ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer)

10 januari 2002 ( *1 )

In zaak C-480/99 P,

Gerry Plant e.a., vertegenwoordigd door B. Hewson, barrister, geïnstrueerd door T. Graham, solicitor, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

rekwiranten,

betreffende hogere voorziening tegen de beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Tweede kamer) van 29 september 1999, Evans e.a./Commissie (T-148/98 en T-162/98, Jurispr. blz. II-2837), strekkende tot vernietiging van deze beschikking,

andere partijen bij de procedure:

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. Erhart en B. Doherty als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster in eerste aanleg,

en

South Wales Small Mines Association, vereniging naar Engels recht, gevestigd te Fochriw, Near Bargoed (Verenigd Koninkrijk), vertegenwoordigd door T. Sharpé, QC, en M. Brealey, barrister, geïnstrueerd door S. Llewellyn Jones, solicitor, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster in eerste aanleg,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: F. Macken, kamerpresident, C. Gulmann, J.-P. Puissochet (rapporteur), R. Schintgen en J. N. Cunha Rodrigues, rechters,

advocaatgeneraal: D. Ruiz-Jarabo Colomer,

griffier: R. Grass,

gezien het rapport van de rechterrapporteur,

gehoord de conclusie van de advocaatgeneraal ter terechtzitting van 26 juni 2001,

het navolgende

Arrest

1

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 20 december 1999, hebben G. Plant en zestien andere rekwiranten krachtens artikel 49 van 's Hofs Statuut-EGKS hogere voorziening ingesteld tegen de beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 29 september 1999, Evans e.a./Commissie (T-148/98 en T-162/98, Jurispr. blz. II-2837; hierna: „bestreden beschikking”), waarbij hun beroep tot nietigverklaring van de beschikking van de Commissie nr. 15656 van 30 juli 1998 houdende weigering om gevolg te geven aan een door een vereniging van mijnbouwondernemers ingediende klacht over discriminerend prijsbeleid (hierna: „litigieuze beschikking”), niet-ontvankelijk is verklaard.

De feiten en de procedure voor het Gerecht

2

Het onderdeel „feiten en procesverloop” van de bestreden beschikking luidt als volgt:

„1

De South Wales Small Mines Association (hierna: ‚SWSMA’) is een niet geregistreerde vereniging naar Engels recht, die de behartiging van de belangen van kleine mijnbouwondernemers in Zuid-Wales tot doel heeft.

2

Een aantal van die kleine ondernemers heeft gezamenlijk, en op naam van de SWSMA, op 5 juni 1990 bij de Commissie een klacht ingediend over de toepassing van discriminerende handelsvoorwaarden, die in strijd zouden zijn met de desbetreffende bepalingen van het EGKS-Verdrag.

3

Bij beschikking nr. 15656 (hierna: ‚beschikking’), vervat in een brief van 30 juli 1998, verklaarde de Commissie, geen gevolg aan die klacht te kunnen geven.

4

Op 5 augustus 1998 werd de brief van 30 juli 1998, houdende de beschikking, bij aangetekend schrijven met ontvangstbevestiging ter kennis gebracht van de SWSMA.

5

Bij brief van 18 augustus 1998, bevestigd op 26 augustus daaraanvolgend, verzochten verscheidene kleine ondernemers de Commissie om formele kennisgeving van de beschikking aan elk hunner, hetgeen door de Commissie bij brief van 24 augustus 1998 werd geweigerd.

6

Na op 16 september 1998 te hebben vernomen dat de SWSMA niet tijdig tegen de beschikking was opgekomen, stelden de belanghebbenden bij op 21 september 1998 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift beroep ertegen in krachtens de artikelen 33, tweede alinea, en 35 EGKS-Verdrag (zaak T-148/98). In punt 2 van het verzoekschrift preciseerden verzoekers: ‚Een afschrift van de beschikking is als bijlage 1 aan dit verzoekschrift gehecht.’

7

Bij op 6 oktober 1998 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft ook de SWSMA krachtens artikel 33, tweede alinea, EGKS-Verdrag beroep tot nietigverklaring van de beschikking ingesteld (zaak T-162/98).

8

Overeenkomstig artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht heeft de Commissie in beide zaken bij op 23 november (zaak T-162/98) respectievelijk 14 december 1998 (zaak T-148/98) neergelegde akte een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen.”

3

In zaak T-148/98 was jegens rekwiranten, die naar zij zelf stellen voormalige leden van de SWSMA zijn, een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen, met name op grond van niet-inachtneming van de in artikel 33, derde alinea, van het verdrag bepaalde beroepstermijn van één maand. Bij brief van de griffie van 28 april 1999 heeft het Gerecht rekwiranten vragen gesteld over de omstandigheden waarin zij kennis hadden gekregen van de litigieuze beschikking. Rekwiranten hebben geantwoord bij op 1 juni 1999 ter griffie van het Gerecht ingeschreven brief.

4

Uit de feitelijke vaststellingen die het Gerecht op basis van de dossiers in beide zaken heeft gedaan, blijkt het volgende.

5

De litigieuze beschikking is aan de SWSMA betekend op het enige adres dat deze aan de Commissie had meegedeeld. De brief houdende deze beschikking, is overhandigd aan Bernard John Llewellyn, die secretaris van de SWSMA was op de datum van indiening van de klacht. Deze heeft onder ede verklaard dat hij met de ontvangen beschikking niets heeft gedaan, en vooral dat hij ze niet heeft doorgestuurd aan de advocaat van de SWSMA, Sarah Llewellyn Jones van het solicitorskantoor T. Llewellyn Jones, omdat op de beschikking was vermeld: „cc. T. Llewellyn”. Bernard John Llewellyn meende dat de advocaat van de SWSMA een kopie van de litigieuze beschikking had ontvangen en hieraan het nodige gevolg zou geven. Volgens de SWSMA heeft haar advocaat evenwel geen kopie van die beschikking van de Commissie ontvangen en heeft zij pas op 8 september 1998 van het bestaan van de beschikking gehoord.

