61999B0103

Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg (Eerste kamer) van 22 mei 2000. - Associazione delle cantine sociali venete tegen Europese Ombudsman en Europees Parlement. - Beroep wegens nalaten - Ombudsman - Niet-ontvankelijkheid. - Zaak T-103/99.

Jurisprudentie 2000 bladzijde II-04165


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Dictum

Trefwoorden


1. Beroep wegens nalaten - Opheffing van nalaten na instelling van beroep - Beroep zonder voorwerp geraakt - Afdoening zonder beslissing

[EG-Verdrag art. 175 (thans art. 232 EG)]

2. Beroep wegens nalaten - Gemeenschapsinstelling - Europese Ombudsman - Daarvan uitgesloten - Beroep wegens nalaten van ombudsman - Niet-ontvankelijkheid

[EG-Verdrag art. 4, 4 A, 4 B en 175, derde alinea (thans art. 7 EG, 8 EG, 9 EG en 232, derde alinea, EG); besluit 94/262 van het Europees Parlement, art. 11, lid 4]

3. Beroep wegens nalaten - Natuurlijke of rechtspersonen - Nalaten dat vatbaar is voor beroep - Nalaten van Europese ombudsman om aan Parlement verslag te doen toekomen waarin geval van wanbeheer bij optreden van Commissie wordt vastgesteld - Niet-ontvankelijkheid

[EG-Verdrag art. 138 E en 175 (thans art. 195 EG en 232 EG)]

Samenvatting


$$1. Wanneer in het kader van een beroep wegens nalaten de handeling waarvan het nalaten aan de orde is, is vastgesteld ná het instellen van het beroep, maar vóór de uitspraak van het arrest, raakt het beroep zonder voorwerp, zodat de zaak kan zonder beslissing worden afgedaan.

( cf. punt 41 )

2. Zowel uit de artikelen 4, 4 A en 4 B van het Verdrag (thans artikelen 7 EG, 8 EG en 9 EG) als uit artikel 11, lid 4, van besluit 94/262 inzake het statuut van de Europese ombudsman en de algemene voorwaarden voor de uitoefening van zijn ambt, waarin voor vraagstukken betreffende zijn personeel de ombudsman wordt gelijkgesteld met de instellingen in de zin van artikel 1 van het Statuut van de ambtenaren, volgt dat de Europese ombudsman geen gemeenschapsinstelling in de zin van artikel 175 van het Verdrag (thans artikel 232 EG) is, zodat een beroep wegens nalaten, voorzover het tegen een nalaten van de ombudsman is gericht, niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

( cf. punten 44-46 )

3. Het door een natuurlijke of rechtspersoon krachtens artikel 175 van het Verdrag (thans artikel 232 EG) ingestelde beroep moet niet-ontvankelijk worden verklaard wanneer de enige handeling die hem genoegdoening kan verschaffen, het opstellen door de ombudsman van een verslag aan het Parlement overeenkomstig artikel 138 E van het Verdrag (thans artikel 195 EG) is waarin een geval van wanbeheer bij het optreden van de Commissie wordt vastgesteld, welk verslag naar zijn vorm, noch naar zijn aard als een voor beroep vatbare handeling kan worden aangemerkt.

( cf. punt 51 )

Partijen


In zaak T-103/99,

Associazione delle cantine sociali venete, gevestigd te Padua (Italië), vertegenwoordigd door I. Cacciavillani, advocaat te Venetië, en A. Cimino, advocaat te Padua, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van A. Lorang, advocaat aldaar, Rue Albert 1er 51,

verzoekster,

tegen

Europese Ombudsman, vertegenwoordigd door G. Grill, hoofdadministrateur bij het secretariaat van de Ombudsman, als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij het secretariaat-generaal van het Europees Parlement, Kirchberg,

en

Europees Parlement, vertegenwoordigd door H. Krück en A. Caiola, leden van haar juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij het secretariaat-generaal van het Europees Parlement, Kirchberg,

verweerders,

betreffende een verzoek om vast te stellen dat de ombudsman, en voorzover nodig, het Parlement, onrechtmatig hebben nagelaten een geval van wanbeheer vast te stellen bij het optreden van de Commissie,

