Conclusie van advocaat-generaal Ruiz-Jarabo Colomer van 19 oktober 2000. - Bernard Connolly tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. - Hogere voorziening - Ambtenaren - Tuchtprocedure - Artikelen 11, 12 en 17 van Statuut - Vrijheid van meningsuiting - Loyaliteitsplicht - Afbreuk aan waardigheid van ambt. - Zaak C-274/99 P.
Jurisprudentie 2001 bladzijde I-01611
1. Connolly, voormalig ambtenaar van de Commissie, stelt hogere voorziening in tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 19 mei 1999, waarbij het beroep tot nietigverklaring van het advies van de tuchtraad van 7 december 1995 en van het besluit van 16 januari 1996 waarbij hij met ingang van 1 februari 1996 ambtshalve is ontslagen, is verworpen.
I De feiten
2. De feiten die in het arrest in eerste aanleg bewezen zijn verklaard, zijn, in het kort, de volgende:
Verzoeker was ambtenaar in de rang A 4 en hoofd van eenheid 3 EMS, communautair en nationaal monetair beleid" binnen het directoraat D Monetaire aangelegenheden" van het directoraat-generaal Economische en financiële zaken.
Sinds 1991 heeft Connolly driemaal krachtens artikel 17, tweede alinea, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (hierna: Statuut") om een machtiging voor de publicatie van artikels betreffende monetaire vraagstukken verzocht, welke machtiging hem werd geweigerd.
Op 24 april 1995 verzocht hij overeenkomstig artikel 40 van het Statuut om verlof om redenen van persoonlijke aard voor een periode van drie maanden, met ingang van 3 juli 1995. Bij besluit van 2 juni 1995 kende de Commissie hem dit verlof toe en bij besluit van 27 september 1995 herplaatste zij hem in zijn ambt per 4 oktober 1995.
Tijdens zijn verlof publiceerde Connolly een boek met de titel: The Rotten Heart of Europe. The Dirty War for Europe's Money, zonder daarvoor de voorafgaande machtiging, bedoeld in artikel 17, tweede alinea, van het Statuut te vragen. Begin september van 4 tot en met 10 september 1995 verschenen in de Engelse pers een aantal artikelen over dit boek.
Bij brief van 6 september 1995 deelde de directeur-generaal Personeelszaken en algemeen beheer, in zijn hoedanigheid van tot aanstelling bevoegd gezag (hierna: TABG"), rekwirant mee, dat een tuchtprocedure tegen hem zou worden ingeleid wegens schending van de artikelen 11, 12 en 17 van het Statuut, en nodigde hij hem overeenkomstig artikel 87 van het Statuut uit voor een hoorzitting.
Op 12 september 1995 werd rekwirant voor het eerst gehoord. Tijdens die hoorzitting legde hij een schriftelijke verklaring af waarin hij stelde dat hij geen vragen zou beantwoorden, aangezien hem niet op voorhand was meegedeeld welke overtredingen hem precies ten laste werden gelegd. De volgende dag zond het TABG rekwirant een nieuwe convocatie, waarin de hem ten laste gelegde feiten werden vermeld: de publicatie van het boek, het verschijnen van uittreksels ervan in het dagblad The Times en zijn verklaringen in een interview dat in hetzelfde dagblad is gepubliceerd, zonder dat hij daarvoor om een machtiging had verzocht.
Op 26 september, tijdens de tweede hoorzitting, weigerde rekwirant de hem gestelde vragen te beantwoorden en legde hij een schriftelijke verklaring af waarin hij betoogde, dat hij het werk zonder voorafgaande machtiging had kunnen publiceren omdat hij ten tijde van de publicatie met verlof om redenen van persoonlijke aard was. Hij voegde daaraan toe, dat de publicatie in de pers van uittreksels van zijn boek het werk was geweest van de uitgever, en dat enkele verklaringen in voornoemd interview ten onrechte aan hem waren toegeschreven. Ten slotte trok Connolly de objectiviteit van de tegen hem ingeleide tuchtprocedure in twijfel.
Bij krachtens artikel 88 van het Statuut genomen besluit van 27 september 1995 schorste het TABG rekwirant per 3 oktober 1995, met behoud van de helft van zijn basissalaris gedurende de schorsing. Op 4 oktober 1995 besloot het TABG de zaak aan de tuchtraad voor te leggen overeenkomstig artikel 1 van bijlage IX bij het Statuut.
Op 27 oktober 1995 diende Connolly bij het TABG een klacht in uit hoofde van artikel 90, lid 2, van het Statuut. Met deze klacht verzocht hij om nietigverklaring van de besluiten van de Commissie: a) om tegen rekwirant een tuchtprocedure in te leiden, b) de zaak aan de tuchtraad voor te leggen, en c) rekwirant te schorsen.
Op 27 februari 1996 deelde de Commissie Connolly mee, dat zijn klacht stilzwijgend was afgewezen. Connolly had evenwel reeds bij het Gerecht van eerste aanleg beroep ingesteld (zaak T-203/95).
Op 7 december 1995 bracht de tuchtraad zijn advies uit, waarin hij voorstelde op rekwirant de tuchtmaatregel van artikel 86, lid 2, sub f, van het Statuut toe te passen, dat wil zeggen tuchtrechtelijk ontslag zonder vermindering of intrekking van het recht op ouderdomspensioen.
Op 9 januari 1996 werd rekwirant door het TABG gehoord overeenkomstig artikel 7, derde alinea, van bijlage IX.
Bij besluit van 16 januari 1996 nam het TABG jegens rekwirant de maatregel van tuchtrechtelijk ontslag zonder verlies van het recht op ouderdomspensioen.
Bij brief van 7 maart 1996, ingeschreven bij het secretariaat-generaal van de Commissie op 14 maart daaraanvolgend, diende rekwirant uit hoofde van artikel 90, lid 2, van het Statuut een klacht in tegen het advies van de tuchtraad en tegen het ontslagbesluit. Deze klacht is door de Commissie in een brief van 18 juli 1996 aan Connolly uitdrukkelijk afgewezen.
Op 13 maart 1996 diende Connolly bij het Gerecht van eerste aanleg een beroep in tot nietigverklaring van het advies van de tuchtraad (zaak T-34/96) en op 18 oktober 1996 een ander beroep tegen het ontslagbesluit (zaak T-163/96).
II De hogere voorziening
3. De onderhavige hogere voorziening is ter griffie van het Hof neergelegd op 20 juli 1999. Zij is gegrond op dertien middelen, waarvan enkele uit verschillende onderdelen bestaan, welke op hun beurt verschillende grieven bevatten. Ik zal deze middelen een voor een onderzoeken, maar ik zal niet ingaan op de grieven die, hoewel gegrond, kennelijk niet tot een, al was het maar gedeeltelijke, vernietiging van het bestreden arrest kunnen leiden.
Eerste middel: de verplichting om machtiging voor de publicatie van een tekst te verkrijgen is onverenigbaar met de vrijheid van meningsuiting
4. Met zijn eerste middel, onderverdeeld in twee delen die ik tezamen zal behandelen, betoogt rekwirant in wezen, dat het arrest moet worden vernietigd wegens schending van artikel 10 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 (hierna: verdrag" of EVRM").
