61999O0289

Beschikking van het Hof (Derde kamer) van 16 november 2000. - Schiocchet SARL tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. - Hogere voorziening - Internationaal personenvervoer met touringcars en autobussen - Hogere voorziening kennelijk ongegrond. - Zaak C-289/99 P.

Jurisprudentie 2000 bladzijde I-10279


Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


Hogere voorziening - Hogere voorziening die kennelijk ongegrond is

Partijen


In zaak C-289/99 P,

Schiocchet SARL, gevestigd te Beuvillers (Frankrijk), vertegenwoordigd door P. Barbier, advocaat te Thionville, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij Borislav Erdeljan, route de Thionville 90,

rekwirante,

betreffende hogere voorziening tegen de beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Eerste kamer) van 21 mei 1999, Schiocchet/Commissie (T-169/98 en T-170/98, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), strekkende tot vernietiging van die beschikking en tot toewijzing van rekwirantes vordering in eerste aanleg,

andere partij bij de procedure:

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. Wolfcarius, juridisch adviseur, als gemachtigde, bijgestaan door J.-L. Fagnart, advocaat te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerster in eerste aanleg,

geeft

HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),

samengesteld als volgt: C. Gulmann (rapporteur), kamerpresident, J.-P. Puissochet en F. Macken, rechters,

advocaat-generaal: S. Alber,

griffier: R. Grass,

de advocaat-generaal gehoord,

de navolgende

Beschikking

Overwegingen van het arrest


1 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 3 augustus 1999, heeft de vennootschap Schiocchet SARL (hierna: Schiocchet") krachtens artikel 49 van 's Hofs Statuut-EG hogere voorziening ingesteld tegen de beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 21 mei 1999, Schiocchet/Commissie (T-169/98 en T-170/98, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie; hierna: bestreden beschikking"), waarbij haar beroepen tot nietigverklaring van de sepotbeschikking van de Commissie met betrekking tot haar op 4 en 5 december 1996 ingediende klachten over oneerlijke mededinging, niet-ontvankelijk zijn verklaard.

2 Voor het rechtskader en de feiten van het geschil tussen Schiocchet en de Commissie wordt verwezen naar de punten 1 tot en met 14 van de bestreden beschikking.

De bestreden beschikking

3 Bij verzoekschriften, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 16 oktober 1998, stelde rekwirante beroep in tot nietigverklaring van de beschikking, gegeven in de vorm van een brief van 19 augustus 1998, waarbij de Commissie rekwirante in kennis stelde van haar voornemen om geen verder gevolg te geven aan haar klachten, en tot nietigverklaring van artikel 4, lid 2, van verordening (EEG) nr. 684/92 van de Raad van 16 maart 1992 houdende gemeenschappelijke regels voor het internationaal vervoer van personen met touringcars en met autobussen (PB L 74, blz. 1; hierna: verordening"), op grond dat daarbij een oneerlijke mededinging wordt ingesteld ten aanzien van geregelde vervoerdiensten, en meer in het bijzonder ten aanzien van de door Schiocchet geleverde diensten.

4 In de procedure preciseerde rekwirante dat zij niet de formele nietigverklaring in de zin van artikel 173 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 230 EG) van artikel 4, lid 2, van de verordening vorderde, maar dat zij met het oog op de niet-toepasselijkheid van die bepaling een exceptie van onwettigheid in de zin van artikel 184 EG-Verdrag (thans artikel 241 EG) opwierp.

5 De Commissie concludeerde tot de niet-ontvankelijkheid van de beroepen.

6 In punt 31 van de bestreden beschikking herinnerde het Gerecht er om te beginnen aan, dat het volgens vaste rechtspraak niet volstaat dat een gemeenschapsinstelling in antwoord op een door deze geformuleerd verzoek een brief heeft gezonden aan de geadresseerde ervan, opdat deze kan worden aangemerkt als een beschikking in de zin van artikel 173 van het Verdrag, die vatbaar is voor beroep tot nietigverklaring. Slechts maatregelen die bindende rechtsgevolgen in het leven roepen, welke de belangen van de verzoeker kunnen aantasten doordat zij diens rechtspositie aanmerkelijk wijzigen, zijn te beschouwen als handelingen of besluiten die vatbaar zijn voor beroep tot nietigverklaring in de zin van artikel 173 van het Verdrag.

