61999J0135

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 23 november 2000. - Ursula Elsen tegen Bundesversicherungsanstalt für Angestellte. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Bundessozialgericht - Duitsland. - Sociale zekerheid van migrerende werknemers - Verordening (EEG) nr. 1408/71 - Artikelen 3 en 10 en bijlage VI, rubriek C, punt 19 - Ouderdomsverzekering - Inaanmerkingneming van in een andere lidstaat vervulde tijdvakken van opvoeding van een kind. - Zaak C-135/99.

Jurisprudentie 2000 bladzijde I-10409


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


1. Sociale zekerheid van migrerende werknemers - Bevoegdheid van lidstaten tot inrichting van hun stelsels van sociale zekerheid - Grenzen - Eerbiediging van gemeenschapsrecht - Verdragsregels inzake vrij verkeer van werknemers en Europees burgerschap

2. Sociale zekerheid van migrerende werknemers - Gelijke behandeling - Verplichting om in andere lidstaat vervulde tijdvakken van opvoeding van kind in aanmerking te nemen voor toekenning van ouderdomspensioen - Persoon die ten tijde van geboorte van kind als grensarbeider werkte

[EG-Verdrag, art. 8 A, 48 en 51 (thans, na wijziging, art. 18 EG, 39 EG en 42 EG)]

Samenvatting


1. De lidstaten blijven weliswaar bevoegd om hun stelsels van sociale zekerheid in te richten, doch bij de uitoefening van deze bevoegdheid moeten zij het gemeenschapsrecht eerbiedigen, in het bijzonder de verdragsbepalingen betreffende het vrije verkeer van werknemers en die betreffende de vrijheid van iedere burger van de Unie om te reizen en te verblijven op het grondgebied van de lidstaten.

( cf. punt 33 )

2. De artikelen 8 A, 48 en 51 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikelen 18 EG, 39 EG en 42 EG) brengen voor het bevoegde orgaan van een lidstaat de verplichting mee om de tijdvakken van opvoeding van een kind die in een andere lidstaat zijn vervuld door een ten tijde van de geboorte van het kind als grensarbeider in de eerste lidstaat werkende en in de tweede lidstaat wonende persoon, voor de toekenning van het ouderdomspensioen in aanmerking te nemen alsof deze tijdvakken op het nationale grondgebied zijn vervuld.

( cf. punt 36 en dictum )

Partijen


In zaak C-135/99,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) van het Bundessozialgericht (Duitsland), in het aldaar aanhangig geding tussen

U. Elsen

en

Bundesversicherungsanstalt für Angestellte,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 51 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 42 EG) en van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983 (PB L 230, blz. 6), ten tijde van de feiten in het bijzonder gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 2195/91 van de Raad van 25 juni 1991 (PB L 206, blz. 2),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: A. La Pergola, kamerpresident, M. Wathelet (rapporteur) en D. A. O. Edward, rechters,

advocaat-generaal: A. Saggio

griffier: R. Grass

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

- de Duitse regering, vertegenwoordigd door W.-D. Plessing, Ministerialrat bij het Bondsministerie van Financiën, en C.-D. Quassowski, Regierungsdirektor bij hetzelfde ministerie, als gemachtigden,

- de Spaanse regering, vertegenwoordigd door M. López-Monís Gallego, abogado del Estado, als gemachtigde,

- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door P. Hillenkamp, juridisch adviseur, als gemachtigde, bijgestaan door R. Karpenstein, advocaat te Hamburg,

gezien het rapport van de rechter-rapporteur,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 13 april 2000,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij beschikking van 24 februari 1999, ingekomen bij het Hof op 19 april daaropvolgend, heeft het Bundessozialgericht krachtens artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van artikel 51 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 42 EG) en van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983 (PB L 230, blz. 6; hierna: verordening nr. 1408/71"), ten tijde van de feiten in het bijzonder gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 2195/91 van de Raad van 25 juni 1991 (PB L 206, blz. 2).