5. In het kader van dit middel formuleert rekwirant gedetailleerd verschillende bezwaren tegen het bestreden arrest. In de eerste plaats had het Gerecht zijns inziens moeten oordelen, dat de artikelen 12 en 17 van het Statuut in een systeem van voorafgaande toetsing voorzien, dat principieel onaanvaardbaar is, omdat het indruist tegen de voorwaarden van artikel 10 EVRM, zoals uitgelegd door het Europees Hof voor de rechten van de mens (hierna: Hof van Straatsburg" of EHRM").
Bovendien verleent dit systeem niet de materiële en procedurele garanties die volgens artikel 10 EVRM vereist zijn voor beperkingen van het grondrecht dat door dit artikel wordt beschermd: elke beperking moet een legitiem doel nastreven en moet zijn neergelegd in een normatieve bepaling die het mogelijk maakt de toepassing van de beperking te voorzien, de beperking moet noodzakelijk zijn en geschikt om het nagestreefde doel te verwezenlijken en zij moet het voorwerp kunnen zijn van een effectieve rechterlijke toetsing.
Ten slotte is niet voldaan aan de verplichting tot afweging van de verschillende betrokken belangen voordat een fundamentele vrijheid zoals de vrijheid van meningsuiting wordt beperkt.
6. Om te beginnen stelt de Commissie, dat indien rekwirant beweert de wettigheid zelf van het bij artikel 17 van het Statuut ingevoerde systeem aan te vechten en niet de interpretatie die het Gerecht van eerste aanleg daaraan heeft gegeven, hij tijdig een exceptie van onwettigheid in de zin van artikel 241 EG (voorheen artikel 184 EG-Verdrag) had moeten opwerpen.
7. Ik van mijn kant ben van mening, dat hoewel de bezwaren in het eerste middel wegens hun algemene draagwijdte als een betwisting in abstracto van de geldigheid van het machtigingssysteem van artikel 17 kunnen worden opgevat, uit deze algemene draagwijdte ook een betwisting van de concrete methode van het Gerecht kan worden afgeleid. Derhalve behoeft niet de vraag te worden behandeld, welke de passende rechtsgang is om een exceptie van onwettigheid voor de rechter te brengen. Evenmin behoeft te worden nagegaan of het procedureel optreden van rekwirant aldus kan worden uitgelegd, dat hij een dergelijke exceptie heeft opgeworpen.
8. Ik kom evenwel niet tot dezelfde conclusie als rekwirant: mijns inziens heeft het Gerecht bij zijn onderzoek vooral in de punten 146 en volgende van zijn arrest van de gestelde schending van het in artikel 10 EVRM neergelegde grondrecht deze bepaling niet geschonden.
9. De vrijheid van meningsuiting is een van de fundamentele pijlers van elke democratie. Zoals het Hof van Straatsburg in een van de mooiste bladzijden van zijn rechtspraak zegt: De vrijheid van meningsuiting is een van de essentiële fundamenten [van een democratische maatschappij], een van de primordiale voorwaarden voor haar vooruitgang en voor de ontplooiing van elk individu. Onverminderd het bepaalde in artikel 10, lid 2, geldt die vrijheid niet alleen voor ,inlichtingen of ,denkbeelden die een gunstig onthaal vinden of die ongevaarlijk of onbelangrijk worden geacht, maar ook voor die welke de staat of enig deel van de bevolking kwetsen, schokken of verontrusten. Dit vereist immers het pluralisme, de verdraagzaamheid en de geest van openheid zonder welke er geen ,democratische maatschappij is."
10. Het spreekt voor zich dat de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen de vrijheid van meningsuiting, zoals neergelegd in het EVRM, genieten en dat zij daarop voor het Hof van Justitie een beroep kunnen doen als een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht. Dat volgt met name uit artikel 6, lid 2, EU. Dit heeft tot gevolg, dat de communautaire ambtenaren bij de uitoefening van de bij het EVRM gewaarborgde rechten en vrijheden onderworpen zijn aan de beperkingen die noodzakelijk zijn in een democratische samenleving en die enkel door de gemeenschapsinstellingen kunnen worden vastgesteld. De stelling van rekwirant dat enkel staten in traditionele zin voorwaarden mogen stellen voor de uitoefening van de bij het verdrag gewaarborgde rechten, gaat derhalve niet op.
11. Voornoemd verdrag, waarvan het primordiaal belang als inspiratiebron voor de definitie van de grondrechten van de communautaire rechtsorde door het Hof van Justitie lang vóór de hervorming van Maastricht is erkend, bevat zijn eigen controlesysteem dat thans voornamelijk bestaat in een klachtprocedure voor het EHRM. Dat Hof volgt, evenals de voormalige Commissie voor de rechten van de mens, zijn eigen interpretatiemethode bij de toepassing van het verdrag. Sta mij toe deze methode te schetsen.
12. In het geval van klachten op grond van de artikelen 8 tot en met 11 van het verdrag, die een vergelijkbare structuur hebben, onderzoekt het Hof van Straatsburg gewoonlijk achtereenvolgens verschillende voorwaarden. Het onderzoekt in de eerste plaats, of de handeling die tot het verzoekschrift heeft geleid, kan worden aangemerkt als een inmenging van de staat in een van de rechten of vrijheden die bij het eerste lid van die vier artikelen worden beschermd. Zo ja, dan gaan de rechters van Straatsburg vervolgens na, of de inmenging kan worden gerechtvaardigd op grond van het tweede lid. Daarvoor onderzoeken zij achtereenvolgens, of de maatregel een van de daarin vermelde doelstellingen nastreefde waaronder, in het geval van artikel 10, de bescherming van de volgende rechtsgoederen: de nationale veiligheid, de territoriale onschendbaarheid of openbare veiligheid, de handhaving van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, het voorkómen van de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen en het waarborgen van het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht , en of de maatregel was neergelegd in een voldoende nauwkeurige wet. Is aan al deze voorwaarden voldaan, dan beoordeelt het Hof van Straatsburg ten slotte of de inmenging nodig was in een democratische maatschappij.
Het gaat derhalve om een interpretatiemethode die geen andere verplichtingen oplegt dan die welke uit het verdrag voortvloeien. Om die reden kan het loutere gebruik van een andere methode op zich geen schending van die tekst opleveren, zoals de formulering van dat middel door rekwirant lijkt te suggereren. Voorzover in het onderhavige middel wordt gekritiseerd dat het Gerecht een andere methode heeft gevolgd dan het Hof van Straatsburg toepast, kan het niet slagen.
13. Anders dan rekwirant ben ik hoe dan ook van mening, dat in het arrest van 19 mei 1999 de onderzoekscriteria zijn terug te vinden, waarvan de gestelde afwezigheid de wezenlijke grondslag van dit middel vormt.
14. Mijns inziens kan niet worden ontkend, dat de jegens rekwirant genomen tuchtmaatregel, voorzover hij ten dele gebaseerd is op de afwezigheid van een voorafgaande machtiging tot publicatie, in beginsel een inmenging vormt in zijn recht op vrije meningsuiting, opgevat in absolute zin.
15. Deze inmenging is voorzien in de wet. Artikel 17, tweede alinea, van het Statuut goedgekeurd bij verordening van de Raad , dat voor de publicatie van enig geschrift waarvan het onderwerp betrekking heeft op de activiteit van de Gemeenschappen, een machtiging vereist, heeft onmiskenbaar bindende rechtskracht.