geeft

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: B. Vesterdorf, president, M. Vilaras en N. Forwood, rechters,

griffier: H. Jung,

de navolgende

Beschikking

Overwegingen van het arrest


Rechtskader

1 Artikel 138 E EG-Verdrag (thans artikel 195 EG) bepaalt:

1. Het Europees Parlement benoemt een ombudsman die bevoegd is kennis te nemen van klachten van burgers van de Unie of van natuurlijke of rechtspersonen met verblijfplaats of statutaire zetel in een lidstaat over gevallen van wanbeheer bij het optreden van de communautaire instellingen of organen, met uitzondering van het Hof van Justitie en het Gerecht van eerste aanleg bij de uitoefening van hun gerechtelijke taak.

Overeenkomstig zijn opdracht verricht de ombudsman het door hem gerechtvaardigd geachte onderzoek op eigen initiatief dan wel op basis van klachten welke hem rechtstreeks of via een lid van het Europees Parlement zijn voorgelegd, behalve wanneer de vermeende feiten het voorwerp van een gerechtelijke procedure uitmaken of hebben uitgemaakt. Indien de ombudsman een geval van wanbeheer heeft vastgesteld, legt hij de zaak voor aan de betrokken instelling, die over een termijn van drie maanden beschikt om hem haar standpunt mede te delen. De ombudsman doet vervolgens een verslag aan het Europees Parlement en aan de betrokken instelling toekomen.

De persoon die de klacht heeft ingediend wordt op de hoogte gebracht van het resultaat van dit onderzoek. De ombudsman legt elk jaar aan het Europees Parlement een verslag voor met het resultaat van zijn onderzoeken.

2. Na elke verkiezing voor het Europees Parlement wordt de ombudsman voor de zittingsduur van deze instelling benoemd. Hij is herbenoembaar.

Op verzoek van het Europees Parlement kan de ombudsman door het Hof van Justitie van zijn ambt ontheven worden verklaard, indien hij niet meer aan de eisen voor de uitoefening van zijn ambt voldoet of op ernstige wijze is tekortgeschoten.

3. De ombudsman oefent zijn ambt volkomen onafhankelijk uit. Bij de vervulling van zijn taken vraagt noch aanvaardt hij instructies van enig lichaam. Gedurende zijn ambtsperiode mag de ombudsman geen andere beroepswerkzaamheden, al dan niet tegen beloning, verrichten.

4. Het Europees Parlement stelt na advies van de Commissie en met goedkeuring van de Raad, die met gekwalificeerde meerderheid van stemmen een besluit neemt, het statuut van de ombudsman en de algemene voorwaarden voor de uitoefening van het ambt van ombudsman vast."

2 Op 9 maart 1994 heeft het Parlement overeenkomstig artikel 138 E, lid 4, van het Verdrag besluit 94/262/EGKS, EG, Euratom inzake het statuut van de Europese ombudsman en de algemene voorwaarden voor de uitoefening van zijn ambt (PB L 113, blz. 15) vastgesteld.

3 Volgens artikel 14 van besluit 94/262 is de ombudsman bevoegd de uitvoeringsbepalingen van dit besluit vast te stellen.

4 Blijkens zijn jaarverslag over 1997 (PB 1998, C 380, blz. 1) heeft de ombudsman op 16 oktober 1997 overeenkomstig artikel 14 van besluit 94/262 uitvoeringsbepalingen vastgesteld, die op 1 januari 1998 in werking zijn getreden. De tekst van die bepalingen is in alle officiële talen van de Unie op de internetsite van de ombudsman bekendgemaakt.

5 De procedure voor de behandeling van een aan de ombudsman voorgelegde klacht wordt dus beheerst door artikel 138 E van het Verdrag, besluit 94/262 en de uitvoeringsbepalingen daarvan. Uit dit samenstel van teksten volgt dat de ombudsman, wanneer hij een geval van wanbeheer bij het optreden van een instelling vaststelt, zoveel mogelijk met die instelling samenwerkt om via een minnelijke schikking aan dit geval van wanbeheer een einde te maken en de burger genoegdoening te verschaffen. Wordt een dergelijke oplossing gevonden, dan sluit de ombudsman de zaak af met een met redenen omkleed besluit" en stelt hij de burger en de betrokken instelling (hierna: betrokken partijen") daarvan in kennis.