2 Deze vraag is gerezen in een geding tussen U. Elsen en de Bundesversicherungsanstalt für Angestellte (hierna: Bundesversicherungsanstalt") ter zake van de weigering van deze instelling om het tijdvak waarin Elsen haar kind heeft opgevoed in Frankrijk, voor de toekenning van een uitkering bij ouderdom gelijk te stellen met een tijdvak van opvoeding van kinderen (Kindererziehungszeit") in de zin van de Duitse sociale wetgeving.

Het nationale recht

3 § 56, lid 1, van boek VI van het Sozialgesetzbuch van 18 december 1989 (hierna: SGB VI") luidt in de ten tijde van de feiten van het hoofdgeding geldende redactie:

De verplichte bijdragen voor de wettelijke ouderdomsverzekering worden als betaald beschouwd tijdens tijdvakken van opvoeding van een kind gedurende zijn eerste drie levensjaren. Een tijdvak van opvoeding van kinderen wordt ten aanzien van een ouder in aanmerking genomen, indien

1. het tijdvak van opvoeding aan die ouder is toe te rekenen,

2. de opvoeding in Duitsland heeft plaatsgevonden of met een dergelijke opvoeding kan worden gelijkgesteld en

3. die ouder niet van inaanmerkingneming is uitgesloten."

4 Voor kinderen geboren vóór 1 januari 1992 worden de tijdvakken van bijdragebetaling wegens opvoeding van een kind verminderd van drie jaar tot twaalf maanden (§ 249 SGB VI).

5 Met betrekking tot de in het buitenland vervulde tijdvakken van opvoeding bepaalt § 56, lid 3, tweede zin:

Met opvoeding in Duitsland wordt gelijkgesteld, de situatie waarin de opvoedende ouder met het kind gewoonlijk in het buitenland heeft gewoond en tijdens de opvoeding of onmiddellijk vóór de geboorte van het kind tijdvakken van verplichte bijdragebetaling heeft vervuld ter zake van een aldaar in loondienst of als zelfstandige uitgeoefende beroepswerkzaamheid."

6 Voorts bepaalt § 57 SGB VI:

De tijd besteed aan opvoeding van een kind wordt tot het einde van het tiende levensjaar van het kind voor een van de ouders als in aanmerking te nemen tijdvak beschouwd, wanneer de voorwaarden voor inaanmerkingneming van een tijdvak van opvoeding ook gedurende die tijd vervuld zijn."

7 § 6 van het Mutterschutzgesets (wet tot bescherming van werkende moeders; hierna: MuSchG") in de versie van 17 januari 1997 (BGBI I, blz. 22) bepaalt overigens:

Kraamvrouwen mogen gedurende de eerste acht weken na de bevalling niet worden tewerkgesteld."

8 Volgens § 1 van het MuSchG is § 6 evenwel enkel van toepassing op vrouwen die een beroepswerkzaamheid uitoefenen.

9 Ten slotte hebben werknemers op grond van § 15 van het Bundeserziehungsgeldgesetz (wet op de ouderschapsuitkering en het ouderschapsverlof; hierna: BErzGG") recht op ouderschapsverlof tot het einde van het derde levensjaar van een kind dat na 31 december 1991 is geboren, indien zij

1. een huishouding voeren met een kind dat te hunnen laste is, (...) en

2. het kind zelf verzorgen en opvoeden (...)".

Het gemeenschapsrecht

10 Artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1408/71 legt het beginsel van de gelijkheid van behandeling vast:

Personen die op het grondgebied van een der lidstaten wonen en op wie de bepalingen van deze verordening van toepassing zijn, hebben de rechten en verplichtingen voortvloeiende uit de wetgeving van elke lidstaat onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die staat, behoudens bijzondere bepalingen van deze verordening."

11 Artikel 10, lid 1, eerste alinea, van dezelfde verordening bepaalt:

Tenzij in deze verordening anders is bepaald, kunnen de uitkeringen bij invaliditeit, ouderdom (...) verkregen op grond van een wettelijke regeling van een of meer lidstaten, op generlei wijze worden verminderd, gewijzigd, geschorst, ingetrokken of verbeurd verklaard op grond van het feit dat de rechthebbende op het grondgebied van een andere lidstaat woont dan die, op het grondgebied waarvan zich het orgaan bevindt dat deze uitkering verschuldigd is."