6

Mostyn Jones, een van de verzoekers in zaak T-148/98, heeft verklaard dat een derde hem een kopie van de litigieuze beschikking heeft gegeven op 10 augustus 1998. In antwoord op de door het Gerecht bij brief van de griffie van 28 april 1999 gestelde vragen heeft hij verduidelijkt, dat hij zich de precieze omstandigheden waarin de kopie aan hem is bezorgd en de naam van de derde niet meer herinnerde, maar dacht dat het een van de personen was die door Sarah Llewellyn Jones worden vertegenwoordigd.

7

Bij brieven van 25 juni 1999 heeft de griffier van het Gerecht de partijen in de zaken T-14 8/9 8 en T-162/9 8 verzocht, hun opmerkingen in te dienen over de eventuele voeging van de zaken voor de schriftelijke behandeling, de mondelinge behandeling en het arrest. In dezelfde brieven werden de partijen verzocht, mee te delen of zij van plan waren in geval van voeging een verzoek om vertrouwelijke behandeling van bepaalde passages van hun memories of van andere aan het Gerecht overgelegde documenten in te dienen.

8

Alleen de Commissie heeft, bij op 3 juli 1999 ter griffie van het Gerecht ingeschreven brieven, binnen de gestelde termijn geantwoord dat zij geen opmerkingen had over de eventuele voeging van de zaken voor de schriftelijke behandeling, de mondelinge behandeling en het arrest, en dat zij niet om vertrouwelijke behandeling verzocht.

9

Power Gen UK plc, National Power pk en British Coal Corporation hebben verzocht om toelating tot interventie in beide gedingen, ter ondersteuning van de conclusies van de Commissie.

10

Bij op 25 juni 1999 neergelegd schrijven is op naam van enkele verzoekers in zaak T-148/98 een verzoek ingediend om kosteloze rechtsbijstand in de zin van artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht.

Bestreden beschikking

11

Bij de bestreden beschikking heeft het Gerecht:

de zaken T-148/98 en T-162/98 krachtens artikel 50 van zijn Reglement voor de procesvoering gevoegd;

op de door de Commissie opgeworpen excepties van niet-ontvankeiijkheid beslist zonder op de zaak ten gronde in te gaan en zonder mondelinge behandeling, overeenkomstig artikel 114 van dat reglement voor de procesvoering;

beide beroepen niet-ontvankelijk verklaard.

Het Gerecht heeft tevens verklaard dat niet behoefde te worden beslist op het verzoek om kosteloze rechtsbijstand en op de verzoeken tot interventie.

12

Het Gerecht heeft beide beroepen niet-ontvankelijk verklaard op grond van de volgende overwegingen:

„29

Om te beginnen zij opgemerkt, dat volgens vaste rechtspraak de termijn voor een beroep tot nietigverklaring van openbare orde is en dat de partijen en de rechter er niet naar believen over kunnen beschikken, aangezien hij is ingesteld om de duidelijkheid en zekerheid van rechtssituaties te waarborgen en elke ongelijkheid of willekeur bij de rechtsbedeling te voorkomen (arrest Gerecht van 18 september 1997, Mutual Aid Administration Services/Commissie, T-121/96 en T-151/96, Jurispr. blz. II-1355, punt 38).

Zaak T-162/98

30

Vaststaat dat de beschikking op regelmatige wijze ter kennis van verzoekster is gebracht en dat deze eerst na afloop van de daartoe gestelde termijn beroep heeft ingesteld.

31

Van verschoonbare dwaling, waarop verzoekster zich beroept teneinde een verlenging van de dwingende beroepstermijn te verkrijgen, kan slechts sprake zijn in uitzonderlijke omstandigheden, waarin met name de betrokken instelling zich zo heeft gedragen, dat haar gedrag, op zich of in beslissende mate, begrijpelijke verwarring bij de justitiabele heeft doen ontstaan (arrest Hof van 15 december 1994, Bayer/Commissie, C-195/91 P, Jurispr. blz. I-5619, punt 26).

32

Uit artikel 33, derde alinea, juncto artikel 15, tweede alinea, EGKS-Verdrag volgt dat de beroepstermijn aanvangt door de kennisgeving van de bestreden individuele beschikking aan de belanghebbende onderneming of ondernemersvereniging.

33

Nadat de beschikking haar op regelmatige wijze ter kennis was gebracht, had verzoekster zich tot haar advocaten moeten wenden voor overleg over de wijze waarop op de beschikking moest worden gereageerd, en had zij haar recht van beroep moeten uitoefenen binnen de termijn die haar daartoe ter beschikking stond.

34

Ook al hebben verzoeksters raadslieden, zoals zij stelt, van de Commissie geen afschrift van de beschikking verkregen, de mogelijkheid dat dat was vergeten of dat een gewone brief verloren was gegaan, had voor haar aanleiding moeten zijn om die raadslieden zonder talmen instructies te geven ter verdediging van haar belangen.

35

Door zich volledig op het initiatief van haar raadslieden te verlaten, heeft verzoekster niet de diligentie aan de dag gelegd die van haar mocht worden verwacht.

36

De aantekening ‚cc: T. Llewellyn Jones’ op de beschikking is derhalve geen buitengewone omstandigheid die verzoeksters dwaling tot een verschoonbare dwaling zou maken.

37

Mitsdien zijn verzoeksters argumenten als ongegrond te beschouwen en moet het beroep in zaak T-162/98 niet-ontvankelijk worden verklaard.

Zaak T-148/98

[...]

