Conclusie van advocaat-generaal Alber van 16 april 2002. - Helleense Republiek tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. - EOGFL - Goedkeuring van rekeningen - Begrotingsjaren 1996-1998 - Restituties bij uitvoer - Groenten en fruit. - Zaak C-157/00.
Jurisprudentie 2003 bladzijde I-00153
I - Inleiding
1. Het onderhavige verzoek tot nietigverklaring heeft enerzijds betrekking op de vraag hoe bepaalde controles op het gebied van het EOGFL door de nationale autoriteiten moesten worden uitgevoerd en of zij werkelijk volgens de relevante bepalingen werden verricht, en anderzijds op de vraag of de Commissie voor de periode nadat de resultaten van een verificatie door het EOGFL waren meegedeeld, tot aan het staken van de geconstateerde tekortkomingen, correcties op de terugbetaling van uitgaven mag toepassen. Verder betreft het hier de inachtneming van de bepalingen inzake de sanering van de productie van perziken en nectarines en de betaling van de minimumprijs aan de producent.
II - Juridisch kader
2. Wegens de zeer vele relevante bepalingen zie ik ervan af, deze afzonderlijk en uitvoerig te citeren. In plaats daarvan wordt hun inhoud in wezen vermeld bij de argumenten van partijen of bij de juridische beoordeling. Samenvattend vermeld ik hier slechts dat het in deze zaak met name de volgende verordeningen betreft:
1) Financiering van het landbouwbeleid
- Verordening (EEG) nr. 729/70 van de Raad van 21 april 1970 betreffende de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1287/95 van de Raad van 22 mei 1995 tot wijziging van verordening (EEG) nr. 729/70 betreffende de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (hierna: verordening nr. 729/70")
- Verordening (EG) nr. 1663/95 van de Commissie van 7 juli 1995 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening (EEG) nr. 729/70 van de Raad aangaande de procedure inzake de goedkeuring van de rekeningen van het EOGFL, afdeling Garantie (hierna: verordening nr. 1663/95")
2) Uitvoerrestituties
- Verordening (EEG) nr. 386/90 van de Raad van 12 februari 1990 inzake de controle bij de uitvoer van landbouwproducten die in aanmerking komen voor restituties of andere bedragen (hierna: verordening nr. 386/90")
- Verordening (EG) nr. 2221/95 van de Commissie van 20 september 1995 houdende nadere bepalingen ter toepassing van verordening (EEG) nr. 386/90 van de Raad ten aanzien van de fysieke controle bij de uitvoer van voor een restitutie in aanmerking komende landbouwproducten (hierna: verordening nr. 2221/95")
3) Maatregelen tot sanering van de productie van perziken en nectarines
- Verordening (EG) nr. 2505/95 van de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de sanering van de productie van perziken en nectarines in de Gemeenschap (hierna: verordening nr. 2505/95")
- Verordening (EG) nr. 2684/95 van de Commissie van 21 november 1995 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening (EG) nr. 2505/95 van de Raad betreffende de sanering van de productie van perziken en nectarines in de Gemeenschap (hierna: verordening nr. 2684/95")
4) Verwerking van perziken
- Verordening (EEG) nr. 426/86 van de Raad van 24 februari 1986 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector van op basis van groenten en fruit verwerkte producten (hierna: verordening nr. 426/86")
- Verordening (EG) nr. 2201/96 van de Raad van 28 oktober 1996 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector verwerkte producten op basis van groenten en fruit (hierna: verordening nr. 2201/96")
- Verordening (EEG) nr. 1558/91 van de Commissie van 7 juni 1991 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen inzake de productiesteunregeling voor op basis van groenten en fruit verwerkte producten (hierna: verordening nr. 1558/91")
- Verordening (EG) nr. 504/97 van de Commissie van 19 maart 1997 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening (EG) nr. 2201/96 van de Raad wat de productiesteunregeling voor verwerkte producten op basis van groenten en fruit betreft (hierna: verordening nr. 504/97")
III - De feiten
3. In de periode tussen 12 en 16 mei 1997 heeft de Commissie in de douanekantoren Thessaloniki, Skydra, Piraeus en Patras controles uitgevoerd, waarbij meermalen werd vastgesteld dat de fysieke controle op producten die voor uitvoerrestituties in aanmerking komen, tekort schoot. Verder werden in het kader van de verificatie van de uitvoering van de financiering van saneringsmaatregelen in de sector perziken en nectarines controles uitgevoerd in drie departementen, die 88 % uitmaken van de oppervlakte in Griekenland waar perzik- en nectarinebomen zijn gerooid. Bovendien verrichtte de Commissie in april en mei 1997 controles op de verwerking van perziken in Griekenland. Een aanvullende controle vond plaats op 26 en 27 augustus 1998.
4. Bij brief van 18 september 1997 (VI/35924) deelde de Commissie aan Griekenland het resultaat van haar onderzoek mee. Bij schrijven van 24 november 1998 stelde de Commissie Griekenland op de hoogte van de resultaten van de in augustus 1998 uitgevoerde aanvullende controle.
5. In de bestreden beschikking 2000/216/EG van 1 maart 2000 heeft de Commissie - rekening houdend met de voorafgaande bilaterale contacten alsmede met het resultaat van de bemiddelingsprocedure - vastgesteld dat een deel van de door Griekenland gedeclareerde uitgaven niet conform het gemeenschapsrecht was geschied. Derhalve heeft zij de volgende uitgaven van financiering door het EOGFL, afdeling Garantie, uitgesloten:
- uitvoerrestituties: 339 028 666,00 GRD voor de begrotingsjaren 1996-1998 wegens ontoereikende fysieke controles;
- begrotingspost 1505-003 - groenten en fruit: 659 967 504,00 GRD voor de begrotingsjaren 1996-1997 wegens het niet voldoen aan de vereisten van de verordening;
- begrotingspost 1512-001 - groenten en fruit: 1 966 954 869,00 GRD wegens zwakke punten in de controle.
6. De vastgestelde inbreuken op het gemeenschapsrecht zijn vermeld in het syntheseverslag van 27 oktober 1999. De uiteenzetting inzake de controles op de voor uitvoerrestituties in aanmerking komende producten is aangevuld in addendum I bij het syntheseverslag van 17 januari 2000.
IV - Conclusies van partijen
7. De Helleense Republiek heeft op 27 april 2000 tegen deze beschikking beroep ingesteld en geconcludeerd dat het het Hof behage:
- het beroep ontvankelijk te verklaren;
- beschikking C(2000) 488 def. van de Commissie van 1 maart 2000 houdende onttrekking aan communautaire financiering van bepaalde uitgaven die de lidstaten voor het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL), afdeling Garantie, hebben verricht (gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen L 67, blz. 37, van 15 maart 2000 onder nummer 2000/216/EG), nietig te verklaren, subsidiair te wijzigen, wat de bestreden hoofdstukken inzake de financiële correcties ten laste van de Helleense Republiek betreft.
8. De Commissie concludeert dat het het Hof behage:
1) het beroep te verwerpen;
2) de Helleense Republiek in de kosten te verwijzen.
V - Argumenten van partijen en beoordeling rechtens
A - Uitvoerrestituties
1) Nationale controles
a) Argumenten van partijen
i) Helleense Republiek
9. De Griekse regering is van mening dat de onttrekking aan de financiering van de uitvoerrestituties op een onjuiste uitlegging van de verordeningen nrs. 386/90 en 2221/95 berust, alsmede op een verkeerde beoordeling van de feiten. Uit de artikelen 2 en 3 van verordening nr. 386/90 volgt alleen dat een controle van ten minste 5 % van de uitvoeraangiften moet worden gewaarborgd. Uit de artikelen 5 en 7 van verordening nr. 2221/95 blijkt niet dat de controles aan een bepaalde kwaliteitseis moesten voldoen. Artikel 5 bepaalt enkel dat de overeenstemming tussen de uitvoeraangifte en de goederen wat hoeveelheid, aard en kenmerken betreft, moet worden onderzocht. Artikel 7 verlangt, dat het bereiken van het controlepercentage van 5 % te allen tijde vastgesteld kan worden en dat een gedetailleerd controleverslag wordt opgesteld. De door de Commissie vastgestelde kwaliteitseisen vinden derhalve geen steun in de aangehaalde bepalingen.
10. Bovendien is de Griekse regering van mening dat zij de kwaliteit van de nationale controles voldoende heeft gewaarborgd. De overeenstemming tussen de uitvoeraangifte en de goederen is overeenkomstig de genoemde bepalingen onderzocht. Bij ieder kantoor is personeel met de rang van directeur tewerkgesteld dat toeziet op de kwaliteit van de uitgevoerde controles. Overigens zullen deze controles spoedig worden aangevuld door het oprichten van een bijzondere dienst binnen de douaneadministratie. De maatregelen om de in de verordeningen nrs. 386/90 en 2221/95 opgenomen regelingen om te zetten, worden in het kader van het programma Douane 2000" volgens een speciaal tijdpad verwezenlijkt. Griekenland is derhalve van mening dat de bestaande infrastructuur geen reden is voor een correctie.