12 Bij verordening nr. 2195/91 is in bijlage VI bij verordening nr. 1408/71 (bijzonderheden voor de toepassing van de wetgevingen van bepaalde lidstaten") in rubriek C (Duitsland") een nieuw punt 19 ingelast, dat luidt als volgt:

Een tijdvak van verzekering voor de opvoeding van kinderen overeenkomstig de Duitse wettelijke regeling is geldig, zelfs voor het tijdvak waarin de betrokken werknemer het desbetreffende kind in een andere lidstaat heeft opgevoed, voor zover deze werknemer zijn arbeid niet kan verrichten als gevolg van artikel 6, lid 1, van het Mutterschutzgesetz of ouderschapsverlof neemt overeenkomstig artikel 15 van het Bundeserziehungsgeldgesetz, en hij geen onbeduidend (geringfügig) werk in de zin van artikel 8 van het SGB IV heeft verricht."

13 Volgens artikel 1, punt 12, sub b-v, van verordening nr. 2195/91 geldt punt 19 met ingang van 1 januari 1986.

Het hoofdgeding

14 Elsen, van Duitse nationaliteit, is in mei 1981 verhuisd van Duitsland naar Frankrijk, waar zij sedertdien woont met haar echtgenoot en haar in augustus 1984 geboren zoon.

15 Zij werkte tot maart 1985 in Duitsland - als grensarbeidster na haar verhuizing naar Frankrijk - en was daar verplicht verzekerd. Tussen juli 1984 en februari 1985 was haar beroepswerkzaamheid onderbroken door zwangerschapsverlof wegens de geboorte van haar kind. Vanaf maart 1985 heeft Elsen noch in Duitsland noch in Frankrijk verzekeringsplichtige arbeid verricht.

16 In september 1994 heeft Elsen de Bundesversicherungsanstalt verzocht om de aan opvoeding van haar zoon bestede tijdvakken, namelijk de eerste tien levensjaren van het kind, overeenkomstig § 56, lid 1, juncto § 249 SGB VI (tijdvak van twaalf maanden) en § 57 SGB VI (tijdvak van tien jaar) als tijdvakken van verzekering in aanmerking te nemen voor de toekenning van ouderdomspensioen.

17 Dit verzoek is afgewezen door de Bundesversicherungsanstalt bij besluit van 12 september 1995, na bezwaar bevestigd bij besluit van 21 augustus 1996, omdat de opvoeding van het kind had plaatsgevonden in het buitenland zonder dat de in § 56, lid 3, gestelde voorwaarden voor gelijkstelling aan een opvoeding op het nationale grondgebied waren vervuld.

18 Het Sozialgericht Berlin (Duitsland) wees het daartegen gerichte beroep bij vonnis van 11 augustus 1997 af. Daarop heeft Elsen beroep in Revision" ingesteld bij het Bundessozialgericht.

De prejudiciële vraag

19 De verwijzende rechter heeft vastgesteld, dat Elsen naar nationaal recht geen aanspraak kan maken op inaanmerkingneming van de tijdvakken van opvoeding van haar zoon. Gelijkstelling met opvoeding op het nationale grondgebied is niet mogelijk, aangezien de betrokken ouder niet, zoals vereist in § 56, lid 3, tweede zin, SGB VI, tijdens de opvoeding van het kind of onmiddellijk voor de geboorte ervan tijdvakken van verplichte bijdragebetaling onder Duits recht heeft vervuld ter zake van in het buitenland in loondienst of als zelfstandige verrichte arbeid. Hoewel de verwijzende rechter het territoriale karakter van de betrokken regeling erkent, heeft hij ook vastgesteld dat belanghebbende evenmin voldoet aan de voorwaarden van het Franse recht voor inaanmerkingneming van tijdvakken van opvoeding van een kind; volgens Frans recht is daartoe een voorafgaande beroepswerkzaamheid in Frankrijk vereist.