40

Zo de beroepstermijn, zoals verzoekers beweren, berekend moest worden vanaf 10 augustus 1998, de dag waarop een hunner van een derde een afschrift van de beschikking kreeg, zou die termijn — ingevolge artikel 33, derde alinea, EGKS-Verdrag één maand, verlengd met een termijn wegens afstand van tien dagen — geëindigd zijn op 20 september 1998. Daar die dag een zondag was, zou ingevolge artikel 101, lid 2, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering het einde van de termijn zijn gevallen op maandag 21 september 1998, te 24.00 uur. Daar het verzoekschrift op laatstgenoemde dag is ingediend, zou het beroep dan dus binnen de termijn zijn ingesteld.

41

Een partij kan [haar] stellingen echter slechts staven met gegevens die ten minste zo concreet en gedetailleerd zijn, dat het Gerecht ze als geloofwaardig kan beschouwen en de wederpartij ze doeltreffend kan betwisten en, in voorkomend geval, tegenbewijs kan leveren. Die stelplicht met betrekking tot feitelijke gegevens die uitsluitend aan verzoekers bekend zijn, heeft tot doel te voorkomen, dat het Gerecht moet beslissen over zuiver theoretische of enkel ten behoeve van het geding geconstrueerde omstandigheden.

42

Het Gerecht heeft verzoekers uitgenodigd: 1) aan te geven wie de derde was van wie een hunner een afschrift van de beschikking zou hebben verkregen, 2) aan te geven wie de betrokken verzoeker is, en 3) precies te beschrijven hoe dat in zijn werk is gegaan en hoe de andere verzoekers kennis van de beschikking hebben gekregen.

43

Op die vragen hebben verzoekers het volgende geantwoord:

1.

‚The Applicant Mr. Mostyn Jones he (sic) cannot recall who the third party was, he thinks he obtained it from one of the persons who Sarah Llewellyn Jones represents.’

(‚Verzoeker Mostyn Jones herinnert zich niet, wie die derde was, hij denkt dat hij het gekregen heeft van een van de personen die Sarah Llewellyn Jones vertegenwoordigt. ’ )

2.

‚Mostyn Jones.’

3.

‚The Applicant Mr. Jones cannot recall the exact circumstances. The Other Applicants became aware of it by Mr. Jones informing some of them of the decision and the Applicants communicating directly with one another.’

(‚Verzoeker Jones herinnert zich de precieze omstandigheden niet. De andere verzoekers hebben het gehoord van de heer Jones, die met sommigen van hen over de beschikking heeft gesproken, en verder hebben verzoekers rechtstreeks elkaar geïnformeerd.’)

44

Aangezien de Commissie enkel aan de SWSMA kennis van de beschikking heeft gegeven en deze zelfs niet gezonden is aan de advocaten van de vereniging, die er pas op 8 september 1998 van op de hoogte zijn gesteld, lijkt het onwaarschijnlijk dat een van de verzoekers op 10 augustus 1998 van een derde persoon een afschrift van de beschikking zou hebben gekregen.

45

Dit wordt nog ongeloofwaardiger door de antwoorden op de door het Gerecht gestelde vragen. Volgens die summiere en ontwijkende antwoorden is verzoeker Mostyn Jones, die zich wel precies weet te herinneren, op welke dag hij een afschrift van de beschikking heeft gekregen — de dag waarop de beroepstermijn dan zou ingaan —, zowel vergeten wie de betrokken persoon was, als onder welke omstandigheden dat is gebeurd.

46

Het enige wat verzoeker Mostyn Jones weet te melden, is dat hij meent het stuk te hebben gekregen van iemand die wordt vertegenwoordigd door Sarah Llewellyn Jones, de advocaat van de SWSMA. Dit is echter in tegenspraak met de verklaring van Bernard John Llewellyn, die zegt na de ontvangst van de brief met de beschikking er verder niets mee te hebben gedaan, en met het feit dat de beschikking eerst op 8 september 1998 ter kennis van de advocaten van de SWSMA is gekomen.

47

Verzoekers hebben derhalve niet aannemelijk weten te maken, dat de beroepstermijn is gaan lopen op een dusdanig moment, dat hun beroep geacht zou kunnen worden nog tijdig te zijn ingesteld.

48

Noodzakelijkerwijs volgt hieruit, dat het beroep in zaak T-148/98 als tardief is te beschouwen.

49

Mitsdien moet dat beroep niet-ontvankelijk worden verklaard, zonder dat behoeft te worden beslist op de andere door de Commissie aangevoerde niet-ontvankelijkheidsmiddelen, op het verzoek om kosteloze rechtsbijstand of op de verzoeken tot interventie.”

De hogere voorziening

De conclusies van de hogere voorziening

13

Rekwiranten concluderen dat het het Hof behage:

de bestreden beschikking met betrekking tot zaak T-148/98 te vernietigen;

vast te stellen dat het beroep tot nietigverklaring ontvankelijk is en dat het Gerecht ten gronde dient te beslissen;

subsidiair, de vraag van de ontvankelijkheid te verwijzen naar het Gerecht in een andere samenstelling, met dien verstande dat rekwiranten vooraf kennis moeten kunnen nemen van alle bewijsstukken of opmerkingen van de SWSMA en hierover opmerkingen moeten kunnen formuleren;

de Commissie te verwijzen in de kosten van de hogere voorziening en van het beroep in eerste aanleg.

14

De Commissie concludeert dat het het Hof behage:

de hogere voorziening niet-ontvankelijk te verklaren;

subsidiair, de hogere voorziening ongegrond te verklaren;

rekwiranten te verwijzen in de kosten.

15

De SWSMA heeft geen memorie van antwoord ingediend.

De middelen van de hogere voorziening

16

Tot staving van haar hogere voorziening voert rekwirante drie middelen aan, met name dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, de rechten van de verdediging heeft geschonden en het hem overgelegde bewijsmateriaal heeft verdraaid.