11. Ten aanzien van de wijze waarop de controle wordt uitgeoefend, stelt de Griekse regering dat de controleurs zich van de hun ter beschikking staande middelen, zoals bijvoorbeeld weegapparatuur, hebben bediend om de aangiften op de uitvoerdocumenten te verifiëren. Wat het litigieuze ontbreken van een uniform gedetailleerd controleverslag betreft, betoogt zij dat de controleurs verplicht zijn de controle op de uitvoerverklaring aan te tekenen. Alle douanediensten hebben bij circulaire nr. T.998/84/A0019 van 15 februari 1999 de opdracht ontvangen om een speciaal controleverslag op te stellen. Verder zijn aan de verschillende kantoren duidelijke en niet mis te verstane aanwijzingen gegeven die eventueel met plaatselijke instructies zijn aangevuld. Dit geldt ook voor de door de exporteur aan de douane-autoriteiten af te geven voorafgaande kennisgeving van de lading. Overigens heeft de Commissie in haar brief van 18 september 1997 (VI/35924) bevestigd dat de in Griekenland uitgevoerde controles bevredigend waren en dat hun frequentie ver boven het gemiddelde lag.
12. Met name ten aanzien van het douanekantoor in Skydra verklaart de Griekse regering dat dit kantoor de circulaire van 18 december 1996 inzake de vereiste aangiften van de exporteur onder punt 31 van het enig document toepast. Het kantoor controleert of de aangiften van de exporteur onder punt 31 van het enige document juist zijn, eventueel door het doen van steekproeven en door laboratoriumanalyses. Dit kantoor aanvaardt sedert de door het EOGFL uitgevoerde controle bovendien een afzonderlijke verklaring van de exporteur.
13. De Griekse regering is verder van mening dat de Commissie, wat de beschikking betreft, van de haar bij artikel 5, lid 2, sub c, van verordening nr. 729/70 toegekende beoordelingsvrijheid een onjuist gebruik heeft gemaakt, aangezien een forfaitaire correctie van 5 % te hoog is voor de enkele ontoereikende controles die zouden zijn vastgesteld.
ii) Commissie
14. De Commissie meent daarentegen dat uit artikel 3 van verordening nr. 386/90 alsmede uit de artikelen 5, 6 en 7 en de bijlage van verordening nr. 2221/95 voldoende duidelijk blijkt aan welke kwaliteitseisen de nationale controles moesten voldoen.
15. Het voornaamste bezwaar waarop de correctie van 5 % is gebaseerd, is de afwezigheid van de noodzakelijke infrastructuur, waardoor de controle niet op betrouwbare wijze kon geschieden. Indien bijvoorbeeld geen installatie aanwezig is om een container te ledigen, en de steekproeven dus in ieder geval slechts op het laatste deel van een lading betrekking hebben, kan niet voor de representativiteit van de controles en de betrouwbaarheid ervan worden ingestaan.
16. De Commissie acht ook de getroffen organisatorische maatregelen onvoldoende. De benoeming van directeuren is op zich alleen nog geen garantie voor de kwaliteit van de controles. Er zijn geen interne, niet-aangemelde controles. Evenmin wordt gegarandeerd dat de controles overal op dezelfde manier worden uitgevoerd. Zij maakt bovendien bezwaar tegen het feit dat de dienstaanwijzingen waarnaar de Griekse regering verwijst, niet nader worden omschreven.
17. Bovendien kan bij afwezigheid van controleverslagen niet worden geverifieerd of bij de controles aan de vereisten is voldaan. Pas bij aanwijzing van 15 februari 1999 hebben de diensten opdracht gekregen om controleverslagen op te maken.
18. De in het vooruitzicht gestelde wijzigingen deden geen afbreuk aan de vaststelling dat de in de begrotingsjaren 1996-1998 uitgevoerde nationale controles onvoldoende waren. Met betrekking tot het kantoor Skydra wijst de Commissie erop, dat volgens brief nr. 166593 van de Griekse autoriteiten van 2 april 1999 het besluit van 1996 eerst sinds eind 1998 werd toegepast.
19. Wat de hoogte van de voorgestelde forfaitaire correctie betreft, is de Commissie van mening dat de vastgestelde middelmatige kwaliteit van de controles zeer wel een forfaitaire correctie van 5 % rechtvaardigt. De geconstateerde tekortkomingen hebben tot een verhoogd risico voor het EOGFL geleid.
b) Beoordeling
20. De in het kader van dit middel te behandelen vragen kunnen in twee groepen worden ingedeeld. Enerzijds betreft het feitelijke omstandigheden zoals het hiërarchisch toezicht op de controles door een directeur, de aanwezigheid van een passende infrastructuur en het opstellen van controleverslagen. Anderzijds gaat het om het principiële probleem, in hoeverre de verordeningen nrs. 386/90 en 2221/95 de wijze respectievelijk de kwaliteit van de uit te voeren controles voorschrijven. Aangezien het antwoord op de eerste vraag van het antwoord op de tweede afhangt, dient om te beginnen onderzocht te worden, aan welke vereisten de controles ingevolge de verordeningen nrs. 386/90 en 2221/95 moeten voldoen.
i) Principiële vereisten
21. Vooreerst zij erop gewezen dat volgens vaste rechtspraak artikel 8, lid 1, van verordening nr. 729/70, dat de verplichtingen van de lidstaten krachtens artikel 10 EG voor deze speciale sector opsomt, de lidstaten de algemene verplichting oplegt de nodige maatregelen te nemen om zich ervan te vergewissen dat de door het EOGFL gefinancierde maatregelen daadwerkelijk en op regelmatige wijze worden uitgevoerd, ook al verplicht de specifieke gemeenschapsregeling niet uitdrukkelijk tot het vaststellen van deze of gene controlemaatregel. Bezien tegen de achtergrond van deze rechtspraak zijn de argumenten van de Griekse regering niet overtuigend. Zelfs indien men ervan uitgaat dat zij juist zijn, dus dat de verordeningen nrs. 386/90 en 2221/95 geen bepaling bevatten over de kwaliteit van de uit te voeren controles, dan nog was de Griekse regering op grond van artikel 8 van verordening nr. 729/70 verplicht de nodige maatregelen te treffen om door een doeltreffende fysieke controle te garanderen dat de communautaire financiering van de uitgaven van het EOGFL op regelmatige wijze wordt uitgevoerd.
22. Derhalve zal hierna, voor het geval dat het Hof in de onderhavige procedure niet deze rechtspraak volgt, alleen subsidiair worden nagegaan in hoeverre de verordeningen nrs. 386/90 en 2221/95 bepalen welke controles dienen te worden uitgevoerd.
23. Uit het reeds vermelde syntheseverslag van het directoraat-generaal Landbouw van 27 oktober 1999 blijkt, dat de afdeling goedkeuring rekeningen van de Commissie haar conclusies van de in alle lidstaten in 1992 en 1993 uitgevoerde controles in een speciaal verslag heeft neergelegd, dat in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen C 218 van 12 augustus 1993 is gepubliceerd. Op 18 januari 1994 zond deze dienst een brief aan alle lidstaten, waarin hun werd verzocht de noodzakelijke verbeteringen vóór 1 juli 1994 aan te brengen. In deze brief werd hun onder meer ook gevraagd erop te letten dat de verordeningen nrs. 386/90 en 2030/90 - deze laatste werd per 1 januari 1996 door verordening nr. 2221/95 vervangen - in alle douanekantoren uniform worden toegepast, dat de centrale douaneadministraties een coördinerende, op verdere ontwikkeling gerichte en toezichthoudende rol spelen door de valorisatie van de gegevens van de plaatselijke kantoren en het opstellen van risicoanalyses, en dat de douanekantoren waar fysieke controles worden verricht, over de nodige infrastructuur beschikken (weeginrichtingen, vorkheftrucks, vleesontdooi-installaties, koelhuizen voor opslag, enzovoort). Overeenkomstig het bepaalde in dit verslag, zijn deze maatregelen onderdeel geworden van verordening nr. 2221/95, die sedert 1 januari 1996 van kracht is.
24. Artikel 1, lid 1, van verordening nr. 386/90 bepaalt dat controles nodig zijn om na te gaan of de transacties die recht geven op uitvoerrestituties, daadwerkelijk en overeenkomstig de voorschriften hebben plaatsgevonden. Artikel 3, lid 1, bepaalt dat fysieke controles frequent en onverwacht moeten worden verricht alsmede dat zij betrekking moeten hebben op een representatieve keuze van ten minste 5 % van de uitvoeraangiften waarvoor een aanvraag om toekenning van uitvoerrestituties is ingediend. Volgens lid 3 van dit artikel dient door een visuele controle de overeenstemming tussen de goederen en de omschrijving ervan in de restitutienomenclatuur te worden vastgesteld. Indien die overeenstemming niet op deze wijze kan worden vastgesteld en de indeling of de kwaliteit van de goederen een zeer nauwkeurige kennis van de componenten ervan vereist, dan dient de controle van de omschrijving van de goederen te worden verricht met behulp van alle zintuigen of door fysieke middelen die kunnen gaan tot analyses in daarvoor speciaal uitgeruste laboratoria.
25. Artikel 5, lid 1, van verordening nr. 2221/95 definieert het begrip fysieke controle in de zin van artikel 3 van verordening nr. 386/90 als onderzoek van de overeenstemming tussen de aangifte ten uitvoer [...] en de goederen wat hoeveelheid, aard en kenmerken ervan betreft". Bovendien verwijst artikel 5, lid 1, naar de bijlage bij de verordening alsmede naar artikel 13 van verordening nr. 3665/87. De bijlage bij verordening nr. 2221/95 maakt een onderscheid tussen verpakte en onverpakte goederen alsmede goederen die niet onder bijlage II van het Verdrag vallen. Uitvoer van onverpakte goederen moet wat hun hoeveelheid betreft met geijkte automatische weeginrichtingen en wat hun kenmerken betreft door middel van representatieve steekproeven worden gecontroleerd. Eventueel dienen de gegevens in de weegboeken met de laaddocumenten te worden vergeleken. Bij de uitvoer van goederen die met gebruikmaking van automatische inrichtingen in zakken, dozen, flessen, enz. zijn verpakt moet het aantal zakken, dozen of flessen, enz. volledig worden geteld en moeten de kenmerken van de goederen door middel van representatieve steekproeven worden gecontroleerd. Indien pallets geladen met kisten, dozen, enz. worden uitgevoerd dient het douanekantoor representatieve pallets uit te kiezen en het aantal kisten, dozen, enz. daarop te controleren. Van deze pallets moet wederom een aantal representatieve kisten, dozen, enz., worden uitgekozen en het aantal zich daarin bevindende eenheden worden gecontroleerd.