Bovendien was de opgelegde tuchtmaatregel met voldoende mate te voorzien op basis van deze bepaling. De betrekkelijk vage verwijzing in de laatste zin naar de belangen van de Gemeenschappen" wordt verklaard door de verscheidenheid van de handelingen welke de bepaling wil beletten en door de onmogelijkheid om alle gevallen in een meer concrete uitdrukking te vatten. Ik ben evenwel van mening, dat deze formulering de betrokkene in staat stelde om, de omstandigheden van het geval in aanmerking genomen, met een meer dan redelijke zekerheid te voorzien, dat indien hij om een machtiging voor de publicatie van The Rotten Heart of Europe. The Dirty War for Europe's Money, had verzocht, deze zou worden geweigerd. Dat wordt door het Gerecht in het bestreden arrest erkend, waar het in punt 154 daarvan een van de overwegingen van de considerans van het ontslagbesluit aanhaalt. Volgens die overweging diende Connolly te weten, dat een dergelijke machtiging hem zou worden geweigerd op dezelfde gronden als die welke voorheen reeds hadden geleid tot het weigeren van een machtiging voor de publicatie van verschillende artikelen met een soortgelijke inhoud".
Bij wijze van voorbeeld verwijs ik, zoals ook rekwirant heeft gedaan, naar het arrest van het EHRM van 25 november 1996 in de zaak Wingrove tegen het Verenigd Koninkrijk. In die zaak dienden de rechters van Straatsburg te onderzoeken, of de weigering om een distributievergunning af te geven voor een videofilm, die als godslasterlijk werd aangemerkt, in strijd was met de in artikel 10 van het verdrag erkende vrijheid van meningsuiting. Volgens het arrest werd in het Engels recht het misdrijf van godslastering omschreven als volgt: Een publicatie is godslasterlijk wanneer zij een element bevat van misprijzen, belediging, grofheid of spot jegens God, Jezus-Christus, de Bijbel, of het rituaal van de Church of England, zoals bij de wet vastgesteld." De onnauwkeurigheid van die definitie heeft het EHRM niet belet een oordeel omtrent de voorzienbaarheid uit te spreken. Het EHRM heeft integendeel erkend, dat de nationale autoriteiten met de nodige flexibiliteit moesten kunnen beoordelen of bepaalde concrete feiten onder deze definitie vielen.
16. Mijns inziens kan evenmin worden getwijfeld aan de rechtmatigheid van het doel dat de Commissie met de opgelegde tuchtmaatregel nastreefde, of aan de verenigbaarheid van die maatregel met de uitzonderingen van artikel 10, lid 2, van het verdrag. Deze uitzonderingen zijn weliswaar limitatief opgesomd, maar de bepaling verwijst ook in het algemeen naar de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen". Vaststaat, dat de bescherming van het recht van een gemeenschapsinstelling op de goede naam van haar leden en op de loyaliteit van haar personeelsleden hieronder valt. Het Gerecht heeft dit duidelijk verklaard in punt 150 van zijn arrest, waarin het overwoog, dat met het vereiste van een voorafgaande machtiging voor publicatie het rechtmatige doel wordt nagestreefd dat een tekst betreffende de activiteiten van de Gemeenschappen geen afbreuk kan doen aan hun belangen en inzonderheid, zoals in het onderhavige geval, aan de goede naam en het imago van een van hun instellingen".
17. Bovendien heeft het Hof van Straatsburg zich in zekere mate minder streng betoond bij de vaststelling van de aanwezigheid van een rechtmatig doel, door zich bij het onderzoek van de inbreuk te concentreren op het criterium van noodzakelijkheid in een democratische samenleving. Ook hier volstaat een verwijzing naar de zaak Wingrove, waarin het EHRM van oordeel was, dat het misdrijf van godslastering, dat discriminerend is in zijn definitie aangezien het de bescherming beperkt tot de Anglicaanse kerk en haar overtuigingen, een doel nastreefde dat onmiskenbaar overeenstemde met de bescherming van de rechten van anderen" in de zin van artikel 10, lid 2, van het verdrag.
18. Ten slotte is in de teksten geen grondslag te vinden voor de bewering van rekwirant dat de persoon wiens goede naam en rechten een inmenging zouden kunnen rechtvaardigen, niet een openbaar lichaam kan zijn, en zeker niet de autoriteit die de sanctie oplegt zelf.
Als ik mij niet vergis, heeft het EHRM zich enerzijds nooit aangesloten bij de doctrine volgens welke een lichaam dat met openbaar gezag is bekleed, niet op wettige wijze een fundamentele vrijheid kan beperken om zijn goede naam te verdedigen. Het tegenovergestelde lijkt waar te zijn. In de zaak Thorgeir Thorgeirson tegen IJsland erkende het Hof van Straatsburg, dat een vordering wegens smaad die door de ordediensten was ingesteld tegen een journalist die hun brutaliteit aan de kaak had gesteld, het rechtmatige doel van bescherming van de goede naam van anderen nastreefde. Het Hof hechtte evenmin belang aan het feit, dat de autoriteit die de sanctie oplegde, de autoriteit was wiens goede naam diende te worden beschermd. Zo erkende het EHRM in het arrest van 29 februari 2000, Fuentes Bobo tegen Spanje, dat de sanctie die de openbare televisieomroep aan een van zijn werknemers had opgelegd omdat hij beledigingen had geuit aan het adres van de directieleden, het wettige doel van bescherming van de goede naam van anderen nastreefde.
Zoals verweerster terecht heeft onderstreept, trad de Commissie toen zij het gedrag van Connolly overeenkomstig artikel 17, lid 2, bestrafte bovendien niet op als een openbaar lichaam dat zijn goede naam tegenover een burger verdedigt, maar als de werkgever van een ambtenaar die zich schuldig maakt aan een strafbaar gebrek aan loyaliteit.
19. Rekwirant heeft kritiek op de vermeende onjuiste rechtsopvatting als gevolg van het feit dat in het bestreden arrest geen afweging van de verschillende betrokken belangen zou hebben plaats gehad. Om de hiervoor genoemde redenen kan de poging om deze afwezigheid van een uitdrukkelijke afweging te verheffen tot de categorie van een schending van het algemene beginsel van bescherming van de vrijheid van meningsuiting niet slagen. Ik herhaal dat het hier gaat om een hermeneutische techniek en niet om een materiële voorwaarde voor verenigbaarheid van de betrokken handelingen met de bepalingen van het verdrag. Het is dan ook niet verbazingwekkend dat het EHRM het loutere feit dat de nationale autoriteiten geen uitdrukkelijk onderzoek van die kenmerken hadden verricht, nooit als een schending van het verdrag heeft aangemerkt.