17

Met betrekking tot het tweede door hen aangevoerde middel betogen rekwiranten inzonderheid dat het Gerecht, om hun beroep tardief te verklaren, veel belang heeft gehecht aan wat het heeft beschouwd als een tegenspraak tussen de door rekwiranten overgelegde bewijzen en de bewijzen die de SWSMA heeft aangevoerd. Zo heeft het Gerecht zich grotendeels gebaseerd op de onder eed afgelegde verklaringen van Bernard John Llewellyn en op deze van het kantoor van T. Llewellyn Jones, volgens welke deze laatste pas op 8 september 1998 kennis heeft gekregen van de litigieuze beschikking, en op grond daarvan geoordeeld dat het onwaarschijnlijk was dat rekwiranten sinds 10 augustus kennis hadden van deze beschikking. Rekwiranten hebben deze door de SWSMA in het kader van zaak T-162/9 8 aangevoerde gegevens echter niet kunnen onderzoeken en becommentariëren. Zij hebben hiertoe geen enkele gelegenheid gekregen na het voegen van deze zaak met hun eigen zaak en vóór de bestreden beschikking werd gegeven. Zij betogen dat de partijen kennis moeten kunnen nemen van alle bewijsmateriaal of van de ingediende opmerkingen en hierover hun opmerkingen moeten kunnen maken; dit is een grondbeginsel van eerlijke rechtspleging en een regel die inherent is aan de procedure op tegenspraak. Zij verwijzen dienaangaande naar het arrest van het Europees Hof voor de reenten van de mens inzake Vermeulen/België van 20 februari 1996(Recueil des arrêts et décisions 1996—I, blz. 224) en naar het arrest van het Hof van 22 maart 1961, Snupat/Hoge Autoriteit (42/59 en 49/59, Jurispr. blz. 103, 158). Rekwiranten betogen dat zij, indien zij daartoe de gelegenheid hadden gekregen, hadden kunnen aantonen wanneer zij hun wettelijke vertegenwoordigers hebben geïnstrueerd om in rechte op te treden; zij leggen dienaangaande als bijlage bij hun hogere voorziening een kopie van een faxbericht van de litigieuze beschikking over, waarop 11 augustus 1998 als datum van ontvangst is vermeld.

De ontvankelijkheid van de hogere voorziening

Argumenten van de Commissie

18

In haar memorie van antwoord op de kennisgeving van het verzoekschrift in hogere voorziening betoogt de Commissie om te beginnen dat de hogere voorziening in haar geheel niet-ontvankelijk is. Het Gerecht heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding op grond van een eenvoudige beoordeling van de feiten. Na rekwiranten rechtstreeks vragen te hebben gesteld, heeft het Gerecht hun verklaring, dat een van hen op 10 augustus 1998 in het bezit was van de litigieuze beschikking, immers verworpen. Deze beoordeling levert, behoudens in het geval van een onjuiste voorstelling van deze elementen, geen rechtsvraag op die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof. De Commissie herinnert eraan dat volgens artikel 32 quinquies, lid 1, van het EGKS-Verdrag en artikel 51 van 's Hofs Statuut-EGKS een hogere voorziening alleen rechtsvragen kan betreffen. Zij verwijst dienaangaande naaide arresten van 2 maart 1994, Hilti/Commissie (C-53/92 P, Jurispr. blz. I-667, punten 10 en 42), en 9 januari 1997, Commissie/Socurte e.a. (C-143/95 P, Jurispr. blz. I-1, punt 36), en naar de beschikking van 6 oktober 1997, AIUFFAS en AKT/Commissie (C-55/97 P, Jurispr. blz. I-5383, punt 25). Met name het middel dat de rechten van de verdediging niet zijn geëerbiedigd voorzover het Gerecht zich heeft gebaseerd op door de SWSMA aangevoerde feitelijke gegevens waarover rekwiranten geen opmerkingen hebben kunnen formuleren, is niet-ontvankelijk, aangezien het neerkomt op een verzoek om de feiten opnieuw te onderzoeken. Bovendien wordt in de hogere voorziening niet aangetoond in welke zin de belangen van rekwiranten door een onregelmatigheid in de procedure zouden zijn aangetast, terwijl een hogere voorziening moet gebaseerd zijn op onregelmatigheden in de procedure waardoor aan de belangen van de betrokken partij afbreuk is gedaan.

Beoordeling door bet Hof

19

Volgens artikel 51 van's Hofs Statuut-EGKS kan een hogere voorziening onder meer gebaseerd zijn op middelen ontleend aan onregelmatigheden in de procedure voor het Gerecht waardoor aan de belangen van de betrokken partij afbreuk is gedaan.

20

Het aan schending van de rechten van de verdediging ontleende middel is derhalve ontvankelijk. Anders dan de Commissie stelt, is de vraag of het Gerecht een beroep mag verwerpen op grond van feitelijke gegevens waarover de verzoekende partijen niet hebben kunnen spreken, een rechtsvraag. Bovendien is de vraag, in hoeverre de verwerping van het beroep in de bestreden beschikking daadwerkelijk op dergelijke gegevens is gegrond, vatbaar voor toetsing door het Hof in het kader van een hogere voorziening. Het betreft immers een onderzoek van de procedure voor het Gerecht en niet een nieuw onderzoek van de feiten betreffende de grond van de zaak. De vraag, of is aangetoond dat aan de belangen van rekwiranten afbreuk is gedaan door een onregelmatigheid in de procedure, dient in het kader van het onderzoek ten gronde van de hogere voorziening, en niet in het kader van het onderzoek van haar ontvankelijkheid te worden behandeld.