7 Het Gerecht voegde de zaken wegens hun verknochtheid en stelde in punt 32 van de bestreden beschikking vast, dat de brief van de Commissie van 19 augustus 1998 rekwirante enkel meedeelde" dat de Franse autoriteiten volgens de diensten van de Commissie het gemeenschapsrecht niet hadden geschonden en dat derhalve tot seponering van de betrokken klachten zou worden overgegaan", en dat de sepotbeschikking van de Commissie van 7 oktober 1998 niet aan rekwirante was betekend of anders dan bij die brief aan haar ter kennis was gebracht. Bijgevolg strekten de beroepen volgens het Gerecht tot nietigverklaring van de beschikking van 7 oktober 1998 waarbij de klachten definitief werden geseponeerd.

8 In punt 34 van de bestreden beschikking herinnerde het Gerecht eraan, dat de weigering van de Commissie om de door rekwirante gevorderde maatregelen te nemen slechts bindende rechtsgevolgen in het leven kon roepen indien de Commissie bevoegd was op het betrokken gebied dergelijke maatregelen met bindende kracht vast te stellen.

9 In de punten 35 en 36 van de bestreden beschikking merkte het Gerecht op, dat behalve in één in casu niet relevante hypothese, de verordening de Commissie niet machtigt beschikkingen te geven die bindend zijn voor de lidstaten en voor particulieren en die tot doel hebben de veralgemeende toepassing van de door de verordening vastgestelde vervoerregeling te waarborgen. In punt 37 van de bestreden beschikking was het Gerecht dan ook van oordeel dat de Commissie op grond van de verordening niet bevoegd was verbindende beschikkingen te geven waarbij de betrokken klachten zouden zijn toegewezen, en dat de seponering van de klachten bijgevolg geen bindende rechtsgevolgen op grond van de verordening in het leven kon roepen, die door het aanmerkelijk wijzigen van rekwirantes rechtspositie haar belangen konden aantasten.

10 In punt 38 van de bestreden beschikking oordeelde het Gerecht verder, dat voor zover rekwirante de Commissie met haar klachten had verzocht om meer in het bijzonder stappen te ondernemen tegen de Franse autoriteiten, de sepotbeschikking uitdrukking gaf aan de wil van de Commissie om tegen de Franse Republiek geen procedure wegens niet-nakoming krachtens artikel 169 EG-Verdrag (thans artikel 226 EG) in te leiden. Het Gerecht bracht echter in herinnering, dat de Commissie niet verplicht is om een procedure in de zin van deze bepaling in te leiden, maar op dit punt over een discretionaire bevoegdheid beschikt, waardoor het is uitgesloten dat particulieren het recht zouden hebben om van haar te eisen dat zij een bepaald standpunt inneemt, en dat volgens vaste rechtspraak particulieren niet kunnen opkomen tegen een weigering van de Commissie om tegen een lidstaat een niet-nakomingsprocedure in te leiden.

11 Betreffende de door rekwirante krachtens artikel 184 van het Verdrag opgeworpen exceptie van onwettigheid van artikel 4, lid 2, van de verordening, bracht het Gerecht in punt 41 van de bestreden beschikking in herinnering, dat volgens vaste rechtspraak de door dit artikel geboden mogelijkheid om de niet-toepasselijkheid in te roepen van een handeling van algemene strekking die de rechtsgrondslag vormt van de bestreden toepassingshandeling, geen autonoom vorderingsrecht vormt en slechts incidenteel kan worden benut. Bijgevolg kan bij ontbreken van een primair recht van beroep geen beroep op dit artikel worden gedaan. Aangezien de vordering tot nietigverklaring van de sepotbeschikking niet-ontvankelijk was verklaard, stelde het Gerecht in punt 42 van de bestreden beschikking vast dat rekwirante zich niet op artikel 184 van het Verdrag kon beroepen, zodat de exceptie van onwettigheid eveneens niet-ontvankelijk was.