20. Wanneer het beoordeelt of aan de voorwaarde van nodig in een democratische samenleving" is voldaan, gaat het Hof van Straatsburg eerder na, of de inmenging is ingegeven door relevante en afdoende redenen en of zij evenredig is aan het nagestreefde rechtmatige doel. Ik beperk mij tot de opmerking, dat het Gerecht van eerste aanleg in het bestreden arrest in wezen op identieke wijze tewerk is gegaan. In punt 154 worden de redenen opgesomd waarom het TABG van oordeel was, dat de bepaling van artikel 17, tweede lid, van het Statuut geschonden was: de betrokkene heeft niet om de verplichte machtiging voor publicatie verzocht; hij was zich ervan bewust, dat hij deze machtiging niet zou verkrijgen indien hij erom verzocht, en de publicatie van het boek heeft de belangen van de Gemeenschappen, en inzonderheid het imago en de goede naam van de Commissie, ernstige schade toegebracht. Deze redenen zijn kennelijk relevant en volgens het Gerecht van eerste aanleg bovendien afdoende, aangezien het in het volgende punt vaststelt, dat niets in het ontslagbesluit erop wijst dat eveneens tot schending van artikel 17 zou zijn geconcludeerd, indien de belangen van de Gemeenschappen niet waren aangetast. Deze vaststelling, waarvan de formulering is ingegeven door de functie die het Gerecht van eerste aanleg dient te vervullen, is in de onderhavige context bijzonder verhelderend. Daaruit blijkt immers, dat de niet-nakoming van de verplichting van artikel 17, tweede alinea, van het Statuut enkel tot een zo zware sanctie als ontslag kan leiden, indien de publicatie waarvoor geen machtiging is verleend, de belangen van de Gemeenschappen heeft geschaad. Positief gesteld, een ontslagbesluit op grond van schending van die bepaling is in overeenstemming met het evenredigheidsvereiste, indien blijkt dat de gepubliceerde tekst de belangen van de Gemeenschappen ernstig heeft geschaad.
21. Bovendien heeft het Gerecht van eerste aanleg in de punten 152 en 153 van zijn arrest de evenredigheid van de bij artikel 17, tweede lid, ingevoerde regeling in abstracto onderzocht. De omstandigheid dat het de evenredigheid van de in het concrete geval aan Connolly opgelegde sanctie niet in detail heeft onderzocht, is hierdoor te verklaren, dat deze sanctie niet uitsluitend is gebaseerd op de schending van artikel 17, maar op een eendaadse samenloop van inbreuken, waaronder schending van artikel 12 van het Statuut. De globale beoordeling is daarentegen verricht in het kader van het zesde middel tot nietigverklaring dat in eerste aanleg is aangevoerd.
22. Aldus is aangetoond, dat het Gerecht van eerste aanleg bij de toetsing van de tuchtmaatregel van ontslag, voorzover deze sanctie gebaseerd was op artikel 17 van het Statuut, aan de vrijheid van meningsuiting relevante en afdoende redenen in de beschouwing heeft betrokken, en deze maatregel terecht als evenredig heeft beoordeeld. Rekwirant betoogt evenwel, dat de beoordeling door het Gerecht van de noodzakelijkheid van de sanctie juridisch niet geldig is. Met dit argument lijkt hij evenwel enkel te bekritiseren, dat de uitdrukking dwingende maatschappelijke behoefte" niet voorkomt in de redenering van het Gerecht, zodat dit argument kennelijk ongegrond is.
23. Daaraan moet worden toegevoegd, dat volgens artikel 17, tweede alinea, van het Statuut een machtiging enkel kan worden geweigerd, indien de beoogde publicatie de belangen van de Gemeenschappen zou kunnen schaden. Met andere woorden, de machtiging is de regel en de weigering is de uitzondering. Bovendien kan onder schaden" in deze context, die naar zijn aard uitzonderlijk is, niet worden verstaan invloed hebben op" of gevolgen hebben voor", maar wel in gevaar brengen". Terecht heeft het Gerecht dit aldus uitgelegd in zijn arrest van 14 juli 2000, Cwik/Commissie. In het kader van een door een ambtenaar van de Commissie ingediend verzoek tot nietigverklaring van het besluit waarbij hem de machtiging tot publicatie van een tekst werd geweigerd, oordeelde het Gerecht, dat in een democratische maatschappij die is gebaseerd op de inachtneming van de fundamentele rechten, het enkele feit dat een ambtenaar openlijk andere standpunten verdedigt dan die van de instelling waarvoor hij werkt, niet kan worden aangemerkt als een handeling die de belangen van de Gemeenschappen in gevaar kan brengen". De rechters van Straatsburg hebben herhaaldelijk de bevoegdheid van de rechterlijke instanties erkend om met hun rechtspraak het begrip toepasselijke wet" uit te leggen.
Met andere woorden, een louter meningsverschil tussen de gemeenschapsinstelling en haar ambtenaar is niet voldoende; vereist is, dat de tekst de belangen van de Gemeenschappen ernstig kan schaden.
24. Meer aandacht verdient, dunkt mij, de kritiek van rekwirant betreffende het beginsel zelf van wat hij een systeem van voorafgaande censuur noemt. Volgens hem zou een dergelijk stelsel in strijd zijn met zowel artikel 10 EVRM, als met de constitutionele tradities van een groot aantal lidstaten. Aangezien dit niet in het bestreden arrest is erkend, zou het Gerecht blijk hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
25. Om te beginnen wil ik opmerken dat ik het eens ben met de afkeer die rekwirant heeft voor stelsels die min of meer rechtstreeks op een algemene wijze een voorafgaande censuur invoeren. Naar mijn mening is censuur enkel gerechtvaardigd in de uitzonderlijke gevallen waarin het misbruik van de vrijheid van meningsuiting tot ernstige, want sociaal onaanvaardbare en bovendien onherstelbare, schade kan leiden. Ik denk daarbij aan situaties die de bescherming vereisen van minderjarigen tegen beelden of andere boodschappen die de normale ontwikkeling van hun persoonlijkheid kunnen verstoren, of aan het verbod op verbreiding van bepaalde private of vertrouwelijke informatie.
Zoals het Gerecht in de punten 152 en 153 van zijn arrest terecht heeft opgemerkt, verleent het bij artikel 17, tweede alinea, ingevoerde systeem het TABG niet het recht om censuur in de traditionele zin van het woord uit te oefenen. Enerzijds is het systeem enkel van toepassing op publicaties betreffende de activiteit van de Gemeenschappen en kan de machtiging enkel bij wijze van uitzondering worden geweigerd, indien de desbetreffende publicatie de belangen van de Gemeenschappen zou kunnen schaden, welk oordeel door de rechter kan worden getoetst. Anderzijds verzekert het verlenen van een machtiging de ambtenaar een niet te verwaarlozen bescherming tegen de eventuele vaststelling van tuchtmaatregelen wegens de publicatie van een tekst die de belangen van de Gemeenschappen metterdaad in gevaar zou brengen. Het zou verkeerd, want te eenvoudig, zijn om dit systeem op één lijn te stellen met de bij de grondwettelijke bepalingen van verschillende lidstaten verboden vormen van censuur.
Het gaat daarentegen om een preventief systeem dat zijn rechtvaardiging vindt in de bijzondere vertrouwensrelatie die tussen een werkgever en zijn werknemers dient te bestaan, a fortiori wanneer laatstgenoemden functies met een publiek karakter uitoefenen, hetgeen in casu het geval is. Het EHRM heeft precies in de twee belangrijkste precedenten die rekwirant tot staving van zijn vordering aanhaalt, namelijk de arresten van 26 september 1995, Vogt tegen Duitsland, en 28 oktober 1999, Wille tegen Liechtenstein, erkend, dat de plichten en verantwoordelijkheden van de ambtenaren in het kader van artikel 10, lid 2, van het EVRM bijzonder belangrijk zijn, hetgeen een reden is waarom de bevoegde autoriteiten een ruimere discretionaire bevoegdheid genieten wanneer zij de noodzaak van een sanctie beoordelen.