26. Gelet op deze bepalingen is de argumentatie van de Griekse regering, dat de verordeningen nrs. 386/90 en 2221/95 de kwaliteit van de uit te voeren controles niet nader vaststelden, weinig overtuigend. Met name de in de bijlage bij verordening nr. 2221/95 vermelde controlemethoden en doelstellingen zijn een aanknopingspunt voor de manier waarop de controles dienen te worden uitgevoerd. Daarbij wordt een onderscheid gemaakt tussen de te controleren goederen: verpakt of onverpakt dan wel producten van bijlage II. Voor de onderhavige procedure zijn de eerste twee categorieën van belang.
27. De bijlage bij verordening nr. 2221/95 bepaalt ten aanzien van de controle op de uitgevoerde hoeveelheden, dat deze door wegen en tellen dienen te worden geverifieerd, hetgeen niet alleen op de totale hoeveelheid, maar eventueel ook op de uit te kiezen pallets en kisten enz. betrekking moet hebben. Zoals punt 1, sub b, bepaalt, dient in uitzonderlijke gevallen van een ander, in commercieel opzicht bevredigend controlemiddel gebruik gemaakt te worden.
28. Wat de controle op de kenmerken betreft, moet reeds ingevolge artikel 3, lid 3, van verordening nr. 386/90 een visuele controle plaatsvinden of eventueel een controle door gebruik van andere zintuigen of zelfs analyses in laboratoria. Artikel 13 van verordening nr. 3665/87, waarnaar artikel 5 van verordening nr. 2221/95 verwijst, bepaalt bovendien dat moet worden vastgesteld dat het om producten van gezonde handelskwaliteit gaat, waarvan de geschiktheid voor menselijke consumptie, indien zij daarvoor zijn bestemd, moet worden gegarandeerd.
29. Zoals de Commissie betoogt, moeten bij de controles onder meer weeginrichtingen worden gebruikt en weegboeken worden geverifieerd. Het doen van steekproeven kan ertoe nopen dat ten minste een deel van de verpakte goederen moet worden uitgeladen of vóór het inladen moet worden gecontroleerd, hetgeen veronderstelt dat men beschikt over de noodzakelijke infrastructuur, bijvoorbeeld vorkheftrucks, opslagruimte en vervoermiddelen om bij de plaats van inlading te geraken, containers voor het omladen van de onverpakte goederen.
30. Gelet op de voorgaande overwegingen dient derhalve het bezwaar van de Griekse regering, dat de verordeningen nrs. 386/90 en 2221/95 niet de kwaliteit bepalen van de uit te voeren controles, te worden verworpen.
ii) De uitgevoerde controles
31. Nu dus vaststaat dat de uit te voeren controles aan een bepaalde kwaliteit moeten voldoen, moet thans onderzocht worden of de door de Griekse autoriteiten in de litigieuze periode tussen 1996 en 1998 uitgevoerde fysieke controles op goederen die voor uitvoerrestituties in aanmerking komen, voldoen aan de bepalingen van de verordeningen nrs. 386/90 en 2221/95. Het betreft hier onvolkomenheden die in het bijzonder in de douanekantoren van Thessaloniki en Skydra zouden zijn vastgesteld.
32. Met betrekking tot het bezwaar van de Commissie, dat er geen interne maatregelen waren getroffen om de kwaliteit van de controles te waarborgen, wijst de Griekse regering op de benoeming van personeel met de rang van directeur dat toezicht dient te houden op de kwaliteit van de controles. Wat dit betreft, moet worden vastgesteld dat deze organisatorische maatregel wellicht een noodzakelijke stap is om de kwaliteit van de controles in de afzonderlijke kantoren te garanderen, maar dat hij op zich alleen niet als voldoende kan worden beschouwd. Beslissend is, hoe deze functionarissen hun ambt uitoefenen. De Griekse regering voert echter geen enkel argument aan om aan te tonen, dat door de benoeming van deze ambtenaren concreet iets is veranderd ten aanzien van de kwaliteit van de controles die door de kantoren in de litigieuze periode zijn uitgevoerd.
33. In dit verband zij in beginsel erop gewezen, dat in het kader van het ten laste van het EOGFL brengen van uitgaven de bewijsvoering voor de Commissie wordt verlicht. Volgens vaste rechtspraak mag de Commissie krachtens de artikelen 2 en 3 van verordening nr. 729/70 enkel de bedragen die overeenkomstig de voor de verschillende sectoren landbouwproducten opgestelde regels zijn betaald, ten laste van het EOGFL brengen. Alle overige betaalde bedragen, met name de bedragen waarvan de nationale autoriteiten ten onrechte hebben aangenomen dat zij ze in het kader van de gemeenschappelijke marktordening mochten betalen, blijven ten laste van de lidstaten. Hoewel het dus de taak van de Commissie is een inbreuk op de gemeenschapsbepalingen te bewijzen, is het voldoende dat zij aannemelijk maakt, dat zij ernstige en redelijke twijfel koestert omtrent de afwezigheid of de tekortkomingen van door de betrokken lidstaat verrichte controles. In voorkomend geval moet de lidstaat aantonen dat de twijfel van de Commissie betreffende zijn controlesysteem en de financiële consequenties die de Commissie aan die twijfel had verbonden, onjuist waren. Deze verlichting van de bewijslast voor de Commissie berust op de verdeling van de bevoegdheden tussen de Gemeenschap en de lidstaten in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid. Het beheer van de EOGFL-financiering berust immers op de eerste plaats bij de nationale autoriteiten, die over de strikte naleving van de communautaire voorschriften moeten waken. Deze regeling, die is gebaseerd op vertrouwen tussen nationale en communautaire autoriteiten, voorziet niet in een stelselmatige controle door de Commissie, die deze materieel gezien ook onmogelijk zou kunnen verrichten. Alleen de lidstaat zelf kan immers de gegevens die nodig zijn om de EOGFL-rekeningen op te stellen, kennen en precies bepalen, aangezien voor de Commissie de afstand tot de marktdeelnemers te groot is om bij hen de benodigde inlichtingen te kunnen inwinnen. Er is dus wat dit betreft een omkering van de bewijslast.
34. Op basis van deze rechtspraak kan in de onderhavige zaak worden vastgesteld, dat de Commissie met name ook in het syntheseverslag de door haar in details geconstateerde tekortkomingen bij de controle van de uitvoer heeft vermeld, en in zoverre concrete feiten heeft aangedragen die terechte twijfels hebben doen rijzen aan de regelmatige uitvoering van de ingevolge de verordeningen nrs. 386/90 en 2221/95 voorgeschreven fysieke controles. De Griekse regering heeft echter van haar kant niet bewezen dat, door de benoeming van speciale functionarissen met als taak om toe te zien op de kwaliteit van de controles in de hier relevante periode tussen 1996 en 1998, de door de afzonderlijke kantoren uitgevoerde controles daadwerkelijk zijn verbeterd in vergelijking met de door de Commissie vastgestelde tekortkomingen. Op dit punt heeft zij de argumentatie van de Commissie niet weerlegd. Dit bezwaar tegen de bestreden beschikking moet derhalve worden verworpen.
35. Ook het argument, dat de aan de douanekantoren gerichte aanwijzingen ter uitvoering van de gemeenschapsregels duidelijk en ondubbelzinnig waren, vermag de door de Commissie vastgestelde tekortkomingen niet te weerleggen. Zoals de benoeming van speciale functionarissen, waarborgt het bestaan van deze voorschriften op zich alleen niet, dat de controles ingevolge de verordeningen nrs. 386/90 en 2221/95 ook daadwerkelijk zoals vereist worden uitgevoerd, ten einde onregelmatigheden te voorkomen. Hiervoor zijn, zoals de Commissie terecht opmerkt, onder meer interne controlemechanismen nodig om toe te zien dat de aanwijzingen worden opgevolgd. Daardoor pas wordt een juiste en uniforme toepassing van de noodzakelijke controles gewaarborgd. De Griekse regering stelt niet dat een dergelijk mechanisme aanwezig is. Ook op dit punt kan haar betoog derhalve niet de nietigverklaring van de bestreden beschikking rechtvaardigen.
36. Met betrekking tot het douanekantoor Skydra wijst de Griekse regering erop, dat aldaar de als bijlage 14 bij haar verzoekschrift gevoegde circulaire van 18 december 1996 inzake de door de exporteur af te geven verklaring werd toegepast. De Commissie stelt, zonder te zijn tegengesproken, vast dat dit volgens het als bijlage 2 bij de repliek gevoegde schrijven nr. 166583 van de Griekse regering van 2 april 1999 pas vanaf eind 1998 het geval was. Dit schrijven bevestigt wat de Commissie constateert, namelijk dat de toepassing van deze circulaire in de hier relevante periode tussen 1996 en 1998 niet was gegarandeerd. De Griekse regering heeft dus niet bewezen dat de desbetreffende tekortkoming, waarover de Commissie klaagt, niet bestaat. Ook dit bezwaar dient derhalve te worden verworpen.