6 Is de ombudsman daarentegen van oordeel dat een minnelijke schikking niet mogelijk is of dat het streven daarnaar geen succes heeft opgeleverd, dan sluit hij de zaak af met een met redenen omkleed besluit" dat een kritische opmerking kan bevatten, of stelt hij een verslag met ontwerpaanbevelingen op. In het bijzonder formuleert de ombudsman een dergelijke kritische opmerking wanneer hij meent dat de betrokken instelling niet meer in staat is het vastgestelde geval van wanbeheer ongedaan te maken en het geen algemene implicaties heeft. Zo niet, doet hij de betrokken instelling een verslag met ontwerpaanbevelingen toekomen (zie artikelen 7, lid 1, en 8, lid 1, van de uitvoeringsbepalingen).

7 De ombudsman doet een exemplaar van zijn verslag en de ontwerpaanbevelingen toekomen aan de betrokken partijen. De betrokken instelling zendt de ombudsman binnen een termijn van drie maanden een omstandig advies, dat kan bestaan uit instemming met het besluit van de ombudsman en een beschrijving van de ter uitvoering van de aanbevelingen genomen maatregelen. Indien de ombudsman het omstandig advies onbevredigend acht, stelt hij over het geval van wanbeheer een speciaal verslag voor het Parlement op, dat aanbevelingen kan bevatten. Ook de betrokken partijen ontvangen een exemplaar van dat verslag.

Feiten en procesverloop

8 De Associazione delle cantine sociali venete is een vereniging naar Italiaans recht, waarbij wijnbouwvennootschappen en coöperaties zijn aangesloten en die onder andere tot doel heeft de belangen van haar leden te bevorderen en te behartigen.

9 Op 3 juni 1997 diende verzoekster bij de ombudsman een klacht in naar aanleiding van de weigering van de Commissie om haar krachtens beschikking 94/90/EGKS/EG/Euratom van 8 februari 1994 inzake de toegang tot documenten van de Commissie (PB L 46, blz. 58) toegang te verschaffen tot een aantal documenten die de grondslag vormen voor de regeling waarbij voor elke lidstaat voor het seizoen 1993/1994 de hoeveelheden tafelwijn zijn vastgesteld waarvoor distillatie verplicht is.

10 Op 25 juli 1997 zond de ombudsman verzoeksters klacht aan de Commissie, die op 24 september 1997 haar zienswijze daarover heeft bepaald.

11 Op 2 december 1997 zond verzoekster de ombudsman haar opmerkingen over die zienswijze.

12 Op 15 december 1998 verzocht verzoekster de ombudsman overeenkomstig artikel 175 EG-Verdrag (thans artikel 232 EG) een standpunt te bepalen met betrekking tot haar klacht.

13 Toen zij binnen de door artikel 175 van het Verdrag voorziene termijn van twee maanden geen antwoord had ontvangen, stelde verzoekster bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 27 april 1999, het onderhavige beroep in.

14 Bij op 17 juni 1999 ter griffie van het Gerecht ingeschreven akte heeft het Parlement krachtens artikel 114 van het Reglement voor de procesvoering een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen.

15 Bij brief van 30 april 1999 heeft de ombudsman verzoekster in kennis gesteld van het resultaat van zijn onderzoek naar aanleiding van de klacht. Bij afzonderlijke akte, ingeschreven ter griffie van het Gerecht op 18 juni 1999, heeft hij overeenkomstig artikel 113 van het Reglement voor de procesvoering het Gerecht verzocht te verklaren dat het beroep wordt afgedaan zonder beslissing.

16 Verzoekster heeft op 11 augustus 1999 haar opmerkingen ingediend over dat verzoek alsmede over de door het Parlement opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid.