20 Het bij verordening nr. 2195/91 ingelaste punt 19 van bijlage VI, rubriek C, bij verordening nr. 1408/71 is naar het oordeel van de verwijzende rechter niet van toepassing op verzoekster in het hoofdgeding. In de eerste plaats is deze bepaling pas van kracht geworden op 1 januari 1986, terwijl het in geding zijnde tijdvak van opvoeding vóór deze datum is gelegen. In de tweede plaats is los hiervan § 6 van het MuSchG volgens § 1 van deze wet enkel van toepassing op personen die een beroepswerkzaamheid uitoefenen, hetgeen voor verzoekster in het hoofdgeding slechts het geval was tot maart 1985, en kon ouderschapsverlof overeenkomstig § 15 van het BErzGG pas vanaf 1 januari 1986 (datum van inwerkingtreding van deze wet) worden opgenomen.

21 Aangezien het Bundessozialgericht zich afvraagt, of de weigering om de aan de opvoeding van een kind bestede tijdvakken in aanmerking te nemen wegens het feit dat belanghebbende woonplaats in een andere lidstaat heeft, verenigbaar is met het gemeenschapsrecht, heeft het de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

Vereist het gemeenschapsrecht, dat de vóór 1 januari 1986 aan de opvoeding van een kind bestede tijdvakken (,Kindererziehungszeit) naar Duits recht in aanmerking worden genomen, wanneer het kind in een andere lidstaat is opgevoed (in casu Frankrijk), maar de opvoedende ouder tot het begin van de moederschapsbescherming en na afloop van het zwangerschapsverlof als grensarbeider in Duitsland verzekeringsplichtige arbeid heeft verricht?"

22 Met deze vraag wenst de nationale rechter in wezen te vernemen, of het gemeenschapsrecht voor het bevoegde orgaan van een lidstaat de verplichting meebrengt om de tijdvakken van opvoeding van een kind die in een andere lidstaat zijn vervuld door een ten tijde van de geboorte van het kind als grensarbeider in de eerste lidstaat werkende en in de tweede lidstaat wonende persoon, voor de toekenning van ouderdomspensioen in aanmerking te nemen alsof deze tijdvakken op het nationale grondgebied zijn vervuld.

23 Eerst dient te worden nagegaan of, wat betreft de inaanmerkingneming van tijdvakken van opvoeding van een kind dat is geboren terwijl de ouder nog als grensarbeider in Duitsland werkzaam was, krachtens verordening nr. 1408/71 inderdaad Duits recht van toepassing is op een werknemer die elke beroepswerkzaamheid in Duitsland heeft stopgezet en woont in een andere lidstaat.

24 Volgens de Commissie was op Elsen gedurende de betrokken tijdvakken, dus onmiddellijk na de geboorte van haar kind, de socialezekerheidsregeling van de Franse Republiek, haar woonstaat, van toepassing, omdat zij gedurende deze tijdvakken niet in Duitsland werkte en omdat er geen voldoende nauwe band met de Duitse socialezekerheidsregeling bestond om vanuit het oogpunt van de gelijke behandeling een uitzondering te rechtvaardigen op het territorialiteitsbeginsel waardoor deze laatste regeling wordt gekenmerkt.

25 Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat volgens artikel 13, lid 2, sub a en b, van verordening nr. 1408/71 degene die op het grondgebied van een lidstaat werkzaamheden in loondienst of als zelfstandige uitoefent, onderworpen is aan de socialezekerheidswetgeving van deze lidstaat, ook al woont hij op het grondgebied van een andere lidstaat.

26 Inderdaad heeft verzoekster in het hoofdgeding tot maart 1985 in Duitsland gewerkt terwijl zij met haar gezin in Frankrijk woonde, en heeft zij sedertdien elke beroepswerkzaamheid stopgezet. Met betrekking tot de inaanmerkingneming voor de ouderdomsverzekering van sinds de geboorte ononderbroken tijdvakken van opvoeding van een kind moet evenwel worden opgemerkt, dat belanghebbende enkel in Duitsland heeft gewerkt en als grensarbeidster aan het Duitse recht onderworpen was ten tijde van de geboorte van het kind. Op grond van deze omstandigheid kan een nauw verband worden gelegd tussen de betrokken tijdvakken van opvoeding en de tijdvakken van verzekering die in Duitsland ter zake van aldaar verrichte arbeid zijn vervuld. Juist wegens de vervulling van laatstgenoemde tijdvakken heeft Elsen het Duitse orgaan verzocht om inaanmerkingneming van de latere tijdvakken van opvoeding van haar kind.