12 Aangaande rekwirantes argument dat haar geen adequate rechtsbescherming zou worden geboden indien de beroepen niet-ontvankelijk werden verklaard, merkte het Gerecht in punt 43 van de bestreden beschikking tenslotte op, dat voor zover de vrijheid van dienstverrichting inzake het internationaal vervoer van personen met touringcars en met autobussen wordt geregeld door de verordening, elk geschil betreffende de toepassing van deze verordening aanhangig kan worden gemaakt bij de nationale rechter, die de rechtstreekse werking ervan moet waarborgen. Het Gerecht stelde in hetzelfde punt trouwens vast dat rekwirante blijkens het dossier hetzelfde geschil daadwerkelijk bij de nationale rechterlijke instanties aanhangig heeft gemaakt en gedeeltelijk in het gelijk is gesteld met betrekking tot bepaalde onrechtmatige praktijken van oneerlijke mededinging vanwege haar concurrenten. Derhalve stond niets eraan in de weg dat rekwirante de onwettigheid van de verordening zou inroepen bij de nationale rechterlijke instanties, die rechtspreken met inachtneming van artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG).

13 Derhalve verklaarde het Gerecht de beroepen in hun geheel niet-ontvankelijk.

De hogere voorziening

14 In hogere voorziening concludeert Schiocchet dat het het Hof behage:

de bestreden beschikking te vernietigen,

het in eerste aanleg gevorderde toe te wijzen, en

de Commissie in de kosten te verwijzen.

15 Tot staving van haar hogere voorziening voert rekwirante vier middelen aan, die in de eerste plaats zijn ontleend aan een verkeerde opvatting over het begrip handelingen die bindende rechtsgevolgen in het leven roepen en aan ontoereikende motivering dienaangaande, in de tweede plaats aan schending van het rechtszekerheidsbeginsel, in de derde plaats aan wijziging van het voorwerp van het beroep, en in de vierde plaats aan onbevoegdheid van het Gerecht.

16 De Commissie concludeert tot niet- ontvankelijkheid of althans tot afwijzing van de hogere voorziening, alsmede tot verwijzing van rekwirante in de kosten.

Beoordeling door het Hof

17 Wanneer de hogere voorziening kennelijk ongegrond is, kan het Hof overeenkomstig artikel 119 van het Reglement voor de procesvoering op ieder moment bij met redenen omklede beschikking de hogere voorziening afwijzen, zonder tot de mondelinge behandeling over te gaan.

Het eerste middel

18 Met het eerste middel verwijt rekwirante het Gerecht blijk te hebben gegeven van een verkeerde rechtsopvatting door op grond van een gelet op de door hem vastgestelde feitelijke omstandigheden ontoereikende motivering te overwegen dat rekwirante door het in de brief van 19 augustus 1998 en de beschikking van 7 oktober 1998 neergelegde standpunt van de Commissie niet rechtstreeks werd geraakt in de zin van artikel 173, vierde alinea, van het Verdrag. Rekwirante betoogt dat dit standpunt gebaseerd is op een uitlegging van de verordening die volgens haar niet alleen verkeerd is, maar bovendien haar commerciële belangen schaadt. Zij betoogt eveneens dat de nationale rechterlijke instanties deze uitlegging hebben overgenomen toen zij de verordening op haar hebben toegepast.

19 Vastgesteld moet worden dat het Gerecht in de punten 35 tot en met 37 van de bestreden beschikking terecht van oordeel was dat de Commissie krachtens de verordening niet bevoegd was beschikkingen te geven die bindend zijn voor de lidstaten en voor particulieren en die tot doel hebben de veralgemeende toepassing van de door de verordening vastgestelde vervoerregeling te waarborgen, en dat zij derhalve evenmin bevoegd was verbindende beschikkingen te geven waarbij de betrokken klachten zouden zijn toegewezen.