Conclusies van partijen

17 Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

- de exceptie van niet-ontvankelijkheid af te wijzen;

- naar recht te beslissen over het verzoek tot afdoening zonder beslissing;

- vast te stellen dat de ombudsman, en voorzover nodig, het Parlement, onrechtmatig hebben nagelaten een geval van wanbeheer bij het optreden van de Commissie vast te stellen;

- over de kosten te beslissen naar recht.

18 Het Parlement concludeert dat het het Gerecht behage:

- het beroep kennelijk niet-ontvankelijk te verklaren;

- overeenkomstig het Reglement voor de procesvoering over de kosten te beslissen.

19 De ombudsman concludeert dat het het Gerecht behage:

- te bepalen dat het beroep kan worden afgedaan zonder beslissing;

- over de kosten te beslissen naar billijkheid.

Exceptie van niet-ontvankelijkheid

Argumenten van partijen

20 Volgens het Parlement is het onderhavige beroep kennelijk niet-ontvankelijk.

21 In de eerste plaats betoogt het Parlement, dat uit de bepalingen van het EG-Verdrag voortvloeit dat de ombudsman geen gemeenschapsinstelling is in de zin van artikel 4 EG-Verdrag (thans artikel 7 EG), maar een orgaan van de Europese Gemeenschappen dat overeenkomstig artikel 138 E van het Verdrag bevoegd is kennis te nemen van klachten van natuurlijke en rechtspersonen met verblijfplaats of statutaire zetel in de Unie, met betrekking tot gevallen van wanbeheer bij het optreden van de instellingen.

22 Uit artikel 138 E van het Verdrag blijkt volgens het Parlement immers dat de ombudsman geen enkele band met de gemeenschapsinstellingen heeft. Bovendien kan een beroep wegens nalaten volgens artikel 175 van het Verdrag slechts worden ingesteld tegen het Parlement, de Raad en de Commissie. Dienaangaande wijst het Parlement erop, dat uit artikel 1, lid 3, van besluit 94/262 volgt dat de ombudsman niet mag interveniëren in een procedure voor de rechter en evenmin de gegrondheid van een rechterlijke beslissing in twijfel mag trekken.

23 De ombudsman is bovendien evenmin een orgaan van het Parlement, en hoewel hij door het Parlement wordt benoemd, oefent hij zijn functie volledig onafhankelijk uit. Het ontbreken van een band tussen het Parlement en de ombudsman blijkt bovendien uit het feit dat het het Hof van Justitie is die hem, op verzoek van het Parlement, van zijn ambt ontheven kan verklaren indien hij niet meer aan de eisen voor de uitoefening van zijn ambt voldoet of ernstig is tekortgeschoten.

24 Het Parlement betoogt eveneens dat verzoekster hem geen nalatigheid jegens haar kan verwijten, nu de door de ombudsman vastgestelde handelingen geen handelingen in de zin van artikel 173 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 230 EG) zijn (beschikking Gerecht van 21 mei 1999, Schiocchet/Commissie, T-169/98 en T-170/98, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie).

25 In de tweede plaats stelt het Parlement dat het verzoekschrift, nu het daarin voorzover nodig" als verweerder wordt aangeduid, niet voldoet aan de vereisten van artikel 44, lid 1, sub b, van het Reglement voor de procesvoering. Zowel het beginsel van rechtszekerheid als het beginsel van behoorlijk bestuur eisen immers dat de verweerder op duidelijke en ondubbelzinnige wijze wordt aangeduid.

26 In de derde plaats is het beroep volgens het Parlement eveneens niet-ontvankelijk omdat verzoekster, in strijd met hetgeen is bepaald in artikel 175 van het Verdrag, het Parlement niet vooraf tot handelen heeft uitgenodigd. In elk geval zou het Parlement kennelijk onbevoegd zijn geweest om te handelen en te interveniëren in een geschil inzake de gestelde weigering van de Commissie om toegang te verschaffen tot haar documenten. Dat de ombudsman ingevolge artikel 3 van besluit 94/262 bij het Parlement een verslag moet indienen over een bij het optreden van een instelling vastgesteld geval van wanbeheer, betekent niet dat het Parlement zich met het onderzoek van de ombudsman kan bemoeien. Een dergelijk verslag wordt immers slechts ter informatie aan het Parlement gezonden, zodat het kan toezien op de werkzaamheden van de ombudsman.