26. Bovendien zij opgemerkt, dat het EHRM, anders dan rekwirant lijkt te stellen, zelfs bepalingen waarmee een censuur in de eigenlijke zin van het woord wordt ingevoerd, niet in strijd met het verdrag heeft verklaard. Ik verwijs nogmaals naar het stelsel dat in het kader van de zaak Wingrove is onderzocht. In het Verenigd Koninkrijk houdt de verlening van een distributievergunning die onder meer kan worden geweigerd indien de betrokken video in strijd is met het strafrecht, met inbegrip van de bepalingen betreffende godslastering niet in, dat de auteur van het werk van zijn aansprakelijkheid wordt ontheven. Niettemin heeft het EHRM enkel zijn standpunt in het arrest van 26 november 1991, Observer en Guardian tegen Verenigd Koninkrijk bevestigend verklaard, dat het feit dat de onderhavige zaak een voorafgaande beperking betreft, een bijzonder toezicht door het Hof vereist". Bovendien had het EHRM in het laatstgenoemde arrest, om elke dubbelzinnigheid te vermijden" verklaard, dat artikel 10 op zich niet elke voorafgaande beperking van de publicatie verbiedt.
27. Onder verwijzing naar ditzelfde arrest Observer en Guardian voegt rekwirant hieraan toe, dat volgens het Hof van Straatsburg elk stelsel van voorafgaande controle vergezeld moet gaan van de mogelijkheid van een volledige en doeltreffende rechterlijke controle, hetgeen inhoudt dat snel moet kunnen worden opgetreden, hetgeen in de communautaire regeling en praktijk niet mogelijk is.
Dienaangaande volstaat het eraan te herinneren, dat Connolly nooit om een machtiging tot publicatie van het betrokken boek heeft verzocht en dat hij daarom zijn recht tot instelling van een vordering tot nietigverklaring van een eventueel afwijzend besluit niet kon uitoefenen. Zijn betoog is derhalve zuiver hypothetisch en kan daarom niet worden aanvaard.
28. De talrijke bezwaren die in het kader van het eerste middel zijn geformuleerd, kunnen derhalve niet slagen en zijn niet-ontvankelijk of ongefundeerd, zodat ik voorstel deze af te wijzen.
Tweede middel: onjuiste rechtsopvatting, aangezien de verplichte machtiging voor de publicatie van een tekst niet geldt voor ambtenaren met verlof om redenen van persoonlijke aard
29. Rekwirant stelt, dat de verplichting van artikel 17, tweede alinea, van het Statuut enkel van toepassing is op ambtenaren in actieve dienst en niet op ambtenaren met verlof om redenen van persoonlijke aard. Hij meent bovendien dat het Gerecht, door hem niet de mogelijkheid te bieden om door middel van getuigen aan te tonen dat het door hem verdedigde uitleggingsbeginsel de gangbare praktijk in directoraat-generaal II van de Commissie was, een verkeerde opvatting omtrent het bewijs had.
30. Dit middel is volstrekt ongegrond. Blijkens punt 161 van het arrest van 19 mei 1999 kan uit het door rekwirant aangevoerde beginsel" immers enkel worden afgeleid, dat tijdens een ander verlof om redenen van persoonlijke aard dat rekwirant in 1985 genoot om gedurende een jaar voor een private financiële instelling te werken, de toenmalige directeur-generaal van DG II het niet nodig had gevonden om de door Connolly voor die instelling geschreven teksten goed te keuren of te becommentariëren. Deze verklaring vormt op zich niet de uitdrukking van enigerlei praktijk, zodat de bevestiging ervan van geen nut is. De vermeende verkeerde opvatting omtrent het bewijs is derhalve niet aangetoond.
Voor het overige herhaalt rekwirant met dit middel enkel het voor het Gerecht van eerste aanleg ontwikkelde betoog, zonder de conclusie te ontkrachten waartoe het Gerecht terecht is gekomen, toen het oordeelde, dat overeenkomstig artikel 35 van het Statuut een ambtenaar met verlof om redenen van persoonlijke aard niet zijn hoedanigheid van ambtenaar verliest. Hij blijft derhalve onderworpen aan de verplichtingen die voor alle ambtenaren gelden, behoudens een uitdrukkelijke andersluidende bepaling.
Het tweede middel dient dus in zijn geheel te worden afgewezen.
Derde middel: onjuiste rechtsopvatting doordat auteursrechten als een beloning in de zin van artikel 11, tweede alinea, van het Statuut, zijn beschouwd
31. In de twee onderdelen van dit middel voert rekwirant aan, dat de uitlegging die het Gerecht van eerste aanleg aan artikel 11, tweede alinea, van het Statuut heeft gegeven, waar het de auteursrechten als een beloning in de zin van die bepaling aanmerkt, in strijd met het recht is, aangezien deze auteursrechten geen tegenprestatie vormen voor een dienst, noch de onafhankelijkheid van de ambtenaar in gevaar brengen. Bovendien is het door het Gerecht van eerste aanleg toegepaste criterium volgens hem in strijd met het eigendomsrecht, neergelegd in artikel 1 van het eerste Protocol bij het EVRM, en houdt het geen rekening met de gangbare praktijk van de Commissie volgens welke een ambtenaar met verlof om redenen van persoonlijke aard dergelijke rechten mag ontvangen.
32. Met dit middel herhaalt rekwirant argumenten die hij reeds voor het Gerecht van eerste aanleg heeft aangevoerd in het kader van het tweede middel tot nietigverklaring, en die terecht zijn afgewezen. In punt 108 van het bestreden arrest overweegt het Gerecht terecht, dat het verbod van artikel 11, tweede alinea, objectief is en van toepassing is op elke vorm van beloning, ongeacht de aard daarvan. Niet kan worden betwist, dat auteursrechten de gebruikelijke tegenprestatie vormen voor een persoonlijke creatieve inspanning, en dat zij om die reden niet mogen worden verward met inkomsten uit, bijvoorbeeld, investeringen in roerende of onroerende goederen.
Bovendien was er geen sprake van inmenging in het eigendomsrecht van de betrokkene, aangezien de Commissie de inkomsten uit de verkoop van zijn boek niet heeft opgeëist. Wat meer is, indien wij op basis van het gezochte argument van rekwirant zouden aannemen dat dit wel het geval was, dan zou dit op grond van de legitieme doelstelling die met deze bepaling wordt nagestreefd, namelijk het waarborgen van de onafhankelijkheid van de ambtenaren, gerechtvaardigd zijn en volstrekt evenredig met dit doel. Dit lijkt de redenering in de punten 110 en 111 van het bestreden arrest te zijn.
Ten slotte betreft het bezwaar aangaande de tweede zin van punt 113 van voornoemd arrest een betoog van het Gerecht ten overvloede, zodat dit bezwaar in het beste geval niet relevant is.
33. Bijgevolg dient ook het derde middel te worden afgewezen.
Vierde middel: onjuiste omschrijving en beoordeling van de aan rekwirant ten laste gelegde feiten
34. In het eerste onderdeel van het vierde middel verwijt rekwirant het Gerecht van eerste aanleg, dat het de aan hem ten laste gelegde feiten anders heeft geformuleerd dan tijdens de tuchtprocedure was gedaan, waardoor het de instructie op onregelmatige wijze heeft verzwaard. Het Gerecht heeft in punt 125 van het bestreden arrest volgens hem namelijk verklaard, dat het litigieuze werk verschillende vaak beledigende" opmerkingen bevat over verantwoordelijken binnen de Commissie en over de instelling zelf, welk feit het TABG hem niet ten laste heeft gelegd in zijn aan de tuchtraad voorgelegd rapport.