37. Wat het verwijt van de Commissie betreft, dat de infrastructuur van de kantoren tekortschiet, wijst de Griekse regering erop, dat deze in het kader van het programma Douane 2000" zal worden verbeterd. In het reeds genoemde syntheseverslag wordt vermeld dat de Griekse regering van plan is deze infrastructuur in het kader van Agenda 2000" tot stand te brengen. Ik laat hier in het midden door welke communautaire steunmaatregel de totstandbrenging van de noodzakelijke infrastructuur wordt bereikt. Beslissend is, dat het betoog van de Griekse regering een bevestiging vormt van de door de Commissie geuite twijfel aan de correcte uitvoering van de controles, juist door de afwezigheid van de noodzakelijke infrastructuur. De onderzochte douanekantoren hadden in de relevante periode, waarvoor een bedrag van de terug te betalen uitgaven werd afgetrokken, niet de beschikking over adequate infrastructuur. Ook dit bezwaar tegen de bestreden beschikking dient te worden verworpen.
38. De Griekse regering wijst erop, dat de Commissie heeft erkend dat in Griekenland bijzonder veel controles worden verricht, hetgeen wordt bevestigd door het syntheseverslag van de Commissie. Griekenland miskent hiermee echter het feit dat de Commissie niet over de frequentie van de uitgevoerde controles heeft geklaagd, maar over de kwaliteit ervan. Zij stelt dat enkel visuele controles hebben plaatsgevonden, maar dat de goederen bij gebrek aan adequate en noodzakelijke infrastructuur niet werden uitgeladen. Steekproeven werden enkel genomen op goederen die aan het uiteinde van de lading gemakkelijk toegankelijk waren. Deze feiten zijn door de Griekse regering niet bestreden. Er moet derhalve worden vastgesteld dat de Commissie Griekenland verwijt dat de controles vanwege de ontbrekende infrastructuur niet op het vereiste niveau konden worden uitgevoerd. De tekortkomingen van de infrastructuur worden niet ongedaan gemaakt door het verrichten van controles. Deze blijven tekortschieten en zijn niet in staat onregelmatigheden bij uitvoerrestituties te voorkomen. Derhalve is ook dit bezwaar ongegrond.
39. Wat het opstellen van verslagen over verrichte fysieke controles betreft, wijst de Griekse regering erop, dat de controleurs niet verplicht zijn op de uitvoerverklaring aan te tekenen dat controle heeft plaatsgevonden. Zulks kan ook uit andere documenten blijken, zoals dienstreisformulieren van de controleurs. De Commissie heeft dit niet tegengesproken. Zij motiveert de voorgestelde correctie echter met te wijzen op het feit dat er geen documenten zoals dienstreisformulieren waren, die de daadwerkelijke controle hadden kunnen bewijzen. Het betoog van de Griekse regering doet geen afbreuk aan deze kritiek.
40. Ook de verwijzing naar de circulaire van 15 februari 1999 baat niet, aangezien de hier relevante periode de jaren 1996 tot en met 1998 betreft. Een circulaire van 1999 kan de onvolkomenheden van de periode daarvóór niet ongedaan maken, maar ze hoogstens voor de toekomst vermijden. Derhalve is ook dit verwijt ongegrond.
41. Alles bij elkaar genomen, moet worden vastgesteld dat de verordeningen nrs. 386/90 en 2221/95 de kwaliteit van de te verrichten controles bepalen en dat de in Griekenland in de periode 1996 tot en met 1998 uitgevoerde fysieke controles niet aan de vereisten voldeden.
2) In aanmerking te nemen periode
a) Argumenten van partijen
i) Helleense Republiek
42. De Griekse regering is van mening dat de Commissie, wegens het ontbreken van een rechtsgrondslag, geen correctie op de uitgaven voor de periode na de mededeling van de resultaten van de EOGFL-verificaties, dus na 18 september 1997, had mogen voorstellen. Volgens artikel 5, lid 2, sub c, van verordening nr. 729/70, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1287/95, neemt de Commissie een besluit over de bedragen die aan de communautaire financiering moeten worden onttrokken, en krachtens artikel 8 van verordening nr. 1663/95 geeft de Commissie kennis van een raming van de uitgaven die zij kan voorstellen te onttrekken. Uit deze formuleringen blijkt dat geen verdere, na de kennisgeving van de vaststellingen gedane uitgaven kunnen worden onttrokken. Een dergelijke mogelijkheid staat voor de Commissie pas open met verordening nr. 2245/99, die artikel 8 van verordening nr. 1663/95 heeft gewijzigd. Verordening nr. 2245/99 is echter pas in oktober 1999 in werking getreden, en is derhalve op de onderhavige zaak, die uitgaven van 1996 tot en met 1998 betreft, niet van toepassing. Van de door de Commissie na 18 september 1997 toegepaste correcties is niet overeenkomstig artikel 8 van verordening nr. 1663/95 kennis gegeven, waardoor de Commissie bovendien het beginsel van de rechtszekerheid schendt.
ii) Commissie
43. De Commissie reageert op deze grief met te stellen, dat artikel 5 van verordening nr. 729/70 en artikel 8 van verordening nr. 1663/95 geen belemmering zijn voor een correctie voor de periode na de kennisgeving van de resultaten van de verificatie. Er moet onderscheid worden gemaakt tussen de periode waarin werd gecontroleerd, en de periode waarvoor een correctie werd toegepast. De beperking in artikel 5, lid 2, sub c, van verordening nr. 729/70 tot een periode van 24 maanden vóór de kennisgeving, is gebaseerd op het beginsel van de rechtszekerheid. Vanaf het tijdstip dat een lidstaat echter kennisgeving van een misstand heeft ontvangen, is dit beginsel geen belemmering meer voor een correctie. Bij brief van 18 september 1997 is Griekenland op de gebrekkige controles opmerkzaam gemaakt, zodat geen te beschermen vertrouwen in de weg staat aan een correctie van de terug te betalen uitgaven vanaf dit tijdstip tot aan het opheffen van de tekortkoming.
b) Beoordeling
44. De Griekse regering doet een beroep op artikel 5, lid 2, sub c, van verordening nr. 729/70, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1287/95, alsmede op artikel 8 van verordening nr. 1663/95. Het is derhalve nuttig beide bepalingen aan te halen.
45. Artikel 5, lid 2, sub c, van verordening nr. 729/70 bepaalt:
[...] de Commissie [neemt] een besluit over de bedragen die moeten worden onttrokken aan de in de artikelen 2 en 3 bedoelde communautaire financiering, wanneer zij constateert dat de desbetreffende uitgaven niet overeenkomstig de communautaire voorschriften zijn verricht. Voordat een besluit tot weigering van financiering wordt genomen, doet de Commissie schriftelijk mededeling van de resultaten van de verificaties, en de betrokken lidstaat van zijn antwoorden, waarna beide partijen pogen overeenstemming te bereiken over het daaraan te geven gevolg. [...] De Commissie bepaalt de te onttrekken bedragen met name aan de hand van de draagwijdte van de niet met de voorschriften strokende uitvoering. De Commissie houdt daarbij rekening met de aard en de ernst van de overtreding, alsmede met de voor de Gemeenschap ontstane financiële schade. Financiering kan niet worden geweigerd voor uitgaven die meer dan 24 maanden vóór de schriftelijke mededeling door de Commissie van de resultaten van die verificaties aan de betrokken lidstaat zijn gedaan. [...]
[...]"
46. Artikel 8, lid 1, van verordening nr. 1663/95 luidt in de hier relevante versie, derhalve vóór de vaststelling van verordening nr. 2245/99:
1. Indien de Commissie op grond van een onderzoek van mening is, dat bepaalde uitgaven niet overeenkomstig de communautaire voorschriften zijn gedaan, stelt zij de betrokken lidstaat in kennis van haar bevindingen [,] van de correctiemaatregelen die moeten worden genomen om naleving in de toekomst te garanderen en van een raming van de uitgaven die zij op grond van artikel 5, lid 2, sub c, van verordening (EEG) nr. 729/70 kan voorstellen, te onttrekken. [...]
[...]"
47. De Griekse regering is, onder verwijzing naar artikel 5 van verordening nr. 729/70 en naar artikel 8 van verordening nr. 1663/95 in de hier relevante versie, dus vóór de inwerkingtreding van verordening nr. 2245/99, van mening dat de bestreden beschikking rechtsgrondslag mist, voorzover zij een correctie van de restitutiekosten wegens onregelmatigheden in de periode na de mededeling overeenkomstig artikel 8 van verordening nr. 1663/95 inhoudt. De reactie van de Commissie is enkel, dat de genoemde bepalingen een dergelijke correctie niet in de weg stonden. Zij licht niet toe op welke bepalingen haar bevoegdheid om de litigieuze bedragen te onttrekken berust.
48. Het betoog van de Commissie schiet tekort om de rechtmatigheid van de bestreden beschikking te bevestigen. Dat een bepaling volgens de tekst ervan een gedraging van de Commissie niet in de weg staat, houdt nog geen toestemming in voor een dergelijke gedraging.
49. De Griekse regering baseert haar uitlegging op de tekst, met name op de begrippen neemt een besluit" in artikel 5, lid 2, sub c, van verordening nr. 729/70 en stelt in kennis van [een raming van de uitgaven die zij kan voorstellen te onttrekken]" in artikel 8, lid 1, van verordening nr. 1663/95. Ik merk op, dat artikel 5 uitdrukkelijk enkel een antwoord geeft op de vraag, hoever de correctie terug kan reiken, namelijk 24 maanden. Wat de hier opgeworpen vraag betreft, hoever de correctie vanaf de kennisgeving in de zin van artikel 8 van verordening nr. 1663/95 in de toekomst kan reiken, zegt de tekst van deze bepaling uitdrukkelijk niets. Uit het begrip neemt een besluit" kan alleen een delegatie van bevoegdheid aan de Commissie worden afgeleid om vast te stellen welke uitgaven aan de communautaire financiering worden onttrokken. Dit begrip is, wat de tijdsspanne betreft, neutraal. Op welke periode de correctie betrekking kan hebben, is niet geregeld.