27 Ten slotte stelt het Parlement, dat het Gerecht kan beslissen de zaak zonder beslissing af te doen voorzover de ombudsman op 30 april 1999, ná het instellen van het beroep, zijn zienswijze heeft bepaald met betrekking tot verzoeksters klacht.

28 De ombudsman betoogt dat zijn brief van 30 april 1999 aan verzoekster, waarbij deze in kennis werd gesteld van het resultaat van zijn onderzoek, een einde heeft gemaakt aan het door haar gestelde verzuim. Bijgevolg, en nog ongeacht het feit dat zijn handelingen niet bindend zijn, kan de zaak zonder beslissing worden afgedaan.

29 Verzoekster betwist de gegrondheid van de door het Parlement opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid, doch refereert aan de wijsheid van het Gerecht voor wat verweerders' verzoek om afdoening zonder beslissing betreft.

30 In het bijzonder wat het rechtskarakter van de ombudsman betreft, betwist verzoekster de zienswijze dat hij niet als orgaan" van het Parlement kan worden aangemerkt.

31 Dienaangaande merkt zij, op dat het statuut van de ombudsman is omschreven in deel vijf, titel I, hoofdstuk 1, van het Verdrag, betreffende de instellingen, en meer in het bijzonder in de eerste afdeling, betreffende het Parlement.

32 Zij wijst tevens op het feit dat het Parlement de ombudsman benoemt voor zijn zittingsduur, en dat het de bevoegdheid bezit het statuut en de algemene voorwaarden voor de uitoefening van het ambt van de ombudsman vast te stellen en het Hof te verzoeken hem uit zijn ambt te ontzetten. Zij zet uiteen dat de ombudsman, wiens zetel samenvalt met die van het Parlement, elk jaar aan het Parlement een verslag voorlegt, en in bijzondere gevallen van wanbeheer bij het optreden van een instelling een speciaal verslag. Ten slotte benadrukt verzoekster, dat de begroting van de ombudsman in een bijlage bij afdeling 1 (Parlement) van de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen staat (zie artikelen 12, 13 en 16 van besluit 94/262).

33 Verzoekster wijst erop dat het handelen van de ombudsman zelfs uit functioneel oogpunt afgestemd is op dat van het Parlement en dit aanvult (gevallen van samenwerking met de commissie verzoekschriften van het Parlement). Bovendien zou het Parlement de ombudsman bij de behandeling van diens jaarverslag bepaalde wenken kunnen geven.

34 Volgens verzoekster volgt daaruit dat, nu de ombudsman een orgaan van het Parlement is, het beroep in feite slechts gericht is tegen het verzuim van het Parlement, zodat voldaan is aan de ontvankelijkheidsvereisten van artikel 175 van het Verdrag.

35 Zelfs indien de ombudsman geen orgaan van het Parlement was, zou dat volgens verzoekster niet wegnemen dat een beroep wegens nalaten tegen de ombudsman in het kader van een evolutieve uitlegging ontvankelijk zou moeten worden verklaard, omdat zijn buitengerechtelijke functie anders elke inhoud zou verliezen (arrest van 23 april 1986, Les Verts/Parlement, 294/83, Jurispr. blz. 1357).

36 Dienaangaande verwijst verzoekster naar artikel 138 E van het Verdrag alsmede naar besluit 94/262 waaruit volgens haar blijkt dat de ombudsman in feite niet alleen bevoegd maar ook verplicht is te handelen om gevallen van wanbeheer op te lossen. Bovendien volgt uit besluit 94/90 dat de beslissing van de Commissie waarbij een verzoek om toegang tot haar documenten wordt afgewezen, naar behoren met redenen omkleed moet zijn en voor belanghebbende moet vermelden welke beroepsmogelijkheden openstaan, namelijk beroep via de rechter en bemiddeling door de ombudsman onder de in artikel 173 respectievelijk artikel 138 E van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap bepaalde voorwaarden." Welnu, als de ombudsman niet gehouden zou zijn te handelen naar aanleiding van de indiening van een klacht betreffende de weigering van de Commissie om toegang te verschaffen tot haar documenten, zou zijn opdracht geen bestaansreden hebben.