Gegrondheid van de hogere voorziening

Argumenten van de Commissie

21

In antwoord op de in punt 16 van het onderhavige arrest aangehaalde argumenten met betrekking tot schending van de rechten van de verdediging betoogt de Commissie, dat rekwiranten er alle belang bij hadden aan te tonen dat zij pas op 10 augustus 1998 een kopie van de litigieuze beschikking hadden gekregen, maar dat zij op de desbetreffende vragen van het Gerecht slechts een summier en ontwijkend antwoord hebben gegeven; de Commissie verwijst dienaangaande naar punt 45 van de bestreden beschikking. Zij meent, zakelijk weergegeven, dat rekwiranten het aan zichzelf hebben te wijten dat zij niet hebben kunnen aantonen dat zij op 10 augustus 1998 kennis hadden genomen van de litigieuze beschikking, en dat zij in hogere voorziening nog steeds niet de bewijzen hebben overgelegd waarvan zij aan het Gerecht verwijten dat het hun niet de gelegenheid heeft gegeven deze te verstrekken. Het als bijlage bij de hogere voorziening gevoegde faxbericht met ontvangstdatum 11 augustus 1998 beschouwt de Commissie niet als een bewijskrachtig document. Zelfs indien dit faxbericht zou moeten worden beschouwd als het bewijs dat rekwiranten op 11 augustus 1998 over het document beschikten, en dezen aannemelijk zouden kunnen maken waarom zij dit document niet aan het Gerecht hebben overgelegd, is daarmee nog niet aangetoond dat zij pas op 10 augustus kennis hebben gekregen van de litigieuze beschikking.

22

Tot staving van haar stelling dat aan de belangen van rekwiranten geen afbreuk is gedaan, betoogt de Commissie dat het Hof in een mededingingszaak heeft geoordeeld, dat het feit dat de Commissie in een jegens ondernemingen gegeven beschikking niet ter kennis van de ondernemingen gebrachte elementen in aanmerking heeft genomen, niet de gehele beschikking ongeldig kon maken, aangezien deze elementen, vergeleken met de in de beschikking vastgestelde inbreuken, van zuiver bijkomend belang waren. De Commissie voegt eraan toe dat het Hof evenwel heeft verduidelijkt, dat het deze elementen in een dergelijke situatie buiten beschouwing moet laten bij het onderzoek van de rechtmatigheid van de betrokken beschikking (arrest van 7 juni 1983, Musique Diffusion française e.a./Commissie, 100/80—103/80, Jurispr. blz. 1825, punt 30).

23

Volgens de Commissie blijkt uit de bestreden beschikking zeer duidelijk dat het Gerecht met betrekking tot de ontvankelijkheid van het beroep tot dezelfde conclusie zou zijn gekomen indien rekwiranten opmerkingen hadden kunnen indienen over de aan het dossier toegevoegde bewijzen, met name over de verklaring van Bernard John Llewellyn. Uit punt 45 van de bestreden beschikking blijkt dat het Gerecht alleen op basis van de verklaringen van rekwiranten heeft geconcludeerd dat de door hen opgegeven datum van kennisname van de litigieuze beschikking niet geloofwaardig is. De gegevens uit de door de SWSMA overgelegde stukken vormden slechts een bevestiging; zij waren geenszins van doorslaggevend of essentieel belang.

Beoordeling door het Hof

24

Zoals rekwiranten terecht aanvoeren en het Hof in zijn arrest Snupat/Hoge Autoriteit, reeds aangehaald, heeft beklemtoond, zou een fundamenteel rechtsbeginsel worden geschonden indien een rechterlijke beslissing zou worden gegrond op feiten of documenten waarvan partijen, of een van partijen, geen kennis hebben kunnen nemen en waarover dezen derhalve geen standpunt hebben kunnen bepalen.

25

Bijgevolg moet worden onderzocht, of het Gerecht, zoals rekwiranten stellen, zijn beschikking heeft gegrond op feiten of documenten waarvan zij geen kennis hebben kunnen nemen.

26

Rekwiranten verwijzen dienaangaande naar de verklaring van Bernard John Llewellyn, aangehaald in punt 46 van de bestreden beschikking, volgens welke hij na ontvangst van de beschikking er verder niets mee heeft gedaan. Zij verwijzen eveneens naar de door de SWSMA geponeerde stelling, aangehaald in de punten 44 tot en met 46 van de bestreden beschikking, dat hun raadslieden pas op 8 september 1998 van de beschikking kennis hebben genomen.

27

Vaststaat dat het Gerecht zijn oordeel dat rekwiranten niet hebben aangetoond dat zij pas op 10 augustus 1998 een kopie van de beschikking van de Commissie hebben ontvangen, en de verwerping van het beroep wegens termijnoverschrijding, effectief op deze gegevens heeft gegrond

28

Zo heeft het Gerecht in punt 44 van de bestreden beschikking opgemerkt dat de litigieuze beschikking zelfs niet is meegedeeld aan de advocaten van de SWSMA, die er pas op 8 september 1998 van op de hoogte zijn gesteld, en heeft het op grond daarvan geoordeeld dat het onwaarschijnlijk lijkt dat een van de verzoekers op 10 augustus 1998 van een derde persoon een afschrift van de beschikking zou hebben gekregen. In punt 46 van de bestreden beschikking heeft het Gerecht geoordeeld dat de verklaring van Mostyn Jones, volgens welke hij een kopie van het document had gekregen van iemand die door Sarah Llewellyn Jones wordt vertegenwoordigd, geen bewijskracht heeft omdat deze hypothese enerzijds in tegenspraak is met de verklaring van Bernard John Llewellyn, die heeft gezegd na de ontvangst van de litigieuze beschikking er niets mee te hebben gedaan, en anderzijds met het feit dat de beschikking pas op 8 september 1998 ter kennis van de advocaten van de SWSMA is gebracht.