20 Verder dient met het Gerecht in punt 43 van de bestreden beschikking te worden beklemtoond, dat elk geschil betreffende de toepassing van de verordening aanhangig kan worden gemaakt bij de nationale rechter, die de rechtstreekse werking ervan moet waarborgen. Het staat immers aan de nationale administratieve en rechterlijke instanties om de verordening toe te passen en zich uit te spreken over de juridische problemen die met die toepassing kunnen samenhangen, waarbij de nationale rechterlijke instanties krachtens artikel 234 EG aan het Hof prejudiciële vragen kunnen stellen betreffende de uitlegging en de geldigheid van de verordening.

21 Derhalve moet worden geconcludeerd dat het Gerecht op grond van een juiste en toereikende motivering heeft geoordeeld, dat de beslissing van de Commissie om rekwirantes klachten te seponeren geen bindende rechtsgevolgen in het leven kon roepen die rekwirantes belangen konden aantasten door haar rechtspositie aanmerkelijk te wijzigen.

22 Het eerste middel is dan ook kennelijk ongegrond.

Het tweede middel

23 Met het tweede middel verwijt rekwirante het Gerecht blijk te hebben gegeven van een verkeerde rechtsopvatting door in punt 43 van de bestreden beschikking ten onrechte te hebben geoordeeld dat zij de onwettigheid van de verordening voor een nationale rechterlijke instantie diende in te roepen. Rekwirante betoogt dat het onzeker is dat een beroep bij een nationale rechterlijke instantie in alle onpartijdigheid zijn beslag kan krijgen, gelet op de mededingingsverstorende praktijken die zich op nationaal vlak hebben ontwikkeld en er zich handhaven, boven elke veroordeling verheven en dankzij de steun van de Franse autoriteiten aan de ondernemingen die Schiocchet onrechtmatige praktijken van oneerlijke mededinging verwijt.

24 Dienaangaande moet worden opgemerkt dat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een verkeerde rechtsopvatting door vast te stellen, dat voor zover de vrijheid van dienstverrichting inzake het internationaal vervoer van personen met touringcars en met autobussen wordt geregeld door de verordening, elk geschil betreffende de toepassing van deze verordening aanhangig kan worden gemaakt bij de nationale rechter, die de rechtstreekse werking ervan moet waarborgen. Zoals in punt 20 van deze beschikking reeds werd opgemerkt, staat het immers aan de nationale administratieve en rechterlijke instanties om de verordening toe te passen en zich uit te spreken over de juridische problemen die met die toepassing kunnen samenhangen.

25 In deze context moet tevens worden opgemerkt dat in punt 41 van de bestreden beschikking terecht in herinnering wordt gebracht, dat uit de tekst zelf van artikel 184 van het Verdrag volgt dat de door deze bepaling gecreëerde mogelijkheid om de niet-toepasselijkheid van een verordening in te roepen, slechts als middel tot staving van een beroep kan worden aangewend maar niet het voorwerp ervan kan zijn, en dat de ontvankelijkheid van de beroepen bijgevolg moet worden beoordeeld op grond van de conclusies, los van eventueel ter staving van de beroepen opgeworpen excepties van onwettigheid.

26 Het tweede middel is derhalve kennelijk ongegrond.

Het derde middel

27 Met het derde middel verwijt rekwirante het Gerecht, dat dit het voorwerp van de bij hem ingestelde beroepen heeft gewijzigd. Rekwirante verwijt het Gerecht, dat het heeft geoordeeld dat het geding alleen betrekking had op de uitlegging van de verordening, terwijl het eveneens ging over de uitlegging van verordening (EEG) nr. 1017/68 van de Raad van 19 juli 1968 houdende de toepassing van mededingingsregels op het gebied van het vervoer per spoor, over de weg en over de binnenwateren (PB L 175, blz. 1). Het Gerecht heeft eveneens ten onrechte geoordeeld dat haar conclusies ertoe strekten een niet-nakoming door de Franse Republiek in de zin van artikel 169 van het Verdrag te doen vaststellen, terwijl de conclusies in werkelijkheid gericht waren tegen de met het communautaire mededingingsrecht strijdige gedraging van ondernemingen, die hierin door de Franse autoriteiten worden gesteund.