50. Met betrekking tot het aangehaalde artikel 8, lid 1, van verordening nr. 1663/95 kan men tot een vergelijkbare redenering komen. Wanneer de Commissie te kennen geeft dat bepaalde uitgaven mogelijk aan financiering worden onttrokken, dan is ook dit begrip op zich vooreerst neutraal.
51. Hoogstens zou men kunnen overwegen om artikel 8 zo uit te leggen, dat in ieder geval niet meer uitgaven mogen worden onttrokken dan in de kennisgeving van de Commissie worden genoemd. Een dergelijke uitlegging is echter niet in overeenstemming met de systematiek van de EOGFL-financiering, zoals blijkt uit verordening nr. 729/70.
52. Volgens vaste rechtspraak mag de Commissie ingevolge de artikelen 2 en 3 van verordening nr. 729/70 slechts bedragen die overeenkomstig de in de verschillende sectoren van landbouwproducten opgestelde regels zijn betaald, ten laste van het EOGFL brengen. Alle overige betaalde bedragen, met name de bedragen waarvan de nationale autoriteiten ten onrechte hebben gemeend dat zij deze in het kader van de gemeenschappelijke ordening der markten mochten betalen, blijven ten laste van de lidstaten.
53. Bezien tegen de achtergrond van deze basisstructuur, lijkt de vraag van de Griekse regering niet juist gesteld. De vraag is niet, of de Commissie het recht had een correctie op de gedeclareerde uitgaven toe te passen, maar veeleer of de Commissie het EOGFL mocht belasten met de door de Griekse autoriteiten gedeclareerde uitgaven voor uitvoerrestituties. Dit was enkel het geval wanneer de uitgaven in overeenstemming met het gemeenschapsrecht hadden plaatsgevonden. Voorzover onregelmatigheden, zoals hier in de vorm van tekortkomingen in de fysieke controles, worden vastgesteld, rust op de Commissie ingevolge de artikelen 2 en 3 van verordening nr. 729/70 de verplichting om deze uitgaven krachtens artikel 5, lid 2, sub c, aan de financiering door het EOGFL te onttrekken. In zoverre heeft de Commissie niet alleen het recht, maar ook de plicht om de uitgaven die in strijd met het gemeenschapsrecht zijn gedaan, niet over te nemen.
54. Gelet op deze overwegingen dient het bezwaar van de Griekse regering, dat een rechtsgrondslag ontbrak, te worden verworpen. Zolang de vastgestelde tekortkomingen bestaan, heeft de Commissie op grond van de artikelen 2 en 3 van verordening nr. 729/70 niet het recht de financiering van de gedeclareerde uitgaven ten laste van het EOGFL te brengen. Integendeel, zij heeft de plicht deze uitgaven ingevolge artikel 5, lid 2, sub c, van verordening nr. 729/70 aan de communautaire financiering te onttrekken. De bestreden beschikking is derhalve ook wettig voorzover zij een correctie inhoudt wegens onregelmatigheden na 18 september 1997 tot aan het tijdstip dat de tekortkomingen hebben opgehouden te bestaan.
3) Evenredigheid van de correctie
55. De Commissie heeft vanwege de geconstateerde tekortkomingen een forfaitaire correctie van 5 % op de gedeclareerde bedragen voor uitvoerrestituties toegepast. De Griekse regering acht dit onevenredig. De Commissie heeft met name nergens bedragen genoemd, die concreet een risico liepen door de tekortschietende fysieke controles. Het valt niet in te zien waardoor een correctie van deze grootte zou kunnen worden gerechtvaardigd.
56. Op basis van de hierboven aangehaalde jurisprudentie betreffende de omkering van de bewijslast, komt het Hof in vaste rechtspraak tot de conclusie dat de Commissie in een geval waarin de lidstaat niet kan bewijzen dat de uitgaven met inachtneming van de communautaire bepalingen zijn geschied, geen andere keuze heeft dan de financiering van alle betrokken uitgaven te weigeren".
57. Reeds in zijn arrest in zaak 347/85 heeft het Hof geoordeeld dat de Commissie, in plaats van alle uitgaven af te wijzen waarop de inbreuk van invloed is geweest - waartoe zij overigens het recht heeft -, mag proberen om de financiële effecten van de onrechtmatige handeling te berekenen door na te gaan, wat de situatie op de betrokken markt zou zijn geweest zonder deze inbreuk. In een dergelijk geval dient de lidstaat die nietigverklaring van de weigering tot financiering vordert, te bewijzen dat deze berekeningen niet correct zijn. Deze rechtspraak is later bevestigd, ook na de aanvaarding van Richtsnoeren voor de berekening van de financiële consequenties bij de voorbereiding van de beschikking betreffende de goedkeuring van het EOGFL-Garantie", werkdocument VI/216/93 van 3 juni 1993 en werkdocument VI/5330/97 van 23 december 1997 (hierna: richtsnoeren"). Deze richtsnoeren zijn gebaseerd op de conclusies van een door de Commissie in 1990 benoemde werkgroep onder het voorzitterschap van de heer J. Belle. Het eindverslag van de werkgroep van oktober 1992 staat bekend als het rapport-Belle" en is door de Commissie bij niet gepubliceerd besluit E/103/93 van 5 maart 1993 (SEC[93]306) aangenomen. Hierop voortbouwend werden vervolgens in juni 1993 de genoemde richtsnoeren vastgesteld, die sedertdien de grondslag voor de berekening van de forfaitaire correcties door de Commissie vormen.
58. Uit deze rechtspraak vloeit om te beginnen voort, dat de Commissie in de onderhavige zaak het recht had de overneming van alle uitgaven voor de uitvoerrestituties te weigeren. De bewijslast van de wettigheid van de uitgaven berust bij de Griekse regering. Zoals blijkt uit bovenstaande overwegingen, heeft deze dit bewijs niet geleverd.
59. Men moet bovendien in aanmerking nemen dat de Commissie bij brief van 24 november 1998 Griekenland heeft medegedeeld, dat het bij gebrek aan verifieerbare controleresultaten niet mogelijk was het effect van de slechte kwaliteit van de uitgevoerde controles concreet vast te stellen, en dat derhalve een forfaitaire correctie diende plaats te vinden. Volgens de hierboven aangehaalde rechtspraak kan deze motivering in rechte niet worden aangevochten.
60. Wat de hoogte van de correctie betreft, dient in de eerste plaats erop te worden gewezen dat het Hof bij vastgestelde tekortkomingen van controles een weigering van alle uitgaven en ook een correctie van 10 % als wettig heeft erkend. De Commissie beschikt wat dit betreft over een beoordelingsvrijheid, waarvan zij de toepassing in bovengenoemde richtsnoeren nader heeft omschreven.
61. Volgens de richtsnoeren vindt een correctie van 5 % van de gedeclareerde uitgaven plaats wanneer de onvolkomenheid belangrijke onderdelen van het controlesysteem betreft of betrekking heeft op controles die van belang zijn om zich van rechtmatigheid van de uitgaven te vergewissen, zodat redelijkerwijze mag worden aangenomen dat een belangrijk risico voor financieel verlies voor het EOGFL bestond. De onvolkomenheden waarover de Commissie klaagt, betreffen de uitrusting van de douanekantoren en dus een belangrijk onderdeel van het controlesysteem. Daar komt nog bij dat er kritiek is op het gebrek aan degelijkheid waarmee de Griekse douanediensten de controles uitvoeren. Derhalve kan worden vastgesteld dat de correctie van 5 % met de richtsnoeren in overeenstemming is. Zij kan dus als evenredig worden aangemerkt.
62. Alles bijeengenomen dient derhalve het eerste middel te worden verworpen.
B - Begrotingspost 1505
1) Verbintenis om niet tot heraanplant over te gaan
a) Argumenten van partijen
i) Helleense Republiek
63. Met betrekking tot de correctie wegens het ontbreken op de aanvraag, van een verklaring van de eigenaar/pachter dat hij zich verplicht niet tot heraanplant over te gaan, verwijt de Griekse regering de Commissie, dat artikel 2, lid 1, sub a, van verordening nr. 2505/95 alsmede de artikelen 3 en 4, lid 3, van verordening nr. 2684/95 onjuist zijn uitgelegd. Volgens deze bepalingen is het voldoende dat deze verklaring bij de aanvraag wordt gevoegd. Het is daarentegen niet nodig dat de verklaring op het aanvraagformulier staat.