29

Vaststaat echter dat noch de verklaring van Bernard John Llewellyn, noch het standpunt van de SWSMA dat haar advocaten pas op 8 september 1998 kennis hebben gekregen van de litigieuze beschikking, in de procedure voor het Gerecht aan rekwiranten is meegedeeld.

30

De enige in het kader van die procedure aan rekwiranten meegedeelde documenten zijn immers de memorie waarbij de Commissie een exceptie van niet-ontvankelijkheid heeft opgeworpen en het Gerecht heeft verzocht uitspraak te doen zonder op de zaak ten gronde in te gaan overeenkomstig artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, en verder de door het Gerecht gestelde vragen die zijn aangehaald in punt 3 van het onderhavige arrest.

31

In geen enkele van deze in het kader van zaak T-148/98 gewisselde stukken wordt melding gemaakt van de verklaring van Bernard John Llewellyn of van het standpunt van de SWSMA betreffende de datum waarop haar advocaten kennis hebben genomen van de litigieuze beschikking.

32

Bovendien bevatten de schriftelijke opmerkingen van rekwiranten in antwoord op de door de Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid, geen enkele aanwijzing dat rekwiranten op een andere wijze kennis hebben gekregen van de in het vorige punt aangehaalde elementen.

33

De verklaring van Llewellyn en de gegevens betreffende het standpunt van de SWSMA waren immers te vinden in de stukken van zaak T-162/98. Deze stukken zijn evenwel niet aan de verzoekers in zaak T-148/98 meegedeeld en a fortiori hebben dezen er niet over kunnen discussiëren tijdens de schriftelijke of de mondelinge behandeling, aangezien de twee zaken slechts zijn gevoegd voor de bestreden beschikking, die met toepassing van artikel 111 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht is gegeven zonder mondelinge behandeling.

34

Door het beroep van de verzoekers in zaak T-148/98 niet-ontvankelijk te verklaren op grond van de in punt 29 van het onderhavige arrest aangehaalde gegevens, heeft het Gerecht dan ook een onregelmatigheid in de procedure begaan waardoor aan de belangen van de betrokken partij afbreuk is gedaan in de zin van artikel 51 van 's Hofs Statuut-EGKS.

De ontvankelijkheid van het beroep in eerste aanleg

35

Het geding is in staat van wijzen met betrekking tot de door de Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid. Met name hebben de partijen in het kader van de procedure in zaak T-148/98 en in het kader van de onderhavige procedure de gegevens die de Commissie in deze twee procedures tot staving van haar exceptie heeft aangevoerd, kunnen bediscussiëren. In casu meent het Hof dat de ontvankelijkheid van het door rekwiranten bij het Gerecht ingestelde beroep onmiddellijk opnieuw dient te worden onderzocht.

Argumenten van partijen

36

In haar exceptie van niet-ontvankelijkheid van het beroep in zaak T-148/98 betoogt de Commissie dat rekwiranten door de litigieuze beschikking niet worden geraakt en bijgevolg niet voldoen aan de voorwaarden voor het instellen van een beroep krachtens artikel 33 van het Verdrag. Alleen de SWSMA, die de klacht heeft ingediend, is geraakt; rekwiranten zouden alleen kunnen worden geraakt door een beschikking die op een door henzelf ingediende klacht is gegeven. Het feit dat rekwiranten eventueel door de in de klacht van de SWSMA gewraakte gedragingen worden geraakt, betekent niet dat zij worden geraakt door het besluit om geen gevolg te geven aan de klacht, aangezien zij zelf een klacht konden indienen. Bovendien heeft het Hof in zijn arrest van 17 november 1998, Kruidvat/Commissie (C-70/97 P, Jurispr. blz. I-7183), geoordeeld dat het feit dat een vereniging door een beschikking rechtstreeks en individueel is geraakt, niet betekent dat dit ook het geval is voor haar leden.

37

De Commissie verzoekt de rechter bovendien, te onderzoeken of alle rekwiranten ondernemingen in de zin van artikel 80 EGKS-Verdrag zijn; zonder deze hoedanigheid is hun beroep immers in elk geval niet-ontvankelijk. De Commissie merkt dienaangaande op, dat rekwiranten niet hebben aangetoond dat zij nog steeds steenkool produceren, en betoogt dat, om de hoedanigheid van onderneming in de zin van de aangehaalde bepaling te bezitten, de betrokken partij deze activiteit moet uitoefenen op het ogenblik dat het beroep wordt ingesteld.

38

Bovendien is het beroep te laat ingesteld, gelet op het bepaalde in artikel 33 van het Verdrag, aangezien een dergelijk beroep binnen een termijn van een maand te rekenen vanaf de dag van de kennisgeving van de bestreden beschikking moet worden ingesteld. Het verzoekschrift is ingediend na het verstrijken van de beroepstermijn, die is beginnen te lopen op de dag van de kennisgeving van de litigieuze beschikking aan de SWSMA; indien de beroepstermijn voor elk lid van een vereniging zou worden berekend vanaf de dag waarop dit lid aantoonbaar persoonlijk kennis heeft gekregen van een tot de vereniging gerichte beschikking, zou de beroepstermijn zeer gemakkelijk kunnen worden omzeild, wat tot een onaanvaardbare rechtsonzekerheid zou leiden.