27 Bijgevolg is Duits recht van toepassing op de situatie van verzoekster in het hoofdgeding, wat overigens niet is betwist door de Duitse regering.

28 Wat de inaanmerkingneming van deze tijdvakken van opvoeding voor de ouderdomsverzekering betreft, kan Elsen derhalve niet overeenkomstig artikel 13, lid 2, sub f, van verordening nr. 1408/71 worden beschouwd als iemand die elke beroepswerkzaamheid heeft stopgezet en om deze reden onderworpen is aan de wetgeving van de staat van haar woonplaats. Deze bepaling verwijst immers slechts naar de wettelijke regeling van de woonstaat ingeval een persoon ophoudt onderworpen te zijn aan de wettelijke regeling van een lidstaat zonder dat hij op grond van één van de in de voorgaande punten genoemde regels aan de wettelijke regeling van een andere lidstaat wordt onderworpen". Voor de inaanmerkingneming van tijdvakken van opvoeding van een kind dat is geboren terwijl de ouder, zoals in casu, werkzaam was in een lidstaat en bijgevolg onderworpen was aan de socialezekerheidsregeling van deze staat, blijft dus deze wettelijke regeling van toepassing, conform artikel 13, lid 2, sub a, van verordening nr. 1408/71.

29 Nu vaststaat dat Duits recht van toepassing is op de feiten van het hoofdgeding, moet thans worden onderzocht, of nationale bepalingen als § 56, leden 1 en 3, SGB VI verenigbaar zijn met het gemeenschapsrecht. Volgens deze bepalingen worden tijdvakken van opvoeding van een kind slechts in aanmerking genomen, indien het kind op het nationale grondgebied is opgevoed, of, ingeval het in een andere lidstaat is opgevoed, indien de opvoedende ouder in die andere lidstaat een beroepswerkzaamheid heeft uitgeoefend ter zake waarvan verplichte bijdragen aan het verzekeringsstelsel van de eerste staat zijn betaald.

30 Volgens de Duitse regering en de Commissie is het niet in strijd met het gemeenschapsrecht, dat naar Duits recht voor de inaanmerkingneming van tijdvakken van opvoeding een band met het nationale verzekeringsstelsel moet blijven bestaan, zoals een daadwerkelijk beroep op het zwangerschaps- of ouderschapsverlof als geregeld in het MuSchG respectievelijk het BErzGG. In casu ontbreekt echter een dergelijke band.

31 De Commissie erkent dat de Franse wettelijke regeling onaangename gevolgen heeft, omdat deze regeling de tijdvakken van opvoeding van een kind niet in aanmerking neemt op een met de Duitse bepalingen vergelijkbare wijze. Het is evenwel enkel aan de gemeenschapswetgever om deze gevolgen te verhelpen.

32 De Spaanse regering is daarentegen van mening, dat het territorialiteitsbeginsel waarop de omstreden Duitse wettelijke regeling berust, indruist tegen de doelstelling van het gemeenschapsrecht op het gebied van de sociale zekerheid. Zij verwijst hiervoor naar het in de rechtspraak van het Hof aanvaarde beginsel van gelijke behandeling van feiten, dat in wezen inhoudt dat situaties die hebben plaatsgevonden in een lidstaat, worden behandeld alsof ze hebben plaatsgevonden in een andere lidstaat waarvan de wetgeving in het concrete geval toepasselijk zou zijn, teneinde de communautaire werknemer niet te ontmoedigen om zijn recht van vrij verkeer uit te oefenen, hetgeen een belemmering van deze vrijheid zou zijn (zie, in die zin, arresten van 28 juni 1978, Kenny, 1/78, Jurispr. blz. 1489, en 25 juni 1997, Mora Romero, C-131/96, Jurispr. blz. I-3659). Op grond van dit beginsel zouden de Duitse autoriteiten de in een andere lidstaat vervulde tijdvakken van opvoeding voor de ouderdomsverzekering in aanmerking moeten nemen alsof deze in Duitsland waren vervuld.