64. Wat de verbintenis betreft om een eventuele koper/pachter te wijzen op de verplichting niet tot heraanplant over te gaan, stelt zij dat dit vereiste wordt gewaarborgd doordat voor de vervreemding en de verpachting van landbouwgronden toestemming nodig is; zo wordt gegarandeerd dat de nieuwe exploitant wordt geïnformeerd over de op hem rustende verplichting af te zien van heraanplant.
ii) Commissie
65. De Commissie is daarentegen van mening dat de door de Griekse autoriteiten genomen maatregelen niet aan de vereisten van artikel 3 van verordening nr. 2684/95 voldoen. Op het verstrekte aanvraagformulier ontbreekt met name een verklaring waarbij de eigenaar/pachter zich verbindt om bij de vervreemding of verpachting van het betrokken perceel te wijzen op de verplichting af te zien van heraanplant. De Commissie heeft bij de controles vastgesteld dat de regionale bestuursorganen het formulier op verschillende manieren gebruikten. In twee van de drie departementen (nomoi), namelijk in Imathias (Veria) en in Pella (Giannitsà), werden in het geheel geen schriftelijke verklaringen verlangd. De autoriteiten meenden veeleer dat de toestemmingsprocedure bij grondtransacties voldoende was. Naar de mening van de Commissie is dit echter niet voldoende om de verplichting van artikel 3 van verordening nr. 2684/95 na te komen, omdat niet kan worden gegarandeerd dat de nieuwe exploitant alle verplichtingen kent die op het betrokken perceel rustten.
b) Beoordeling
66. Om te beginnen moet worden geconstateerd dat de Griekse regering de feitelijke vaststellingen van de Commissie niet bestrijdt. De litigieuze verklaring, de nieuwe exploitant te wijzen op de verplichting niet tot heraanplant over te gaan, werd dus, zoals onomstreden is vastgesteld, niet door alle onderzochte douanekantoren geëist, aangezien sommige de voorgeschreven toestemmingsprocedure voldoende achtten.
67. Artikel 2, sub b, van verordening nr. 2505/95 kent de rooipremie onder meer toe onder de voorwaarde dat de begunstigde zich verbindt om af te zien van elke heraanplant. Artikel 3 van verordening nr. 2684/95 geeft een concrete inhoud aan deze bepaling in die zin dat een onderscheid wordt gemaakt tussen de verklaring om zelf niet meer aan te planten en de verklaring om een nieuwe exploitant van het betrokken perceel te informeren dat dit met een dergelijke last is bezwaard. De aanvraag dient vergezeld te gaan" van deze verklaringen, zoals de Griekse regering terecht opmerkt. Dat volgens deze formulering de verklaringen op het aanvraagformulier dienen te worden vermeld, is op zijn minst genomen niet vanzelfsprekend.
68. Krachtens artikel 4 van verordening nr. 2684/95 registreert echter de voor de rooipremieaanvraag bevoegde instantie de in artikel 3 genoemde verklaring, alvorens zij over de ontvankelijkheid van de aanvraag beslist. Dit veronderstelt dat er op het tijdstip van de aanvraag een dergelijke verklaring is. De toestemmingsprocedure kan eventueel een middel zijn om een nieuwe exploitant te informeren over de op het betrokken perceel rustende lasten, zoals de Griekse regering stelt. Daarmee is echter nog geen verklaring van de eigenaar overgelegd, als vereist in artikel 3 van verordening nr. 2684/95, aangezien dit niet tegelijk met de aanvraag is geschied. Dit bezwaar van de Griekse regering dient derhalve te worden verworpen.
2) Datumvermelding op de controlebewijzen
a) Argumenten van partijen
i) Helleense Republiek
69. Wat het ontbreken van een datum op het controlebewijs betreft, maakt de Griekse regering bezwaar tegen een onjuiste uitlegging van artikel 4 van verordening nr. 2684/95 alsmede tegen een verkeerde voorstelling van zaken. Artikel 4 schrijft niet voor, dat de datum op het controlebewijs moet staan. Het is voldoende als hij uit andere omstandigheden blijkt, zoals bijvoorbeeld uit dienstreisformulieren.
ii) Commissie
70. De Commissie meent daarentegen dat het aanbrengen van een datum op de controlebewijzen van wezenlijk belang is. De datum is van bijzondere betekenis, aangezien het hier de uitvoering van een in de tijd begrensd steunprogramma betreft. Met betrekking tot het argument, dat de datum ook uit andere omstandigheden kan blijken, stelt de Commissie vast dat in het departement Imathias de desbetreffende documenten geen aanknopingspunten voor de controledatum bevatten. Met name dienstreisformulieren zijn onder deze documenten niet aangetroffen. De inspecteurs van het EOGFL konden de data ook niet op grond van andere documenten bepalen. In dit verband kan worden geconcludeerd dat de administratieve bescheiden geen aanwijzingen bevatten, dat de controles binnen de gestelde termijnen hadden plaatsgevonden.
b) Beoordeling
71. Artikel 1 van verordening nr. 2505/95 bepaalt dat in het verkoopseizoen 1995 een eenmalige premie voor het rooien van perzik- en nectarinebomen wordt toegekend. Krachtens artikel 2, lid 1, sub a, dient het rooien vóór 30 april 1996 te geschieden. Deze bepaling wordt in artikel 4, lid 3, van uitvoeringsverordening nr. 2684/95 herhaald. Bovendien schrijft artikel 3, eerste alinea, van deze verordening voor dat de rooipremieaanvraag uiterlijk op 31 januari 1996 moet worden ingediend, en artikel 4, lid 2, dat op de aanvraag binnen twee maanden na de indiening moet zijn beslist. Ingevolge artikel 5, lid 1, constateert de bevoegde nationale instantie niet alleen dat rooiing heeft plaatsgevonden, maar bevestigt zij ook officieel het tijdstip van rooiing. Ingevolge artikel 7 delen de lidstaten de Commissie ten slotte vóór 31 augustus 1996 de oppervlakten mee waarvoor rooipremies zijn aangevraagd en de oppervlakten die zijn gerooid.
72. Uit dit betrekkelijk nauwgezette tijdschema blijkt waarom de Commissie zoveel waarde hecht aan de vermelding van de datum op de controlebewijzen. Juist ook de verplichting van de nationale autoriteiten, het tijdstip van de rooiing officieel te bevestigen, waarborgt dat misbruik wordt vermeden. De Griekse regering lijkt de noodzaak om de nationale controles van de rooiing te kunnen dateren ook niet principieel te betwisten. Zij is echter van mening dat de datum van de controle niet op het controlebewijs moet worden aangebracht.
73. Zelfs indien men ervan uitgaat dat de datum niet onvoorwaardelijk op het controlebewijs moet worden vermeld, doch het voldoende vindt dat hij uit andere documenten blijkt, acht ik het argument van de Griekse regering ongeschikt om het verwijt van de Commissie te weerleggen. In de onderhavige zaak valt immers op basis van de door de Griekse autoriteiten overgelegde documenten in het geheel niet na te gaan wanneer de controles hebben plaatsgevonden. Volgens een niet weerlegde verklaring van de Commissie waren ook de Griekse ambtenaren niet in staat de data op grond van andere documenten te bepalen. Volgens de hierboven uiteengezette bewijsregels dient derhalve te worden vastgesteld, dat het argument van de Griekse regering niet in de weg staat aan de constatering door de Commissie dat het onmogelijk was om te bepalen op welke dag de controles zijn uitgevoerd. Het is derhalve niet bewezen dat de controles hebben plaatsgevonden. Ook dit bezwaar dient dus te worden verworpen.
3) Kennisgeving van de rooidatum
a) Argumenten van partijen
i) Helleense Republiek
74. Met betrekking tot de kennisgeving van de rooidatum is de Griekse regering van mening dat de Commissie artikel 5 van verordening nr. 2684/95 niet juist heeft uitgelegd. Uit deze bepaling volgt niet dat de datum schriftelijk aan de autoriteiten moet worden medegedeeld. Dit kan ook op iedere andere manier geschieden, met name ook mondeling. Van belang is enkel dat de bomen zijn gerooid en dat dit door de bevoegde instantie ook is geconstateerd, aangezien de uitkering van de premie hiervan afhangt.
ii) Commissie
75. De Commissie wijst er daarentegen op, dat de kennisgeving van de rooidatum door de begunstigde niet uit de gecontroleerde documenten van de bevoegde overheidsinstanties is gebleken. Ook de inachtneming van deze bepaling is van bijzonder belang, aangezien het hier een in de tijd beperkt programma betreft. De gegevens van de aanvraag moeten geverifieerd en het rooien moet gecontroleerd kunnen worden. In de nomos Imathias is bijvoorbeeld geen enkele kennisgeving geregistreerd. In de nomos Pellas is niet de datum van het rooien, maar alleen het feit dat gerooid is, door de begunstigden medegedeeld. Hierdoor is het voor de bevoegde autoriteiten onmogelijk het rooien te controleren.
b) Beoordeling
76. Overeenkomstig artikel 5 van verordening nr. 2684/95 stelt de premieaanvrager de bevoegde instantie in kennis van de datum van de rooiwerkzaamheden. Deze bepaling regelt inderdaad niet uitdrukkelijk hoe deze kennisgeving moet geschieden.
77. Zoals reeds uiteengezet, zijn de nationale autoriteiten op grond van artikel 8 van verordening nr. 729/70 verplicht de nodige maatregelen te treffen om zich ervan te vergewissen, dat de door het EOGFL gefinancierde maatregelen daadwerkelijk en op regelmatige wijze worden uitgevoerd, ook al verplicht de specifieke gemeenschapsregeling niet uitdrukkelijk tot het vaststellen van deze of gene maatregel. Op grond van deze rechtspraak moet verlangd worden dat, zelfs indien artikel 5 geen schriftelijke kennisgeving van de rooidatum oplegt, uit de stukken van de bevoegde instanties ten minste op een andere wijze moet blijken dat de premiegerechtigde van de rooiing heeft kennis gegeven. Bovendien moet kunnen worden nagegaan wanneer deze kennisgeving heeft plaatsgevonden. Verordening nr. 2684/95 heeft een zeer kort tijdpad vastgesteld waarbinnen de verschillende maatregelen moeten worden genomen. Bepaalde maatregelen moeten telkens vóór een in de verordening vastgestelde datum worden getroffen (aanvraag uiterlijk op 31 januari, beslissing binnen twee maanden, rooien ten laatste op 30 april en mededeling aan de Commissie vóór 31 augustus 1996). Uit de gehele context blijkt dat de afzonderlijke handelingen, waartoe ook de kennisgeving van de premiegerechtigde in de zin van artikel 5 behoort, op verifieerbare wijze uit de stukken van de nationale autoriteiten moeten zijn op te maken.