37 Met betrekking tot de vraag of de handelingen van de ombudsman bindende rechtsgevolgen teweegbrengen, betoogt verzoekster dat die handelingen niet kunnen worden gelijkgesteld met loutere adviezen" of aanbevelingen". De tussenkomst van de ombudsman is er immers op gericht een vorm van buitengerechtelijke rechtsbedeling" te verzekeren die zich duidelijk onderscheidt van de traditionele niet bindende" interventies van de gemeenschapsinstellingen. Zo is in het geval van de toegang tot documenten (zie punt 36 supra) de klacht bij de ombudsman een vorm van administratief beroep", ertoe strekkende conflicten tussen de burger en de betrokken instelling op te lossen. Dienaangaande verwijst verzoekster naar de brief van de ombudsman van 30 april 1999 waarin hij de gevolgtrekking maakt dat de kritische opmerking jegens de Commissie inhoudt dat zij haar confirmatieve verzoek opnieuw moet onderzoeken en haar toegang moet verschaffen tot de verlangde documenten, tenzij een van de in besluit 94/90 genoemde uitzonderingen van toepassing is.

38 Volgens verzoekster volgt uit de rechtspraak, dat zelfs indien de door de ombudsman vastgestelde handelingen geen dwingende bindende werking hebben, een beroep wegens nalaten ook gericht kan zijn tegen het verzuim van de betrokken instelling om dergelijke handelingen vast te stellen, wanneer zij een noodzakelijke voorwaarde voor de vaststelling van andere bindende handelingen vormen (arrest Hof van 13 juli 1971, Deutscher Komponistenverband/Commissie, 8/71, Jurispr. blz. 705). Voorzover de Commissie dus, zoals in het onderhavige geval, naar aanleiding van een beslissing van de ombudsman waarbij een geval van wanbeheer wordt vastgesteld, gehouden is een verzoek om toegang tot haar documenten opnieuw te onderzoeken, vormt het verzuim van de ombudsman om een dergelijk besluit" te nemen een nalaten in de zin van artikel 175 van het Verdrag, omdat dat besluit een noodzakelijke voorwaarde is in de zin van de hierboven genoemde rechtspraak.

39 In elk geval levert volgens verzoekster het uitsluiten van de mogelijkheid om tegen de ombudsman een beroep wegens nalaten in te stellen, rechtsweigering op.

40 Wat tenslotte de zienswijze van het Parlement betreft dat het niet uitgenodigd is te handelen, benadrukt verzoekster dat die stelling ongegrond is, aangezien de ombudsman om de hiervoor reeds aangevoerde redenen als een orgaan van het Parlement moet worden aangemerkt.

Beoordeling door het Gerecht

41 Om te beginnen zij opgemerkt, dat wanneer in het kader van een beroep wegens nalaten de handeling waarvan het uitblijven aan de orde is, is vastgesteld ná het instellen van het beroep, maar vóór de uitspraak van het arrest, het beroep zonder voorwerp is geworden, zodat de zaak kan worden afgedaan zonder beslissing (arrest Gerecht van 10 juli 1997, T-212/95, Oficemen/Commissie, Jurispr. blz. II-1161). Alvorens het Gerecht in het onderhavige geval de zaak zonder beslissing kan afdoen en over de kosten kan beslissen, is het echter noodzakelijk dat eerst aan de voorwaarden van artikel 175 van het Verdrag voor de ontvankelijkheid van het beroep is voldaan. Bijgevolg moet de door het Parlement opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid worden onderzocht.

42 Ingevolge artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht, indien een partij daarom verzoekt, uitspraak doen over de niet-ontvankelijkheid zonder daarbij op de zaak ten gronde in te gaan. Overeenkomstig lid 3 van dat artikel geschiedt de verdere behandeling mondeling, tenzij het Gerecht anders beslist. In het onderhavige geval acht het Gerecht zich door de processtukken voldoende voorgelicht om de zaak af te doen zonder tot de mondelinge behandeling over te gaan.

