61999J0114

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 17 oktober 2000. - Roquette Frères SA tegen Office national interprofessionnel des céréales (ONIC). - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Cour administrative d'appel de Nancy - Frankrijk. - Landbouw - Gemeenschappelijke marktordening - Uitvoerrestituties - Granen - Toekenningsvoorwaarden - Verwerking tot product dat weer in Gemeenschap kan worden ingevoerd. - Zaak C-114/99.

Jurisprudentie 2000 bladzijde I-08823


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


Landbouw - Gemeenschappelijke ordening van markten - Restituties bij uitvoer - Voorwaarden - Invoer van product in land van bestemming - Bewijs van in derde land van invoer in ongewijzigde staat op markt brengen van product dat is verwerkt tot ander product dat weer in Gemeenschap kan worden binnengebracht - Ontoelaatbaarheid

(Verordening nr. 3665/87 van de Commissie, art. 5, lid 1)

Samenvatting


$$Artikel 5, lid 1, van verordening nr. 3665/87 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen van het stelsel van restituties bij uitvoer voor landbouwproducten, moet aldus worden uitgelegd dat de betaling van uitvoerrestitutie niet afhankelijk kan worden gesteld van de overlegging van aanvullende bewijzen waarmee wordt aangetoond dat een product in het derde land van invoer werkelijk in ongewijzigde staat op de markt is gebracht, wanneer het aldaar een als ingrijpend te beschouwen verwerking heeft ondergaan doordat het op onomkeerbare wijze voor de vervaardiging van een ander product is gebruikt, dat zelf weer naar de Gemeenschap kan worden uitgevoerd.

( cf. punt 21 en dictum )

Partijen


in zaak C-114/99,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) van de Cour administrative d'appel de Nancy (Frankrijk), in het aldaar aanhangige geding tussen

Roquette Frères SA

en

Office national interprofessionnel des céréales (ONIC),

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 5, lid 1, van verordening (EEG) nr. 3665/87 van de Commissie van 27 november 1987 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen van het stelsel van restituties bij uitvoer voor landbouwproducten (PB L 351, blz. 1),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: M. Wathelet, kamerpresident, P. Jann en L. Sevón (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: S. Alber

griffier: L. Hewlett, administrateur

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

- Roquette Frères SA, vertegenwoordigd door N. Coutrelis, advocaat te Parijs,

- Office national interprofessionnel des céréales (ONIC), vertegenwoordigd door J.-P. Cordelier, advocaat te Parijs,

- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door G. Berscheid en K.-D. Borchardt, leden van haar juridische dienst, als gemachtigden,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van Roquette Frères SA, vertegenwoordigd door N. Coutrelis; de Franse regering, vertegenwoordigd door C. Vasak, adjunct-secretaris Buitenlandse zaken bij de directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde, en de Commissie, vertegenwoordigd door G. Berscheid, ter terechtzitting van 9 december 1999,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 3 februari 2000,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij arrest van 25 maart 1999, ingekomen bij het Hof op 6 april daaraanvolgend, heeft de Cour administrative d'appel de Nancy krachtens artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van artikel 5, lid 1, van verordening (EEG) nr. 3665/87 van de Commissie van 27 november 1987 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen van het stelsel van restituties bij uitvoer voor landbouwproducten (PB L 351, blz. 1).

2 Deze vraag is gerezen in een geding tussen Roquette Frères SA (hierna: Roquette Frères") en Office national interprofessionnel des céréales (hierna: ONIC") over uitvoerrestituties voor door eerstgenoemde naar Oostenrijk uitgevoerde [glucosestroop].

De toepasselijke bepalingen

3 Artikel 4, lid 1, van verordening nr. 3665/87 luidt:

Onverminderd het bepaalde in de artikelen 5 en 16, mag de restitutie slechts worden uitbetaald als het bewijs is geleverd dat de producten waarvoor de uitvoeraangifte is aanvaard, uiterlijk zestig dagen na die aanvaarding in ongewijzigde staat het douanegebied van de Gemeenschap hebben verlaten."

4 Artikel 5, lid 1, van deze verordening luidt:

Voor betaling van de al dan niet gedifferentieerde restitutie geldt niet alleen de voorwaarde dat het product het douanegebied van de Gemeenschap heeft verlaten, maar ook dat:

a) wanneer ernstige twijfel bestaat omtrent de werkelijke bestemming van het product,

of

b) wanneer het product opnieuw in de Gemeenschap zou kunnen worden ingevoerd als gevolg van het verschil tussen het restitutiebedrag voor het uitgevoerde product en het bedrag van de rechten bij invoer voor eenzelfde product op de dag waarop de aangifte ten uitvoer wordt aanvaardt,

(...)

In de in de eerste alinea bedoelde gevallen zijn artikel 17, lid 3, en artikel 18 van toepassing.