35. Het Gerecht heeft weliswaar niet letterlijk de bewoordingen van het aan de tuchtraad voorgelegde rapport gebruikt, maar in de vijfentwintigste overweging van het rapport heeft het TABG vastgesteld, dat Connolly kwetsende en niet-gestaafde aanvallen heeft gericht tegen commissieleden en andere personeelsleden van de Commissie, op een manier die afbreuk doet aan de waardigheid van zijn ambt en de Commissie in diskrediet brengt, dit in strijd met de krachtens artikel 12 op hem rustende verplichtingen" (Mr Connolly makes certain derogatory and unsubstantiated attacks on Commissioners and other members of the Commission's staff in such a way as to reflect on his position and to bring the Commission into disrepute contrary to his obligations under Article 12."). Zelfs indien wordt aanvaard dat de uitdrukking beledigende opmerking" een zwaardere connotatie heeft dan de woorden kwetsende aanvallen die in diskrediet brengen", dan kan dit kleine semantische verschil, als het al bestaat, niet volstaan om de redenering te ontkrachten waarmee het Gerecht heeft willen aantonen dat het TABG het gedrag van Connolly als een schending van de in artikel 12 van het Statuut neergelegde loyaliteitsplicht mocht aanmerken.
36. Het eerste onderdeel van het vierde middel is derhalve ongegrond.
37. Met het tweede onderdeel van dit middel verwijt rekwirant het Gerecht, dat het in punt 128 van zijn arrest heeft verklaard dat het litigieuze werk openlijk uitdrukking gaf aan het fundamentele verzet van rekwirant tegen het beleid van de Commissie dat hij diende uit te voeren". Deze verklaring had het Gerecht volgens hem van de Commissie overgenomen, en was niet een van de feiten die het TABG in zijn rapport ten laste had gelegd. Indien bovendien iedere uiting van verzet tegen het beleid van een gemeenschapsinstelling door een van haar ambtenaren als een schending van de loyaliteitsplicht zou worden beschouwd, zou de bij artikel 10 EVRM gewaarborgde vrijheid van meningsuiting zinledig worden. Uiteindelijk was het volgens hem niet zijn taak om het beleid van de Commissie uit te voeren, doch behoefde hij volgens het rapport van de tuchtraad enkel het monetair beleid in de lidstaten te volgen en de monetaire gevolgen van de inwerkingtreding van de Economische en Monetaire Unie te onderzoeken".
38. Al deze grieven zijn ongegrond. In de eerste plaats blijkt uit het aan de tuchtraad voorgelegde rapport, dat rekwirant onder meer een schending ten laste wordt gelegd van de in artikel 17, eerste alinea, van het Statuut neergelegde algemene plicht tot geheimhouding van alle feitelijke gegevens en inlichtingen die betrekking hebben op de uitoefening van zijn functie. Dit feit dekt zeker ook het uiten van een afwijkende mening met betrekking tot dergelijke feitelijke gegevens en inlichtingen. Hoe dan ook, uit de stukken blijkt dat dit ten laste gelegde feit voor de tuchtraad, het met de instructie belaste orgaan, in nauwkeurige bewoordingen is geformuleerd en dat Connolly zich heeft kunnen verweren. Aangaande de beperkingen die aan de vrijheid van meningsuiting kunnen worden gesteld, verwijs ik naar hetgeen ik in het kader van het eerste middel tot nietigverklaring heb uiteengezet. Ten slotte is de beoordeling van de inhoud van de functie van Connolly een feitelijk element waarover in het kader van een hogere voorziening geen uitspraak kan worden gedaan, maar uit de omschrijving die rekwirant zelf geeft, blijkt dat hij inderdaad diende bij te dragen tot de uitvoering van het beleid van de instelling.
39. In het derde onderdeel van het vierde middel stelt rekwirant, dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat de tuchtraad en het TABG de ten laste gelegde schending van artikel 12 van het Statuut niet hadden laten vallen. Dat zij dit wel hadden gedaan, blijkt volgens rekwirant uit het standpunt van de Commissie in haar verweerschrift.
Zonder de kronkelige gevolgtrekkingen van rekwirants raadsman uit het standpunt van de Commissie tijdens de procedure te aanvaarden, volstaat de opmerking, dat het hoe dan ook niet aan de Commissie staat om te bepalen hoe de tuchtprocedure moet worden gepresenteerd voor de rechter die de wettigheid ervan toetst.
40. Ik stel dan ook voor, het vierde middel ten dele niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond te verklaren.
Vijfde middel: ontoereikende motivering van het arrest met betrekking tot de omschrijving van de aan rekwirant ten laste gelegde feiten
41. Connolly voert aan, dat hij tijdig en schriftelijk heeft laten weten dat indien de tuchtraad materiële telastleggingen op basis van artikel 12 van het Statuut in aanmerking wilde nemen, de tuchtprocedure diende te worden geschorst en de zaak naar het TABG moest worden verwezen opdat rekwirant aangaande die feiten van bezwaar door het TABG zou kunnen worden gehoord. Volgens rekwirant heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, toen het oordeelde dat de aan rekwirant ten laste gelegde feiten niet alleen formele schendingen van de artikelen 11, 12 en 17 van het Statuut betroffen, doch ook andere die verband hielden met de inhoud van het boek. Het Gerecht heeft volgens hem met name van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven, doordat het op argumenten betreffende de aan rekwirant ten laste gelegde openbaarmaking van een afwijkende mening over het beleid van de Commissie heeft geantwoord met argumenten betreffende het beledigende karakter van het boek.
42. Met dit middel herhaalt rekwirant de argumenten die hij reeds voor het Gerecht van eerste aanleg heeft aangevoerd en die het Gerecht in de punten 40 en volgende van zijn arrest naar behoren heeft onderzocht, zonder, naar mijn mening, een fout te begaan die in hogere voorziening kan worden aangevochten. Het Gerecht van eerste aanleg wilde de stelling van rekwirante weerleggen dat geen van de ten laste gelegde feiten betrekking mocht hebben op de inhoud van het boek, hetgeen het deed in het kader van het in diskrediet brengen van het ambt. Zodra de inhoud van het boek als een van de ten laste gelegde feiten was aangemerkt, kon de exacte juridische kwalificatie van de verklaringen in het boek tijdens de instructie worden gepreciseerd, zonder dat daarbij de rechten van de verdediging werden geschonden. Overigens heeft de opmerking die Connolly voor de tuchtraad heeft gemaakt juist betrekking op ten laste gelegde feiten die op artikel 12 zijn gebaseerd, zodat zij niet dienstig is om de door rekwirant aan het Gerecht toegeschreven verwarring aan te tonen.
43. Gelet op een en ander, dient ook het vijfde middel te worden afgewezen, thans omdat het kennelijk ongegrond is.
Zesde middel: onrechtmatige inaanmerkingneming van ten laste gelegde feiten waarover rekwirant niet is gehoord en substitutie van motieven
44. Met het eerste onderdeel van het zesde middel verwijt rekwirant het Gerecht nogmaals, dat het in zijn redenering een feit heeft aanvaard dat niet tijdens de tuchtprocedure was aangetoond, namelijk dat rekwirant een andere mening dan die van de Commissie heeft geuit betreffende de invoering van de Economische en Monetaire Unie, en dat het zich daarvoor heeft gebaseerd op een citaat uit het litigieuze boek dat niet in de stukken voorkomt.