43 Volgens artikel 175, derde alinea, van het Verdrag kan iedere natuurlijke of rechtspersoon (...) onder de in de voorgaande alinea's vastgestelde voorwaarden bij [het Gerecht] zijn bezwaren indienen tegen het feit dat een der instellingen van de Gemeenschap heeft nagelaten te zijnen aanzien een andere handeling te verrichten dan het geven van een aanbeveling of een advies".

44 Volgens artikel 4 van het Verdrag wordt de vervulling van de aan de Gemeenschap opgedragen taken verzekerd door het Europees Parlement, de Raad, de Commissie, het Hof van Justitie en de Rekenkamer. Deze instellingen handelen binnen de grenzen van de bevoegdheden die hun door het EG-Verdrag zijn verleend. Bovendien richt dat Verdrag een Europese Centrale Bank [artikel 4 A EG-Verdrag (thans artikel 8 EG)] en een Europese Investeringsbank [artikel 4 B EG-Verdrag (thans artikel 9 EG)] op, die eveneens handelen binnen de grenzen van de bevoegdheden die hun door het Verdrag en de daaraan gehechte statuten zijn verleend.

45 Volgens artikel 11, lid 4, van besluit 94/262, wordt voor vraagstukken betreffende zijn personeel (...) de ombudsman gelijkgesteld aan de instellingen in de zin van artikel 1 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen".

46 Uit deze bepalingen volgt, dat de ombudsman geen gemeenschapsinstelling in de zin van artikel 175 van het Verdrag is, zodat het beroep, voorzover het gericht is tegen een verzuim van de ombudsman, niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

47 Betreffende de vraag of het beroep niettemin ontvankelijk is voorzover het tegen het Parlement is gericht, moet worden opgemerkt dat zelfs indien de ombudsman voor het onderhavige beroep inderdaad als een orgaan van het Parlement wordt aangemerkt, het beroep wegens nalaten dat door een natuurlijke of rechtspersoon wordt ingesteld slechts ontvankelijk is indien de betrokken instelling heeft nagelaten te zijnen aanzien een andere handeling te verrichten dan het geven van een aanbeveling of een advies dan wel een handeling te stellen die hem rechtstreeks en individueel raakt (arrest Hof van 26 november 1996, C-68/95, T. Port, Jurispr. blz. I-6065, punt 59).

48 Uit het onderzoek van artikel 138 E van het Verdrag, van besluit 94/262 en van de uitvoeringsbepalingen daarvan volgt dat de ombudsman, wanneer hij een geval van wanbeheer bij het optreden van een instelling vaststelt, gehouden is aan het Parlement een verslag te doen toekomen waarin hij, indien hij dat gepast acht, aanbevelingen kan doen. De indiener van de klacht wordt door de ombudsman enkel op de hoogte gebracht van het resultaat van het onderzoek en van het advies van de betrokken instelling (zie artikel 138 E, lid 1, tweede alinea, van het Verdrag en artikel 3, lid 7, van besluit 94/262).

49 Het beroep wegens nalaten zou dus slechts ontvankelijk zijn indien dat verslag ten aanzien van verzoekster een voor beroep vatbare handeling is die haar rechtstreeks en individueel raakt in de zin van artikel 173, vierde alinea, van het Verdrag.

50 Maar voorzover het aldus bij het Parlement ingediende verslag beperkt blijft tot het vaststellen van een geval van wanbeheer bij het optreden van een instelling en in voorkomend geval tot het formuleren van aanbevelingen, heeft het per definitie geen enkele rechtskracht ten aanzien van derden in de zin van artikel 173 van het Verdrag, en bindt het evenmin het Parlement, dat vrij is om bij de uitoefening van de door het Verdrag aan hem verleende bevoegdheden te beslissen over het daaraan te geven gevolg. Hetzelfde geldt a fortiori voor het jaarlijkse verslag met de resultaten van al zijn onderzoeken dat de ombudsman aan het einde van elke jaarlijkse zitting eveneens aan het Parlement moet voorleggen (zie artikel 138 E, lid 1, tweede alinea, van het Verdrag en artikel 3, lid 8, van besluit 94/262).