Bovendien kunnen de bevoegde instanties van de lidstaten bijkomende bewijzen verlangen waarmee ten genoegen van die instanties wordt aangetoond dat het product in het derde land van invoer werkelijk in ongewijzigde staat op de markt is gebracht."

5 Artikel 17, lid 3, van verordening nr. 3665/87 bepaalt:

Het product wordt als ingevoerd beschouwd wanneer de douaneformaliteiten voor invoer tot verbruik in het derde land zijn vervuld."

6 In artikel 18 van deze verordening wordt nader geregeld, hoe de vervulling van deze douaneformaliteiten kan worden bewezen.

Het hoofdgeding en de prejudiciële vraag

7 Naar aanleiding van haar verzoek om restituties voor glucosestroop die zij tussen 1 en 7 maart 1990 naar Oostenrijk had uitgevoerd, ontving Roquette Frères van ONIC een voorschot ten belope van 254 179,82 FRF.

8 Daar Roquette Frères niet het door ONIC verlangde aanvullende bewijs had kunnen leveren, dat de glucose in ongewijzigde staat in Oostenrijk in het vrije verkeer was gebracht, betwistte ONIC haar recht op de gevraagde restitutie. Bijgevolg weigerde het de zekerheid ter hoogte van 115 % van het voorschot, dus een bedrag van 292 306,79 FRF, vrij te geven en legde het Roquette Frères een boete op omdat zij niet in staat was geweest de verlangde bewijsstukken over te leggen.

9 Daarop vorderde Roquette Frères voor het Tribunal administratif de Lille (Frankrijk) terugbetaling van een bedrag gelijk aan dat van de zekerheid. Zij betoogde, dat de in het kader van het actieve veredelingsverkeer uitgevoerde glucosestroop door haar Oostenrijkse klant was gebruikt voor de vervaardiging van penicilline waarvan vervolgens weer een deel in de Gemeenschap was ingevoerd.

10 Bij uitspraak van 7 augustus 1995 veroordeelde dit tribunal ONIC om aan Roquette Frères een bedrag van 146 153,59 FRF aan schadevergoeding te betalen, en wees het de vordering voor het overige af.

11 Voor de verwijzende rechter vordert Roquette Frères herziening van deze uitspraak en met name veroordeling van ONIC tot betaling van het totaalbedrag van de zekerheid, met de wettelijke rente vanaf 16 november 1993.

12 Van oordeel dat de beslechting van het bij haar aanhangige geding van de uitlegging van de op 1 maart 1990 geldende communautaire regeling inzake uitvoerrestituties afhangt, heeft de Cour administrative d'appel de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

Kan de controle-instantie (in casu ONIC), gelet op de op 1 maart 1990 geldende bepalingen, met name artikel 5, lid 1, van verordening (EEG) nr. 3665/87 van de Commissie van 27 november 1987, waarin als voorwaarde voor de betaling van uitvoerrestitutie wordt gesteld ,(...) dat het product in het derde land van invoer werkelijk in ongewijzigde staat op de markt is gebracht, het recht van de leverancier op restitutie betwisten enkel omdat de geleverde waar door zijn buitenlandse klant is gebruikt voor de vervaardiging van een ander product, dat zelf weer naar andere lidstaten van de Europese Economische Gemeenschap kan worden uitgevoerd?"

De prejudiciële vraag

13 Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of artikel 5, lid 1, van verordening nr. 3665/87 aldus moet worden uitgelegd, dat de betaling van uitvoerrestitutie afhankelijk kan worden gesteld van de overlegging van aanvullende bewijzen waarmee wordt aangetoond, dat een product in het derde land van invoer werkelijk in ongewijzigde staat op de markt is gebracht, wanneer het aldaar een als ingrijpend te beschouwen verwerking heeft ondergaan doordat het op onomkeerbare wijze voor de vervaardiging van een ander product is gebruikt, dat zelf weer naar de Gemeenschap kan worden uitgevoerd.

14 Roquette Frères, de Franse regering en de Commissie stellen dienaangaande, dat met betrekking tot de niet-gedifferentieerde restituties dergelijk bewijs enkel kan worden verlangd, wanneer er aanleiding bestaat voor het vermoeden dat een product waarvoor de restitutie is toegekend, ten onrechte weer in de Gemeenschap wordt ingevoerd. Dat zou met name niet het geval zijn, wanneer het uitgevoerde product een ingrijpende en onomkeerbare verwerking heeft ondergaan die de herinvoer van het oorspronkelijke product onmogelijk maakt.

15 Deze uitlegging vindt huns inziens steun in verordening (EG) nr. 800/1999 van de Commissie van 15 april 1999 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen van het stelsel van restituties bij uitvoer voor landbouwproducten (PB L 102, blz. 11), die de ter zake geldende regeling heeft verduidelijkt. Volgens artikel 20 van deze verordening wordt namelijk het recht op restitutie niet aangetast doordat een product dat in het derde land van bestemming een ingrijpende verwerking heeft ondergaan, vervolgens weer in de Gemeenschap wordt ingevoerd.