33 In zoverre volstaat de vaststelling, wat er ook zij van de draagwijdte, de toepasselijkheid en in voorkomend geval de geldigheid van het bij verordening nr. 2195/91 ingelaste punt 19 van bijlage VI, rubriek C, bij verordening nr. 1408/71, dat de lidstaten weliswaar nog steeds bevoegd blijven om hun stelsels van sociale zekerheid in te richten, doch dat zij niettemin bij de uitoefening van deze bevoegdheid het gemeenschapsrecht moeten eerbiedigen, in het bijzonder de verdragsbepalingen betreffende het vrije verkeer van werknemers (zie, met name, arresten van 28 april 1998, Decker, C-120/95, Jurispr. blz. I-1831, punt 23, en Kohll, C-158/96, Jurispr. blz. I-1931, punt 19) of ook die betreffende de vrijheid van elke burger van de Unie om te reizen en te verblijven op het grondgebied van de lidstaten.

34 Bepalingen als in het hoofdgeding aan de orde zijn, benadelen evenwel gemeenschapsonderdanen die het in artikel 8 A EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 18 EG) gewaarborgde recht om in de lidstaten vrij te reizen en te verblijven, hebben uitgeoefend. Immers, wanneer een gemeenschapsonderdaan in Duitsland blijft werken, doch zijn woonplaats verlegt naar een andere lidstaat, dan verliest hij daarmee automatisch (naar Duits recht) het voordeel van de inaanmerkingneming van tijdvakken van opvoeding vervuld in de woonstaat.

35 Bovendien bevat verordening nr. 1408/71, die onder meer op de grondslag van artikel 51 van het Verdrag is vastgesteld, zelf verscheidene bepalingen die de toekenning van socialezekerheidsuitkeringen door de bevoegde staat beogen te waarborgen, ook ingeval de verzekerde enkel in zijn lidstaat van oorsprong heeft gewerkt en woont in of verhuist naar een andere lidstaat. Deze bepalingen dragen niet alleen ertoe bij het vrije verkeer van werknemers volgens artikel 48 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 39 EG) te waarborgen, maar ook het vrije verkeer van de burgers van de Unie binnen de Gemeenschap volgens artikel 8 A van het Verdrag.

36 Gelet op het voorgaande moet op de prejudiciële vraag worden geantwoord, dat de artikelen 8 A, 48 en 51 van het Verdrag voor het bevoegde orgaan van een lidstaat de verplichting meebrengen om de tijdvakken van opvoeding van een kind die in een andere lidstaat zijn vervuld door een ten tijde van de geboorte van het kind als grensarbeider in de eerste lidstaat werkende en in de tweede lidstaat wonende persoon, voor de toekenning van ouderdomspensioen in aanmerking te nemen alsof deze tijdvakken op het nationale grondgebied zijn vervuld.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

37 De kosten door de Duitse en de Spaanse regering alsmede de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer)

uitspraak doende op de door het Bundessozialgericht bij beschikking van 24 februari 1999 gestelde vraag, verklaart voor recht:

De artikelen 8 A, 48 en 51 EG-Verdrag (thans, na wijziging, de artikelen 18 EG, 39 EG en 42 EG) brengen voor het bevoegde orgaan van een lidstaat de verplichting mee om de tijdvakken van opvoeding van een kind die in een andere lidstaat zijn vervuld door een ten tijde van de geboorte van het kind als grensarbeider in de eerste lidstaat werkende en in de tweede lidstaat wonende persoon, voor de toekenning van ouderdomspensioen in aanmerking te nemen alsof deze tijdvakken op het nationale grondgebied zijn vervuld.