbeck (112/80, blz. 1095, punt 48), en Duitsland/Commissie, aangehaald in voetnoot 36, punt 36.
(41) - Zaak 112/80, aangehaald in voetnoot 41.
(42) - Punten 48 tot en met 50. Zie ook, met betrekking tot de onmiddellijke toepassing van gemeenschapsregels op goederen die in transit zijn tussen de Gemeenschap en een lidstaat, arrest van 17 juli 1997, Affish BV (C-183/95, Jurispr. blz. I-4315, punten 55 tot en met 58), en beschikking van 5 februari 1997, Unifruit Hellas (C-51/95P, Jurispr. blz. I-727, punt 27).
(43) - Zie punt 44.