16 ONIC stelt daarentegen, dat het product, ook al is het verwerkt, vanaf het tijdstip dat het weer op het grondgebied van de Gemeenschap wordt ingevoerd, niet meer voldoet aan de voorwaarde dat dit product het douanegebied van de Gemeenschap moet hebben verlaten en in ongewijzigde staat in het derde land van bestemming op de markt moet zijn gebracht. Dit in ongewijzigde staat op de markt brengen moet worden begrepen als de exploitatie van het product in dit derde land van invoer. Dat zou evenwel niet het geval zijn, wanneer het product na een simpele modificatie weer op de interne markt van de Gemeenschap wordt ingevoerd.

17 In dit verband zij herinnerd aan de doelstelling van artikel 5, lid 1, van verordening nr. 3665/87, die volgens de vierde overweging van de considerans ervan bestaat in het voorkomen van misbruik. Dit misbruik betreft in het geval bedoeld in artikel 5, lid 1, sub b, in het bijzonder het risico van herinvoer in de Gemeenschap van het uitgevoerde product (zie, in die zin, arrest van 21 januari 1999, Duitsland/Commissie, C-54/95, Jurispr. blz. I-35, punten 45 en 46).

18 Ter bestrijding van dit misbruik mogen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten volgens artikel 5, lid 1, vierde alinea, van verordening nr. 3665/87 aanvullende bewijzen eisen waarmee wordt aangetoond, dat het product in het derde land van invoer werkelijk in ongewijzigde staat op de markt is gebracht. Dergelijke bewijzen kunnen worden verlangd, wanneer het bestaan van misbruiken wordt vermoed of vaststaat (zie arrest van 9 augustus 1994, Boterlux, C-347/93, Jurispr. blz. I-3933, punten 25 en 27).

19 Herinvoer in de Gemeenschap van het voordien uitgevoerde product levert echter geen misbruik op, wanneer dit product een ingrijpende en onomkeerbare verwerking heeft ondergaan, waardoor het als zodanig niet meer bestaat en er een nieuw product is ontstaan dat onder een andere tariefpost valt.

20 De uit de punten 17 en 19 van dit arrest volgende uitlegging, dat er in geval van een ingrijpende verwerking van het betrokken product geen sprake is van misbruik in de zin van artikel 5, lid 1, eerste alinea, sub b, van verordening nr. 3665/87, wordt overigens bevestigd door artikel 20, lid 1, van verordening nr. 800/1999. Volgens deze nieuwe bepaling kan namelijk het vermoeden van herinvoer worden weerlegd door het bewijs, dat het product waarvoor een niet-gedifferentieerde restitutie geldt, nadat het het douanegebied van de Gemeenschap heeft verlaten, een ingrijpende be- of verwerking heeft ondergaan in de zin van artikel 24 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1); volgens dit artikel is hieronder te verstaan een economisch verantwoorde verwerking in een daartoe ingerichte onderneming die hetzij tot de fabricage van een nieuw product heeft geleid, hetzij een belangrijk fabricagestadium vertegenwoordigt".

21 Gelet op een en ander moet op de vraag worden geantwoord, dat artikel 5, lid 1, van verordening nr. 3665/87 aldus moet worden uitgelegd, dat de betaling van uitvoerrestitutie niet afhankelijk kan worden gesteld van de overlegging van aanvullende bewijzen waarmee wordt aangetoond, dat een product in het derde land van invoer werkelijk in ongewijzigde staat op de markt is gebracht, wanneer het aldaar een als ingrijpend te beschouwen verwerking heeft ondergaan doordat het op onomkeerbare wijze voor de vervaardiging van een ander product is gebruikt, dat zelf weer naar de Gemeenschap kan worden uitgevoerd.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

22 De kosten door de Franse regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer)

uitspraak doende op de door de Cour administrative d'appel de Nancy bij arrest van 25 maart 1999 gestelde vraag, verklaart voor recht:

Artikel 5, lid 1, van verordening (EEG) nr. 3665/87 van de Commissie van 27 november 1987 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen van het stelsel van restituties bij uitvoer voor landbouwproducten, moet aldus worden uitgelegd, dat de betaling van uitvoerrestitutie niet afhankelijk kan worden gesteld van de overlegging van aanvullende bewijzen waarmee wordt aangetoond, dat een product in het derde land van invoer werkelijk in ongewijzigde staat op de markt is gebracht, wanneer het aldaar een als ingrijpend te beschouwen verwerking heeft ondergaan doordat het op onomkeerbare wijze voor de vervaardiging van een ander product is gebruikt, dat zelf weer naar de Gemeenschap kan worden uitgevoerd.