78. Het betoog van de Griekse regering doet niet af aan de constateringen van de Commissie, dat op grond van de aanwezige stukken niet kon worden vastgesteld of en wanneer de betrokken kennisgevingen zijn geschied, en dat in de nomos Pellas een dergelijke kennisgeving zelfs niet werd verlangd. Daar was slechts sprake van de mededeling dat er was gerooid. Een dergelijke mededeling stelt de autoriteiten echter niet in staat te controleren of de gesubsidieerde percelen tevoren werkelijk met perzik- en nectarinebomen waren beplant en is derhalve niet geschikt om als kennisgeving in de zin van artikel 5 te worden erkend. Ook dit bezwaar van de Griekse regering dient dus te worden verworpen.
4) Oppervlakte van de gesubsidieerde percelen
a) Argumenten van partijen
i) Helleense Republiek
79. De Griekse regering is van mening dat de artikelen 1 en 2 van verordening nr. 2505/95 alsmede artikel 1 van verordening nr. 2684/95 niet vereisen dat een pachtovereenkomst van lange of zelfs van onbepaalde duur bestaat of dat deze overeenkomst lang vóór 31 januari 1996 is gesloten. Door de bepalingen aldus uit te leggen, voegt de Commissie nieuwe voorwaarden voor de toekenning van de premie toe.
ii) Commissie
80. De Commissie wijst er daarentegen op, dat een aanzienlijk deel van de in januari 1996 - dus kort vóór 31 januari 1996, de in verordening nr. 2684/95 voor de subsidie vastgestelde sluitingsdatum - afgesloten overeenkomsten betrekking had op oppervlakten die kleiner waren dan 0,5 ha en daarom principieel van de premie waren uitgesloten. Zonder de litigieuze overeenkomsten hadden voor deze oppervlakten dus geen premies kunnen worden betaald. Deze gevallen brachten dus meer risico voor de correcte uitvoering van het programma met zich en hadden dus aanleiding moeten zijn voor extra controles. Er is daarentegen vastgesteld dat in Imathias en Edessa alle overeenkomsten werden aanvaard die in januari 1996 waren gesloten, zelfs indien zij slechts een betrekkelijk korte looptijd van een of twee jaar hadden. Dit zou, volgens de Commissie, zeker aanleiding moeten zijn geweest tot het uitvoeren van versterkte controles.
b) Beoordeling
81. Partijen zijn het oneens over de vraag, of de toedracht met betrekking tot de percelen waarvoor de premie in de zin van verordening nr. 2684/95 is toegekend, aanleiding was voor versterkte controles, omdat zij het voorwerp uitmaakten van een in januari 1996 gesloten overeenkomst en dientengevolge zijn samengevoegd tot een totale oppervlakte van tenminste 0,5 ha. De Commissie heeft niet in concreto aangetoond dat voor bepaalde oppervlakten ten onrechte een premie is toegekend. Het gaat veeleer om het achterwege laten van controles die onregelmatigheden aan het licht hadden kunnen brengen.
82. Men moet de Griekse regering gelijk geven, dat het gemeenschapsrecht niet bepaalt dat er voor de oppervlakten waarvoor premies worden toegekend, pachtovereenkomsten van lange duur, gesloten ver vóór 31 januari 1996, of koopcontracten moeten bestaan. Dit is echter ook niet de stelling van de Commissie. Het gaat er eerder om, of het feit dat bepaalde oppervlakten het voorwerp uitmaakten van overeenkomsten die kort vóór de sluitingsdatum zijn aangegaan, aanleiding is tot versterkte controles.
83. Het feit dat de litigieuze overeenkomsten vlak vóór de sluitingsdatum waren aangegaan en de omstandigheid dat de betrokken oppervlakten anders te klein waren geweest om van de premie te profiteren, lijken zeker aanleiding te zijn voor versterkte controles. Een mogelijk misbruik van subsidies ligt hier eerder voor de hand dan bij langlopende of niet zo dicht bij de sluitingsdatum aangegane overeenkomsten. Op grond van de hierboven aangehaalde rechtspraak, volgens welke de lidstaten verplicht zijn alle nodige maatregelen te treffen om misbruik van EOGFL-middelen te voorkomen, ook al verplichten de specifieke gemeenschapsregelingen niet uitdrukkelijk tot het vaststellen van deze of gene maatregel, rechtvaardigen de beschreven omstandigheden dus de uitvoering van meer controles. Derhalve dient ook dit middel te worden verworpen.
84. Als voorlopige conclusie kan dus worden vastgesteld dat de correctie van begrotingspost 1505 eveneens wettig is.
C - Begrotingspost 1512
1) Leveringsbonnen
a) Argumenten van partijen
i) Helleense Republiek
85. Wat de derde correctie van de voor terugbetaling gedeclareerde uitgaven betreft, maakt de Griekse regering bezwaar tegen een verkeerde uitlegging van artikel 15 van verordening nr. 1558/91 en artikel 14 van verordening nr. 504/97 alsmede tegen een verkeerde voorstelling van zaken. Volgens haar bestaat er geen verplichting leveringsbonnen op te stellen. Volgens artikel 15 van verordening nr. 1558/91 is het opstellen facultatief, en artikel 14 van verordening nr. 504/97 spreekt slechts van in voorkomend geval opgestelde bewijzen van inontvangstneming. Evenmin is er een verplichting weegboeken te houden.
86. De Griekse regering wijst er echter op, dat de nationale uitvoeringswetgeving van verordening nr. 504/97 de toekenning van de verwerkingssteun ervan laat afhangen, dat het bestaan van de voorwaarden voor de steun met behulp van leveringsbonnen en weegboeken wordt bewezen.
ii) Commissie
87. De Commissie wijst er daarentegen op, dat de Griekse autoriteiten tegenover de EOGFL-inspecteurs hebben verklaard dat het gehele Griekse controlestelsel op leveringsbonnen berust. De gecontroleerde leveringsbonnen zijn echter onvolledig, omdat zij niet van alle vereiste handtekeningen (van teler, vervoerder, verwerker) zijn voorzien. Bovendien is opgevallen dat het verwerkende bedrijf bij de inontvangstneming van de goederen nooit de door de teler opgegeven hoeveelheid heeft betwist. Zoals de voorzitter van de coöperatie Axos" heeft verklaard, komt dit doordat de leveringsbonnen in het geheel niet door de teler, maar door de verwerker worden ingevuld. De Commissie komt dus tot de conclusie dat het EOGFL veel risico heeft gelopen.
b) Beoordeling
88. Artikel 15 van verordening nr. 1558/91 en artikel 14 van verordening nr. 504/97 stellen volgens hun bewoordingen inderdaad niet de eis dat het bewijs door leveringsbonnen moet worden geleverd. Dit aan de tekst van deze artikelen ontleende bezwaar doet echter geen afbreuk aan de constateringen van de Commissie in het syntheseverslag, dat het gehele Griekse controlestelsel op leveringsbonnen berust, zulks teneinde te controleren of de minimumprijs aan de teler is betaald en of het verwerkingsrendement beantwoordt aan de nationale regelgeving. De Griekse regering heeft in haar betoog zelfs beklemtoond, dat de overlegging van leveringsbonnen tot de uitvoeringsmaatregelen behoort die de Griekse regering in het kader van de toepassing van verordening nr. 504/97 verlangt. Ook het door de Commissie aangehaalde feit, dat de Griekse autoriteiten aan de EOGFL-inspecteurs hadden verklaard dat de leveringsbonnen een doorslaggevend onderdeel van de nationale controles vormden, alsmede de in het verweerschrift geciteerde uitspraak van de voorzitter van de coöperatie Axos", bevestigen de stelling van de Commissie dat de leveringsbonnen in het Griekse systeem een zeer belangrijke plaats innamen. Deze verklaringen zijn niet bestreden.
89. In dit verband wijs ik erop, dat artikel 15 van verordening nr. 1558/91 en artikel 14 van verordening nr. 504/97 geen uitputtende regelingen met betrekking tot de door de verwerkers over te leggen bewijzen bevatten. Artikel 15, lid 3, van verordening nr. 1558/91 alsmede het overeenkomstige artikel 14, lid 3, van verordening nr. 504/97 bepalen dat de verwerker zich aan alle noodzakelijk geachte inspectie- en controlemaatregelen dient te onderwerpen en de door de nationale instanties voorgeschreven bijkomende registers dient bij te houden. De Griekse regering heeft de constatering van de Commissie dat de leveringsbonnen de grondslag van het Griekse controlesysteem vormen, niet weerlegd. Zij heeft echter - en daar kwam het op aan - niets aangevoerd ten betoge dat de in de leveringsbonnen vastgestelde onregelmatigheden (ontbrekende handtekeningen, geen meningsverschillen over de geleverde hoeveelheden) onjuist waren. Derhalve dient de grief van de Griekse regering die op de leveringsbonnen betrekking heeft, te worden verworpen.