51 Het door verzoekster ingestelde beroep moet dus niet-ontvankelijk worden verklaard, aangezien de enige handeling die haar genoegdoening kan verschaffen, het opstellen van een verslag voor het Parlement zou zijn overeenkomstig artikel 138 E van het Verdrag, waarin een geval van wanbeheer bij het optreden van de Commissie wordt vastgesteld, welk verslag noch op grond van zijn vorm, noch op grond van zijn aard als een voor beroep tot nietigverklaring vatbare handeling kan worden gekwalificeerd (beschikkingen Gerecht van 26 november 1996, Kuchlenz-Winter/Raad, T-167/95, Jurispr. blz. II-1607, punten 20 en 21, en 3 juli 1997, Smanor en Ségaud/Commissie, T-201/96, Jurispr. blz. II-1081, punt 25).

52 Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door verzoeksters argument, dat uit de gedragscode betreffende de toegang tot de documenten van de Commissie en van de Raad, die als bijlage bij besluit 94/90 is gevoegd, volgt dat de standpuntbepaling door de ombudsman een noodzakelijke voorwaarde is opdat de Commissie haar beslissing tot weigering om toegang tot haar documenten te verlenen opnieuw kan onderzoeken. Zoals zojuist is vastgesteld, heeft het verslag dat de ombudsman aan het Parlement moet doen toekomen wanneer het een geval van wanbeheer bij het optreden van een instelling vaststelt, hoewel het het standpunt van de Commissie ten aanzien van verzoeksters vraag om toegang tot haar documenten kan beïnvloeden, geen dwingende rechtsgevolgen in die zin dat de Commissie gehouden zou zijn de conclusies van dat verslag te aanvaarden en gevolg te geven aan de in voorkomend geval daarin gedane aanbevelingen. Bovendien legt geen enkele bepaling van de toepasselijke regeling de Commissie een dergelijke verplichting op.

53 Ten slotte kan het feit dat de gedragscode betreffende de toegang tot de documenten van de Commissie, die als bijlage bij besluit 94/90 is gevoegd, zowel het beroep tot nietigverklaring als het indienen van een klacht bij de ombudsman als beroepsmogelijkheden" aanmerkt, bij het ontbreken van een uitdrukkelijke bepaling in het Verdrag niet leiden tot een wijziging van het statuut van de ombudsman als omschreven in artikel 138 E van het Verdrag en de gevolgen van het indienen van een klacht bij de ombudsman gelijkstellen met de gevolgen van het instellen van een beroep tot nietigverklaring. Hoewel artikel 176 EG-Verdrag (thans artikel 233 EG) bepaalt dat de instelling wier handeling nietig is verklaard of wier verzuim strijdig is verklaard met het Verdrag, gehouden is de maatregelen te nemen welke nodig zijn ter uitvoering van het arrest van het Hof, bepaalt artikel 138 E van het Verdrag enkel dat de ombudsman, wanneer hij een geval van wanbeheer bij het optreden van een instelling vaststelt, daarover een verslag aan het Parlement doet toekomen.

54 Uit het voorgaande volgt, dat verzoeksters argument dat de onmogelijkheid om tegen de ombudsman een beroep wegens nalaten in te stellen gelijkstaat aan rechtsweigering, op onjuiste premissen is gebaseerd zowel wat het statuut van de ombudsman als wat de omvang van zijn bevoegdheden als bepaald in artikel 138 E van het Verdrag betreft, en bijgevolg moet worden afgewezen.

55 Gelet op een en ander moet het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard.

Kosten

56 Ingevolge artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. In het onderhavige geval heeft het Europees Parlement het Gerecht verzocht, over de kosten te beslissen overeenkomstig de bepalingen van het Reglement voor de procesvoering. Dit kan niet worden opgevat als een verzoek om verzoekster in de kosten te verwijzen (arrest Hof van 31 maart 1992, C-255/90, Burban/Parlement, Jurispr. blz. I-2253, punt 26). Derhalve dient elke partij in haar eigen kosten te worden verwezen.

Dictum


HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer)

beschikt:

1) Het beroep wordt verworpen wegens kennelijke niet-ontvankelijkheid.

2) Elke partij zal haar eigen kosten dragen.