28 Dienaangaande dient te worden vastgesteld dat uit de analyse van de bij het Gerecht neergelegde verzoekschriften, zoals samengevat in punt 15 van de bestreden beschikking, blijkt dat het Gerecht de inhoud van rekwirantes conclusies niet heeft gewijzigd. Rekwirante heeft in die verzoekschriften immers geen conclusies geformuleerd betreffende verordening nr. 1017/68, noch argumenten op grond van deze verordening aangevoerd.

29 Bovendien kan het Gerecht niet worden verweten dat het heeft geoordeeld, dat aangezien rekwirante de Commissie met haar klachten had verzocht om meer in het bijzonder tegen de Franse autoriteiten stappen te ondernemen, de sepotbeschikking eveneens diende te worden beschouwd als de uitdrukking van de wil van de Commissie om tegen de Franse Republiek geen procedure wegens niet-nakoming krachtens artikel 169 van het Verdrag in te leiden. Zelfs indien het Gerecht rekwirantes conclusies dienaangaande verkeerd begrepen zou hebben, wordt zij hierdoor hoe dan ook niet geschaad.

30 Bijgevolg is het derde middel kennelijk ongegrond.

Het vierde middel

31 Met het vierde middel verwijt rekwirante het Gerecht dat het blijk heeft gegeven van een verkeerde rechtsopvatting door de beroepen niet naar het Hof te verwijzen. Rekwirante betoogt dat overeenkomstig artikel 47, tweede alinea, van 's Hofs Statuut-EG het Gerecht, wanneer het vaststelt dat het niet bevoegd is kennis te nemen van een beroep ten aanzien waarvan het Hof bevoegd is, de zaak moet verwijzen naar het Hof, en dat een beroep inzake de geldigheid van een normatieve handeling luidens artikel 173, tweede alinea, van het Verdrag uitdrukkelijk onder de bevoegdheid van het Hof valt. Het Gerecht had de beroepen naar het Hof moeten verwijzen, nu werd opgekomen tegen een verordening van de Raad in de zin van artikel 189 EG-Verdrag (thans artikel 249 EG) alsmede tegen een misbruik van bevoegdheid.

32 Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat artikel 3, lid 1, sub c, van besluit 88/591/EGKS, EEG, Euratom van de Raad van 24 oktober 1988 tot instelling van een Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (PB L 319, blz. 1) bepaalt dat het Gerecht, ten aanzien van de beroepen, krachtens artikel 173, tweede alinea van het Verdrag door natuurlijke of rechtspersonen ingesteld tegen een Instelling van de Gemeenschappen, in eerste aanleg de bevoegdheden uitoefent die door de Verdragen tot oprichting van de Gemeenschappen en door de handelingen ter uitvoering daarvan aan het Hof zijn opgedragen.

33 Noch deze bepaling, noch enige andere machtigt het Gerecht dergelijke beroepen naar het Hof te verwijzen op de enkele grond dat in die beroepen ten opzichte van een verordening van de Raad een exceptie van ongeldigheid wordt opgeworpen.

34 Derhalve moet worden vastgesteld dat het Gerecht bevoegd was om te beslissen op de beroepen, zodat het vierde middel kennelijk ongegrond is.

35 Uit een en ander volgt dat alle middelen tot staving van rekwirantes hogere voorziening kennelijk ongegrond zijn. Mitsdien moet de hogere voorziening overeenkomstig artikel 119 van het Reglement voor de procesvoering worden afgewezen.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

36 Ingevolge artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, dat volgens artikel 118 van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien Schiocchet in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten te worden verwezen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer)

beschikt:

1) De hogere voorziening wordt afgewezen.

2) Schiocchet SARL wordt verwezen in de kosten.