45. Het volstaat om, zoals het Gerecht in punt 97 van zijn arrest heeft gedaan, op te merken, dat het advies van de tuchtraad onder hoofdstuk II. De verklaringen van Connolly, bijgestaan door Van Gehuchten", de bekentenis van Connolly bevat, dat hij het fundamenteel oneens is met het beleid van de Commissie, hetgeen hij in zijn boek tot uitdrukking heeft gebracht. Dit verschil van mening was bovendien duidelijk en bekend en het boek vormt enkel de uitdrukking ervan, zoals blijkt uit de door het Gerecht aangehaalde passage. Hier wordt dus niet een bewijsstuk geproduceerd dat niet tijdens het onderzoek op tegenspraak is aangevoerd, maar het gaat om de illustratie, door middel van een passage uit het litigieuze werk, van een feit dat het Gerecht als bewezen mocht beschouwen door het krachtens zijn soevereine bevoegdheid tot beoordeling van de feiten als een bekend feit aan te merken.
46. Met het tweede onderdeel van dit middel betwist rekwirant de juistheid van de vaststellingen die de tuchtraad in voornoemd hoofdstuk heeft gedaan. Dit argument is kennelijk niet-ontvankelijk, aangezien hiermee een nieuwe beoordeling wordt beoogd van door het Gerecht onderzochte feiten. Uit het proces-verbaal van de vergadering van de tuchtraad, op basis waarvan rekwirant lijkt te willen aantonen dat de feiten zijn verdraaid, en met name uit bladzijde 4 ervan, blijkt daarentegen dat de synthese van de tuchtraad in dat hoofdstuk van zijn advies juist is.
47. Kortom, het zesde middel dient evenals de voorgaande middelen te worden afgewezen.
Zevende middel: onjuiste beoordeling voorzover het Gerecht verklaart dat rekwirant, toen hij voor de laatste keer door het TABG is gehoord, niet heeft gesteld dat de ten laste gelegde feiten waarop het advies van de tuchtraad was gebaseerd, als nieuwe feiten moesten worden aangemerkt, noch om heropening van de tuchtprocedure heeft verzocht
48. Connolly betwist de verklaring van het Gerecht in punt 47 van zijn arrest, dat rekwirant, toen hij op 9 januari 1996 voor de laatste keer door het TABG is gehoord, niet heeft gesteld dat de ten laste gelegde feiten waarop het advies van de tuchtraad was gebaseerd, als nieuwe feiten moesten worden aangemerkt, noch om heropening van de tuchtprocedure heeft verzocht, zoals hij krachtens artikel 11 van bijlage IX had kunnen doen. Volgens rekwirant blijkt uit het proces-verbaal van die hoorzitting dat zijn raadsman bij die gelegenheid aan het TABG zijn bij de tuchtraad ingediend schriftelijk verweer ter hand heeft gesteld, waarin hij onder meer had verzocht dat de procedure zou worden geschorst en de zaak voor een nieuwe hoorzitting naar het TABG zou worden verwezen, indien de tuchtraad zich wilde baseren op een materiële schending van artikel 12 van het Statuut.
49. De beoordeling van het Gerecht lijkt mij niet kennelijk onjuist, aangezien in het proces-verbaal van de hoorzitting van 9 januari 1996, voorzover hier van belang, niet uitdrukkelijk bezwaar wordt gemaakt tegen nieuwe telastleggingen en enkel in het algemeen wordt verwezen naar het aan de tuchtraad voorgelegde schriftelijk verweer.
Hoe dan ook zij opgemerkt, dat het bij de overwegingen van het Gerecht in punt 47 van het bestreden arrest om overwegingen ten overvloede gaat, aangezien het in de daaraan voorafgaande passage tot de conclusie komt, dat de aan rekwirant ten laste gelegde feiten duidelijk genoeg in het rapport van het TABG worden uiteengezet, zodat hij in staat was zijn rechten van de verdediging uit te oefenen. Het middel kan dus hoe dan ook niet slagen.
50. Uit bovenstaande overwegingen volgt, dat ook het zevende middel moet worden afgewezen.
Achtste middel: ontoereikende motivering doordat het Gerecht niet adequaat antwoordt op een in eerste aanleg geformuleerd argument
51. In punt 48 van zijn arrest verklaart het Gerecht, dat de vaststellingen in punt 19 van het aan de tuchtraad voorgelegde rapport in strijd zijn met de bewering van rekwirant dat hem in dat rapport niet is verweten, dat hij op 6 respectievelijk 24 september 1995 een artikel heeft gepubliceerd en een interview heeft gegeven.
Rekwirant stelt evenwel, dat zijn bezwaar destijds niet was dat in het rapport van het TABG niet naar die feiten wordt verwezen, maar dat hij door het TABG niet over die feiten is gehoord.
52. Ook dit middel is volstrekt onnuttig, aangezien dit, zelfs indien het zou worden aanvaard, geen rechtsgevolgen heeft. Ik benadruk evenwel, dat het Gerecht de aandacht wilde vestigen en heeft gevestigd op de omstandigheid, dat rekwirant de hem ten laste gelegde feiten kende en zich niet op een schending van zijn rechten van de verdediging kon beroepen.
53. Het achtste middel moet als irrelevant worden afgewezen.
Negende middel: onjuiste levering en waardering van het bewijs waarmee rekwirant de onregelmatigheid van de procedure voor de tuchtraad wilde aantonen
54. In de beide onderdelen waarin dit middel uiteenvalt, verwijt rekwirant het Gerecht, dat het in de punten 74, 84, 95 en 101 van zijn arrest niet de juiste conclusies heeft getrokken uit het bestaande bewijsstuk en het door rekwirant geleverde aanvullende bewijs niet heeft onderzocht. Anders was het zijns inziens tot de conclusie gekomen dat de procedure voor de tuchtraad onregelmatig was. Volgens rekwirant is de rapporteur zijn verplichting tot opstelling van een rapport niet nagekomen en heeft de tuchtraad, te oordelen naar de houding van zijn voorzitter, zijn taak op lichtvaardige en partijdige wijze vervuld en te snel een advies gegeven, zonder zijn schriftelijk verweer te onderzoeken. Bovendien is het Gerecht volgens hem niet ingegaan op het aanbod van rekwirant om door middel van getuigen de onregelmatigheid van de procedure voor de tuchtraad te bewijzen.
55. Met dit middel probeert rekwirant enkel vragen betreffende de bewijsvoering en de beoordeling van het bewijs aan het Hof voor te leggen, die niet ontvankelijk zijn in het kader van een hogere voorziening. Met betrekking tot de gestelde fout, bestaande in het niet toelaten van het door rekwirant aangeboden getuigenbewijs van de partijdigheid van de tuchtraad, volstaat het om met de Commissie op te merken dat Connolly, indien hij wilde dat het Gerecht deze maatregel gelastte, het Gerecht voldoende nauwkeurige aanwijzingen van de relevantie en mogelijke efficiëntie ervan had moeten geven.
56. Het negende middel dient derhalve te worden afgewezen.
Tiende middel: onjuiste waardering van het bewijs betreffende het gestelde misbruik van bevoegdheid
57. Rekwirant verwijt het Gerecht voorts, dat het geen gevolg heeft gegeven aan zijn verzoek om de nota van 28 juli 1995 betreffende de berekening van de vermindering van de bezoldiging in geval van schorsing, die hij had opgesteld om aan te tonen dat het ontslagbesluit het gevolg was van misbruik van bevoegdheid, aan de stukken toe te voegen.