2) Nationale controles
a) Argumenten van partijen
i) Helleense Republiek
90. Wat de kwaliteit van de door de nationale diensten uitgevoerde controles betreft, maakt de Griekse regering bezwaar tegen een onjuiste uitlegging van artikel 16 van verordening nr. 1558/91 en tegen een verkeerde voorstelling van zaken. Zij is van mening dat de controles in groten getale en zorgvuldig zijn verricht. De verslagen omtrent deze controles zijn in de administratieve bescheiden terug te vinden. Zij is van mening dat de Commissie haar op dit punt slechts een zeer vaag verwijt maakt. De verordeningen nrs. 1558/91 en 504/97 voorzien niet in een controle van de voorraden, die desondanks toch heeft plaatsgevonden. Ook artikel 16 van verordening nr. 1558/91 legt niet uitdrukkelijk een controleplicht op. Er dient echter op gewezen te worden, dat Griekenland 100 % in plaats van de in artikel 16 van verordening nr. 1558/91 voorziene 15 % van de betrokken eindproducten heeft gecontroleerd en later, nadat de bepalingen waren gewijzigd, nog steeds 100 % in plaats van de vereiste 25 %.
ii) Commissie
91. De Commissie wijst er daarentegen op, dat zich bij de administratieve bescheiden ofwel geen documenten over de beweerdelijk uitgevoerde controles bevonden, ofwel verslagen waarvan de inhoud niet geverifieerd kon worden. Met name in Giannitsà waren geen verslagen beschikbaar en in de verslagen van Edessa ontbrak het resultaat.
b) Beoordeling
92. Het verwijt van de Commissie is gericht tegen het feit dat de controles die door de Griekse autoriteiten op basis van artikel 16 van verordening nr. 1558/91 dienden te worden uitgevoerd, onvoldoende konden worden geverifieerd. De door de Griekse regering afgelegde verklaring dat 100 % in plaats van de vereiste 15 of 25 % van de betrokken eindproducten werd gecontroleerd en dat de controleverslagen tegelijk met de andere administratieve bescheiden aan de EOGFL-controleurs werden overgelegd, kan echter de constateringen van de Commissie niet weerleggen. Zelfs indien de eindproducten voor 100 % zijn gecontroleerd, maar hiervan ofwel geen verslagen zijn gemaakt, ofwel verslagen die voor de Commissiediensten niet toegankelijk waren (zoals het douanekantoor in Giannitsà wordt verweten) of die onvolledig waren omdat zij geen resultaten bevatten (het verwijt aan het douanekantoor te Edessa), moet ten minste worden vastgesteld dat formeel de voorgeschreven controles hoogstens onvoldoende waren. De Griekse regering heeft niet bewezen dat deze beide douanekantoren correcte controleverslagen hebben opgesteld. Daarmee wordt het verwijt van de Commissie niet weerlegd, dat geen voldoende en verifieerbare controles hebben plaatsgevonden. Derhalve moet deze grief worden verworpen.
3) Betaling van de minimumprijs
a) Argumenten van partijen
i) Helleense Republiek
93. Wat het verwijt van niet-inachtneming van de minimumprijs betreft, betoogt de Griekse regering dat de manier waarop een telersvereniging de bij haar aangesloten telers betaalt, in artikel 9 van verordening nr. 504/97 niet is geregeld. Deze bepaling betreft enkel de betrekkingen tussen de verwerkers en de telersvereniging. Wanneer de telersverenigingen bedragen van hun leden inhouden, wegens schulden tegenover hen, dan is dit niet in strijd met de verordeningen nrs. 1558/91 en 504/97. Bovendien zijn deze inhoudingen neutraal ten opzichte van het EOGFL. Zelfs wanneer echter bepaalde inbreuken zijn vastgesteld, is dit geen rechtvaardiging voor een correctie van 10 % van de gedeclareerde uitgaven. Wat dit betreft, maakt de Griekse regering subsidiair bezwaar tegen de onevenredigheid van de toegepaste correctie, die ten minste tot 2 % moet worden verlaagd.
ii) Commissie
94. De Commissie stelt, dat volgens de Griekse voorschriften tot 5 % van het gewicht van de geleverde basisproducten kan worden afgetrokken indien de levering niet aan de voor de verwerking vereiste kwaliteit beantwoordt. Daardoor is het mogelijk dat de minimumprijs niet wordt nagekomen. Volgens de Commissie moet een levering in haar geheel worden aanvaard of geweigerd. Alleen in Griekenland bestaat de geschetste inhoudingsmogelijkheid, die leidt tot hogere inkomsten voor de verwerker. Dergelijke inhoudingen zijn voor 1996 en 1997 vastgesteld, maar niet voor 1998 en 1999. Wat de hoogte van de toegepaste correctie betreft, wijst de Commissie erop, dat zij met het advies van het bemiddelingsorgaan inzake de opslagplaats in Giannitsà rekening heeft gehouden. Daar werd een afwijking van 2 632 469 kg tussen de daadwerkelijke en de opgegeven voorraad vastgesteld. Dientengevolge had de Commissie oorspronkelijk een correctie van 71 097 342 GRD op de voor terugbetaling in aanmerking komende uitgaven voorgesteld. Zij heeft echter verder daarvan afgezien. Dat bedrag maakt derhalve geen deel meer uit van de voor de verwerking van perziken in Griekenland toegepaste forfaitaire correctie van 10 % op de gedeclareerde uitgaven, wegens niet-nakoming van de bepalingen inzake de minimumprijs en wegens ernstige tekortkomingen van het controlesysteem.
b) Beoordeling
95. Om te beginnen moet worden vastgesteld dat het betoog van de Griekse regering de verhouding tussen de telersverenigingen en hun leden betreft. Het verwijt van de Commissie betreft echter de prijs die door de verwerkers aan de telers is betaald. Er dient dus vastgesteld te worden dat tegen de constateringen van de Commissie geen specifieke feiten zijn aangevoerd.
96. Afgezien daarvan is het betoog van de Griekse regering onverenigbaar met artikel 9, lid 2, van verordening nr. 504/97, dat bepaalt dat de telersvereniging het haar door de verwerker betaalde bedrag, dat ten minste gelijk moet zijn aan de minimumprijs, integraal aan haar leden moet overmaken. Een eventuele tussen de telersverenigingen en hun leden toegepaste korting op de minimumprijs is derhalve niet met het gemeenschapsrecht verenigbaar.
97. Het betoog van de Griekse regering bevat verder niets dat de constatering van de Commissie weerlegt, dat de verwerkers 5 % van het gewicht van een geleverde hoeveelheid kunnen aftrekken, wanneer een tekortkoming in de kwaliteit van de geleverde producten wordt vastgesteld. De Commissie heeft gelijk, dat een dergelijke korting niet in de verordeningen nrs. 1558/91 en 504/97 is voorzien. Ingevolge artikel 10 van verordening nr. 1558/91 en artikel 10 van verordening nr. 504/97 dient de teler basisproducten te leveren van gezonde handelskwaliteit en geschikt om te worden verwerkt. Uit artikel 14, lid 2, sub a, van verordening nr. 1558/91 alsmede - nog duidelijker - uit artikel 9, lid 1, van verordening nr. 504/97 vloeit voort, dat de verwerker ten minste de vastgestelde minimumprijs aan de telersvereniging moet betalen. Kortingen hierop zijn dientengevolge niet mogelijk.
98. Een dergelijke door de verwerker toegepaste korting is ook niet met het instituut van de minimumprijs verenigbaar. Deze wordt overeenkomstig artikel 4 van verordening nr. 426/86 en artikel 3 van verordening nr. 2201/96 op abstracte wijze vóór het begin van het verkoopseizoen bepaald op grondslag van de in het voorgaande verkoopseizoen geldende minimumprijs, de ontwikkeling van de basisprijzen alsmede de noodzaak om de normale afzet van het verse basisproduct voor verscheidene bestemmingen te verzekeren. Zulks geschiedt zonder rekening te houden met de kwaliteit van de in een concreet geval aan de verwerker geleverde basisproducten.
99. Dergelijke kortingen zijn ook niet neutraal voor de gemeenschapsbegroting. De voor de basisproducten te betalen minimumprijs is slechts één van de criteria waarmee krachtens artikel 5 van verordening nr. 426/86 en artikel 4 van verordening nr. 2201/96 rekening dient te worden gehouden. Wanneer de minimumprijs niet daadwerkelijk is betaald, dan is de eveneens op abstracte wijze berekende steun aan de verwerker niet meer juist.
100. Met betrekking tot de evenredigheid van de correctie van 10 % moet worden vastgesteld, dat krachtens de richtsnoeren een dergelijke korting gerechtvaardigd is, wanneer het controlesysteem in zijn geheel wezenlijke gebreken vertoont of wanneer de uitvoering van controles die onontbeerlijk zijn om zich van de rechtmatigheid van de uitgaven te kunnen vergewissen, te wensen overlaat, zodat redelijkerwijs mag worden aangenomen dat er een groot risico bestond voor financieel verlies op ruime schaal voor het EOGFL.
101. In de onderhavige zaak gaat het om gebrekkige leveringsbonnen die, zoals de Commissie heeft vastgesteld, de basis van de door de Griekse autoriteiten uitgevoerde controles vormen. Er waren ook geen bewijzen van de beweerdelijk uitgevoerde controles. Ten slotte hebben de met het gemeenschapsrecht onverenigbare mogelijkheden tot korting op de minimumprijs een substantieel risico voor het EOGFL met zich gebracht. In zoverre is de toegepaste correctie conform de richtsnoeren en kan zij niet als een verkeerde uitoefening van de beoordelingsvrijheid worden beschouwd.
102. Samengevat moet ook dit laatste middel worden verworpen.
VI - Kosten
103. Op grond van bovenstaande overwegingen moet het beroep worden verworpen. Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Daar het beroep van de Helleense Republiek moet worden verworpen en de Commissie een desbetreffende vordering heeft ingesteld, dient Griekenland in de kosten te worden verwezen.
VII - Conclusie
104. Op grond van het bovenstaande geef ik het Hof in overweging als volgt te oordelen:
1) Het beroep wordt verworpen.
2) De Helleense Republiek wordt in de kosten verwezen."