39

Met betrekking tot hun procesbelang betogen rekwiranten dat zij aanvankelijk leden waren van de SWSMA, een vereniging zonder rechtspersoonlijkheid die door kleine steenkoolproducenten gewoon als collectieve benaming werd gebruikt om bepaalde gemeenschappelijke acties te vergemakkelijken en met name voor het indienen en opvolgen van de in 1990 bij de Commissie ingediende klacht. Zij hebben evenwel steeds een rechtstreeks persoonlijk belang gehad bij de uitkomst van die klacht. De in de klacht gewraakte praktijken raken elk van hen rechtstreeks. Dat de SWSMA haar activiteiten op een laag pitje heeft gezet en dat zij deze vereniging hebben verlaten, heeft hun procesbelang ten aanzien van een beschikking die hen rechtstreeks raakt, nog verhoogd. Rekwiranten verduidelijken dat zij herhaaldelijk via hun advocaat hebben geprobeerd aan het onderzoek van de klacht mee te werken, maar dat de Commissie heeft geweigerd, hen als gesprekspartners te beschouwen. Zij voegen daaraan toe dat het recht van beroep krachtens artikel 33 EGKS-Verdrag veel ruimer is dan het recht van beroep krachtens artikel 173, vierde alinea, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 230, vierde alinea, EG): volgens deze laatste bepaling moeten de verzoekende partijen rechtstreeks en individueel zijn geraakt door de tot een andere persoon gerichte beschikking, terwijl artikel 33 alleen vereist dat beschikkingen waarvan zij de nietigverklaring vorderen, hen individueel betreffen.

40

Wat hun hoedanigheid van onderneming in de zin van artikel 80 EGKS-Verdrag betreft, geven rekwiranten toe dat zij geen steenkoolmijnen meer exploiteren, maar zij verduidelijken dat zij allen ondernemers waren ten tijde van de in de klacht gewraakte feiten (1984-1990). De stopzetting van hun activiteit is juist het gevolg geweest van deze feiten. Bij de beoordeling van de hoedanigheid van onderneming in de zin van de genoemde bepaling dient in een geval als het onderhavige te worden uitgegaan van de datum van de feiten die het voorwerp zijn van de klacht, en niet van de datum waarop het beroep tegen de op de klacht gegeven beschikking is ingesteld. Indien deze laatste datum zou worden gekozen, zouden de slachtoffers van mededingingsbeperkende handelingen in de steenkoolen staalsector die hun activiteiten als gevolg daarvan hebben moeten stopzetten, hun rechten immers nooit voor de gemeenschapsrechter geldend kunnen maken.

41

Met betrekking tot de eerbiediging van de beroepstermijn betogen rekwiranten dat zij, zodra zij kennis hadden gekregen van de litigieuze beschikking, de Commissie snel om kennisgeving ervan aan henzelf hebben verzocht, wat deze laatste echter heeft geweigerd. In elk geval hebben zij de beroepstermijn, gerekend vanaf de dag waarop een van hen kennis heeft gekregen van genoemde beschikking — te weten 10 augustus 1998 — in acht genomen. Zij voegen eraan toe dat de Commissie de rechtsonzekerheid en het risico van lang na de vaststelling van beschikkingen ingestelde beroepen zou kunnen vermijden door deze in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen te publiceren.

Beoordeling door het Hof

42

Met betrekking tot de vraag, of rekwiranten door de litigieuze beschikking zijn geraakt, zoals door artikel 33, tweede alinea, van het Verdrag wordt geëist voor de ontvankelijkheid van een beroep tot nietigverklaring van die beschikking, kan worden volstaan met de opmerking dat de bij deze beschikking afgewezen klacht praktijken aan de kaak stelde die de situatie van rekwiranten rechtstreeks raakten, en dat zij met name in hun naam was ingediend. Bijgevolg worden rekwiranten door de litigieuze beschikking geraakt.

43

De door de Commissie aangehaalde rechtspraak volgens welke het feit dat een vereniging door een beschikking rechtstreeks en individueel wordt geraakt, niet impliceert dat dit ook voor haar leden geldt, is in dit verband niet relevant. Artikel 33, tweede alinea, van het EGKS-Verdrag eist immers niet dat de betrokken partijen individueel worden geraakt, doch alleen dat zij worden geraakt door de beschikking die zij bestrijden.

44

Met betrekking tot de hoedanigheid van onderneming in de zin van artikel 80 van het Verdrag wordt niet betwist dat rekwiranten deze hoedanigheid hadden op het ogenblik van de feiten die in de bij de litigieuze beschikking afgewezen klacht aan de kaak worden gesteld. Dat zij nadien die hoedanigheid hebben verloren, betekent niet dat zij geen belang meer hebben bij de vaststelling van een schending van de mededingingsregels waarvan zij de gevolgen hebben ondergaan toen zij deze hoedanigheid hadden en waartegen zij toen rechtens een klacht konden indienen.

45

Wat ten slotte de vraag betreft, of het beroep binnen de gestelde termijn is ingesteld, dient eraan te worden herinnerd dat de litigieuze beschikking op 5 augustus 1998 regelmatig is betekend aan de SWSMA. Ingeval een klacht wordt ingediend door een vereniging in naam van haar leden, geldt de betekening van de afwijzing van de klacht aan de vereniging als betekening aan al haar leden; anders zou het vereiste dat een beroep tegen een door de Commissie in het kader van het EGKS-Verdrag gegeven beschikking moet worden ingesteld binnen een termijn van een maand te rekenen onderscheidenlijk vanaf de dag van kennisgeving of van die van openbaarmaking van genoemde beschikking, elke betekenis verliezen. Zoals de Commissie terecht opmerkt, zou in het tegenovergestelde geval de grootste onzekerheid heersen over het definitieve karakter van de beschikking en zou de datum waarop de beschikking definitief wordt, uiteindelijk afhangen van de spoed waarmee de vereniging de betrokken beschikking aan haar leden meedeelt.

46

Het zou overigens overdreven zijn en in strijd met het beginsel van goed bestuur, van de Commissie te eisen dat zij de beschikking betekent aan elk lid van een vereniging die om een beschikking heeft verzocht, of elke aan een vereniging gerichte beschikking publiceert.