58. Ook dit middel kan niet slagen, aangezien het, indien het eventueel wordt aanvaard, niet zou volstaan om de vernietiging van het bestreden arrest te rechtvaardigen wat het argument van misbruik van bevoegdheid aangaat. Voor het overige wil ik enkel opmerken, dat het Gerecht zich in punt 174 van het bestreden arrest op het standpunt heeft gesteld, dat voornoemde nota niet specifiek betrekking had op het tuchtrechtelijk ontslag van rekwirant, zodat zij de gestelde onregelmatigheid niet kon bewijzen. Daar het Gerecht van oordeel was dat de betrokken nota voor dat doel niet relevant was, kan het niet worden geacht dit bewijs niet correct te hebben behandeld door niet te gelasten dat het in het dossier werd opgenomen.
59. Het tiende middel moet bijgevolg worden afgewezen.
Elfde middel: ontoereikende motivering van het arrest betreffende de argumenten om misbruik van bevoegdheid aan te tonen
60. Met dit middel stelt rekwirant, dat het Gerecht in de punten 172 tot en met 175 van het bestreden arrest niet heeft geantwoord op bepaalde argumenten die het misbruik van bevoegdheid tijdens de tuchtprocedure konden aantonen, zoals de argumenten betreffende het bestaan van parallelle procedures", de afwezigheid van een antwoord over de exacte draagwijdte van de tuchtprocedure in het kader van de artikelen 11, 12 en 17 van het Statuut", het ontbreken van een logisch verband tussen de premissen en de conclusies die in de tuchtprocedure zijn getrokken", het feit dat de Commissie in haar stukken beweerde, dat de tuchtraad zelfs niet verplicht was het litigieuze werk te lezen", of de actieve en tendentieuze inleiding van de secretaris-generaal in zijn hoedanigheid van voorzitter van de tuchtraad".
61. Zoals de Commissie terecht opmerkt, blijkt uit de punten 171 tot en met 175 van het bestreden arrest dat het Gerecht de grieven van rekwirant niet heeft aangemerkt als objectieve, relevante en met elkaar overeenstemmende aanwijzingen" die zijn stelling konden staven dat de aan rekwirant opgelegde tuchtmaatregel een ander doel nastreefde dan de interne orde van de Europese overheidsdienst veilig te stellen. De op de rechterlijke instanties rustende verplichting om hun beslissingen te motiveren, houdt niet in dat zij op elk aangevoerd argument in detail moeten antwoorden. Rekwirant heeft niet aangetoond dat zijn verklaringen voldoende duidelijk en nauwkeurig waren of dat zij werden gestaafd door een afdoend bewijs, zodat het ontbreken van een gedetailleerd antwoord op deze argumenten zou betekenen, dat het bestreden arrest ontoereikend was gemotiveerd.
62. Het elfde middel dient bijgevolg te worden afgewezen.
Twaalfde middel: verkeerde toepassing van de inductieve methode en van de bewijsregels betreffende vermoedens
63. Volgens rekwirant bevat de redenering van het Gerecht een fout in punt 155 van het bestreden arrest, waar het verklaart, dat uit het ontslagbesluit niet kan worden afgeleid dat voor de aan rekwirant ten laste gelegde schending van artikel 17, tweede alinea, van het Statuut ook een sanctie zou zijn opgelegd, indien de belangen van de Gemeenschappen niet zouden zijn geschaad, zodat de draagwijdte die het TABG aan deze bepaling heeft toegekend niet verder lijkt te gaan dan het nagestreefde doel en evenmin in strijd is met de vrijheid van meningsuiting". Volgens rekwirant leidt het Gerecht aldus een onbekend feit uit een onzeker feit af, terwijl juist kenmerkend voor vermoedens is, dat een onbekend feit uit een vaststaand feit wordt afgeleid. Bovendien kan de onzekerheid van een deductie (kan niet worden afgeleid...") volgens hem geen geldige redenering ondersteunen.
64. Mijns inziens is de redeneerfout die rekwirant meent te zien, een gevolg van het feit dat hij de betreffende passage verkeerd leest en uit haar context haalt. Uit punt 140 van het bestreden arrest blijkt immers, dat rekwirant klaagde, dat het systeem van voorafgaande machtiging een onbeperkte censuur" mogelijk maakt, welke in strijd is met artikel 10 van het EVRM. In punt 152 verwerpt het Gerecht terecht deze stelling, door eraan te herinneren dat de weigering van die machtiging uitzondering is en enkel gerechtvaardigd is indien de betrokken publicatie de belangen van de Gemeenschappen zou kunnen schaden. Vervolgens stelt het Gerecht vast (in punt 154), dat het ontslagbesluit onder meer gebaseerd is op de omstandigheid dat rekwirant met zijn gedrag de belangen van de Gemeenschap en, inzonderheid, de goede naam en het imago van de Commissie ernstig had geschaad. Het Gerecht concludeert (in punt 155) dat niets erop wijst dat indien de belangen van de Gemeenschap niet waren geschaad, het tuchtrechtelijk ontslag wegens schending van artikel 17, lid 2, zou zijn opgelegd, zodat niet van onbeperkte censuur" kan worden gesproken. Na aldus zowel in abstracto als in concreto te hebben uitgesloten, dat artikel 17, tweede alinea, kan worden gebruikt om elk type publicaties te verbieden zoals rekwirant beweerde , belette niets het Gerecht om te verklaren, zoals het heeft gedaan, dat de werkelijk opgelegde beperking niet onevenredig was aan het nagestreefde doel.
65. Het twaalfde middel is derhalve gebaseerd op een kennelijk verkeerde lezing van het arrest, zodat het moet worden afgewezen.
Dertiende middel: ontoereikende motivering van het bestreden arrest
66. Met zijn laatste middel betoogt rekwirant, dat uit het onderzoek van de overige middelen blijkt dat de hem ten laste gelegde feiten niet bewezen zijn. De beoordeling van de evenredigheid van de sanctie die het Gerecht inleidt met de vaststelling dat de aan rekwirant ten laste gelegde feiten vaststaan" (punt 166), is zijns inziens dan ook gebrekkig.
Waar anderzijds het Gerecht een wezenlijk bewijselement niet heeft onderzocht, door niet de opname in de stukken te gelasten van de nota van 28 juli 1995 betreffende de berekening van de vermindering van de bezoldiging in geval van schorsing, is de conclusie van het Gerecht dat er geen misbruik van bevoegdheid was, volgens hem gebrekkig gemotiveerd (punt 175).
67. Het eerste argument kan niet slagen, aangezien geen van de overige middelen, overeenkomstig hetgeen ik in overweging geef, kan worden aanvaard.
Wat het tweede argument betreft, verwijs ik naar mijn opmerkingen in het kader van het onderzoek van het tiende middel en, inzonderheid, naar het gebrek aan relevantie van het voorgestelde bewijs.
68. Het dertiende middel is dus kennelijk ongegrond.
Kosten
69. Krachtens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, dat ingevolge artikel 118 van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen. Indien de dertien middelen van rekwirant worden afgewezen, zoals ik voorstel, dient rekwirant in de kosten te worden verwezen.
Conclusie
70. Gelet op een en ander, geef ik het Hof in overweging, de hogere voorziening ten dele niet-ontvankelijk en ten dele ongegrond te verklaren, zodat de hogere voorziening moet worden afgewezen en rekwirant in de kosten dient te worden verwezen.