47

Dat een dergelijke vereniging niet meer dan een „collectieve benaming” is, kan niet tot een ander oordeel leiden. Klagers die zich groeperen en om praktische redenen die hen ook voordeel kunnen brengen, een collectieve benaming gebruiken, moeten aanvaarden dat deze collectieve benaming zowel voor hun briefwisseling aan de Commissie, als voor de briefwisseling van de Commissie aan hen geldt.

48

In casu dient evenwel de bijzondere situatie in aanmerking te worden genomen. Uit de stukken van het dossier in eerste aanleg blijkt dat rekwiranten de Commissie officieel hebben meegedeeld dat zij niet langer door de SWSMA werden vertegenwoordigd; zij hebben aangegeven dat zij niettemin nog steeds belang hadden bij het resultaat van de behandeling van de in hun naam ingediende klacht; zij hebben ook verklaard dat zij aan het onderzoek van de klacht wilden meewerken en hebben een nieuwe gemeenschappelijke gemachtigde aangewezen, de heer Graham, solicitor. In deze omstandigheden kan de betekening aan de SWSMA hen niet worden tegengeworpen.

49

Anderzijds heeft de Commissie geweigerd, de litigieuze beschikking aan rekwiranten te betekenen, en heeft zij deze niet gepubliceerd. In een dergelijke situatie, en wanneer het niet mogelijk is om met zekerheid te bepalen op welke datum rekwiranten kennis hebben gekregen van de juiste inhoud en overwegingen van de door hen bestreden handeling, dient te worden aangenomen dat de beroepstermijn uiterlijk op de dag waarop rekwiranten aantoonbaar deze kennis hadden, is beginnen te lopen (zie in die zin beschikking van 5 maart 1993, Fernere Acciaierie Sarde/Commissie, C-102/92, Jurispr. blz. I-801, punt 18).

50

In casu geven rekwiranten zelf aan dat zij van de litigieuze beschikking kennis hebben gekregen op 10 augustus 1998, dus slechts vijf dagen na de betekening aan de SWSMA, en dat zij de Commissie reeds op 18 augustus om formele betekening van de beschikking hebben verzocht, wat aantoont dat zij met spoed hebben gehandeld. In deze omstandigheden lijken de verklaringen en de houding van rekwiranten niet a priori ongeloofwaardig. Anderzijds heeft de Commissie, die stelt dat het beroep te laat is ingesteld, niet aangetoond dat rekwiranten vóór 10 augustus 1998 kennis hebben gekregen van de litigieuze beschikking.

51

Derhalve moet worden aangenomen dat ten aanzien van rekwiranten de beroepstermijn is ingegaan op 10 augustus 1998 en dat in deze omstandigheden en rekening houdend met het feit dat rekwiranten recht hadden op een termijn wegens afstand van tien dagen, zoals het Gerecht in punt 40 van de bestreden beschikking heeft opgemerkt, het beroep niet te laat is ingesteld.

52

Hieruit volgt dat rekwiranten voldoen aan de in artikel 33, tweede alinea, van het Verdrag gestelde voorwaarden voor het instellen van beroep tegen de litigieuze beschikking, en dat hun beroep niet te laat is ingesteld.

53

De door de Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid moet dan ook worden afgewezen en de hogere voorziening moet bijgevolg worden toegewezen voorzover bij de bestreden beschikking het beroep in zaak T-148/98 niet-ontvankelijk is verklaard.

54

Met betrekking tot het beroep in zaak T-162/98 is de bestreden beschikking evenwel definitief. In deze omstandigheden dient de bestreden beschikking eveneens te worden vernietigd voorzover daarbij de zaken T-148/98 en T-162/98 zijn gevoegd.

55

Zij dient eveneens te worden vernietigd voorzover daarin wordt verklaard dat niet behoeft te worden beslist op het in zaak T-148/98 ingediende verzoek om kosteloze rechtsbijstand en op de door Power Gen UK plc, National Power plc en British Coal Corporation ingediende verzoeken tot interventie in die zaak.

56

Volgens artikel 54, van 's Hofs Statuut-EGKS vernietigt het Hof de beslissing van het Gerecht in geval van gegrondheid van de hogere voorziening. Het kan dan zelf de zaak afdoen wanneer deze in staat van wijzen is, dan wel haar voor afdoening naar het Gerecht verwijzen.

57

In casu is de zaak niet in staat van wijzen. Zaak T-148/98 moet dan ook naar het Gerecht worden verwezen en de beslissing omtrent de kosten dient te worden aangehouden.

 

HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

rechtdoende:

 

1)

Vernietigt de beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 29 september 1999, Evans e.a./Commissie (T-148/98 en T-162/98), voorzover daarbij:

het beroep in zaak T-148/98 niet-ontvankelijk is verklaard;

de zaken T-148/98 en T-162/98 zijn gevoegd;

is verklaard dat niet behoeft te worden beslist op het in zaak T-148/98 ingediende verzoek om kosteloze rechtsbijstand en op de door Power Gen UK plc, National Power pic en British Coal Corporation ingediende verzoeken tot interventie in dezelfde zaak;

verzoekers in zaak T-148/98, worden verwezen in hun eigen kosten en, hoofdelijk, in de kosten van de Commissie van de Europese Gemeenschappen in zaak T-162/98;

verzoekster in zaak T-162/98 hoofdelijk wordt verwezen in de kosten van de Commissie van de Europese Gemeenschappen in zaak T-148/98;

 

2)

Verwijst zaak T-148/98 naar het Gerecht van eerste aanleg voor een beslissing ten gronde.

 

3)

Houdt de beslissing omtrent de kosten in zaak T-148/98 aan.

 

Macken

Gulmann

Puissochet

Schintgen

Cunha Rodrigues

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 10 januari 2002.

De griffier

R. Grass

De president van de Zesde kamer

F. Macken


( *1 ) Proccstaal: Engels.