CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
C. STIX-HACKL
van 26 september 2002 (1)



Zaak C-195/99 P



Krupp Hoesch Stahl AG
tegen
Commissie van de Europese Gemeenschappen


„Hogere voorziening – Mededinging – Artikel 65, lid 1, EGKS-Verdrag – Informatie-uitwisseling – Normale werking van de mededinging – Aandeel in de geldboete – Besluitvorming door de Commissie – Procedurele rechten – Artikel 6 EVRM – Duur van de procedure”






I ─ Inleiding

1. De onderhavige hogere voorziening betreft het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (hierna: Gerecht) van 11 maart 1999, Krupp Hoesch/Commissie (2) (hierna: bestreden arrest).

2. Met betrekking tot het verloop van de contacten tussen de ijzer- en staalindustrie en de Commissie vanaf de zeventiger tot en met de negentiger jaren, met name betreffende de regelingen in verband met de uitgesproken crisis en beschikking nr. 2448/88/EGKS van de Commissie van 19 juli 1988 tot invoering van een stelsel van toezicht voor bepaalde producten van de ondernemingen van de ijzer- en staalindustrie (3) (hierna: beschikking nr. 2448/88), wordt naar het bestreden arrest verwezen. Het stelsel van toezicht op grond van genoemde beschikking is op 30 juni 1990 beëindigd en door een individuele en vrijwillige informatieregeling (4) vervangen.

3. Op 16 februari 1994 heeft de Commissie tegen zeventien Europese staalondernemingen en een van hun ondernemersverenigingen beschikking nr. 94/215/EGKS vastgesteld inzake een procedure op grond van artikel 65 van het EGKS-Verdrag betreffende overeenkomsten en onderling samenhangende gedragingen van Europese balkenproducenten (5) (hierna: beschikking). De adressaten van de beschikking hadden volgens haar het mededingingsrecht van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal geschonden aangezien zij systemen van informatie-uitwisseling hadden opgezet, prijzen hadden vastgesteld en markten hadden verdeeld, waardoor zij de mededinging hadden verstoord. De Commissie heeft aan veertien ondernemingen geldboeten opgelegd. Zij heeft aan Krupp Hoesch Stahl AG (hierna: rekwirante) een geldboete van 13 000 ECU opgelegd.

4. Tegen de beschikking hebben meerdere betrokken ondernemingen, waaronder rekwirante, en de ondernemersvereniging bij het Gerecht beroep ingesteld. Het Gerecht heeft de geldboete naar 9 000 euro verlaagd en het beroep voor het overige afgewezen.

5. Rekwirante heeft bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 25 mei 1999, hogere voorziening tegen dit arrest ingesteld.

II ─ Conclusies en middelen

6. Rekwirante concludeert dat het den Hove behage:

1. het bestreden arrest te vernietigen, voorzover haar een geldboete van 9 000 euro is opgelegd (punt 2 van het dictum), haar beroep is verworpen (punt 3 van het dictum) en zij in haar eigen kosten en in de helft van de kosten van de Commissie is verwezen (punt 4 van het dictum);

2. de artikelen 1, 3 en 4 van de beschikking nietig te verklaren;

3. de Commissie te verwijzen in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hogere voorziening.

7. De Commissie concludeert dat het den Hove behage:

1. de hogere voorziening af te wijzen;

2. rekwirante in de kosten te verwijzen.

8. In haar verzoekschrift voert rekwirante tot staving van de hogere voorziening de volgende middelen aan: Eerste middel:Het arrest miskent de vormvoorschriften van het reglement van orde van de Commissie van 1993 voor de vaststelling van beschikkingen van de Commissie en gaat er derhalve ten onrechte van uit dat er sprake is van een rechtsgeldig vastgestelde beschikking. Tweede middel: Het arrest schendt in meerdere opzichten artikel 65, lid 1, EGKS-Verdrag. Het Gerecht beschouwt de monitoring van orders en leveringen ten onrechte als een zelfstandige inbreuk op de mededinging, zonder de concurrentiebeperkende gevolgen ervan aan te kunnen tonen. Het miskent de draagwijdte van het begrip normale werking van de mededinging in de zin van artikel 65, lid 1, EGKS-Verdrag en is dan ook ten onrechte van oordeel dat de aan de onderneming verweten gedraging een inbreuk op de mededinging vormt. Het Gerecht miskent bovendien de juridische betekenis van het feit dat verzoekster enkel aan het systeem van informatie-uitwisseling als zodanig heeft deelgenomen. Derde middel:Ten slotte schendt het arrest met de vaststelling dat verzoekster vóór 18 april 1989 een prijsafspraak heeft gemaakt, zonder de inhoud of het tijdstip van die afspraken aan te tonen, de rechten van verdediging van verzoekster, artikel 15 EGKS-Verdrag, het beginsel van voldoende bepaaldheid alsmede het recht van verzoekster op een passende rechtsbescherming. Vierde middel:Het arrest schendt artikel 65, lid 5, EGKS-Verdrag en het daaraan inherente schuldbeginsel doordat het ten onrechte aanneemt dat verzoekster zich bewust was van haar onrechtmatige gedrag. Vijfde middel:Het Gerecht schendt artikel 15 EGKS-Verdrag door de verplichting tot toereikende motivering van de berekening van de geldboete verkeerd in te schatten. Het aanvaardt ten onrechte dat een motiveringsgebrek tijdens de gerechtelijke procedure kan worden hersteld. Zesde middel:Het Gerecht heeft door de buitensporig lange duur van de procedure, bijna vijf jaar, het recht van verzoekster op rechtsbescherming binnen een redelijke termijn geschonden.

Samenvatting van de belangrijkste juridische punten van de middelen en onderdelen daarvan

9. Uit de toelichtingen bij de afzonderlijke middelen en onderdelen daarvan blijkt dat rekwirante klaagt over meerdere schendingen van het EGKS-Verdrag. De belangrijkste juridische punten kunnen worden samengevat als volgt: het Gerecht heeft in het bestreden arrest het gemeenschapsrecht geschonden doordat het

ten onrechte is uitgegaan van de formele rechtmatigheid van de beschikking, hoewel de beschikking niet regelmatig is vastgesteld ( eerste middel);

zijn toetsingsbevoegdheden krachtens artikel 33, eerste alinea, EGKS-Verdrag heeft overschreden ( tweede middel);

ten onrechte is uitgegaan van de materiële rechtmatigheid van de beschikking, hoewel er geen sprake was van een schending van artikel 65, lid 1, EGKS-Verdrag, omdat de deelneming aan het systeem van informatie-uitwisseling

6
Rekwirante spreekt over monitoring van orders en leveringen (in het enkelvoud), maar bedoelt duidelijk zowel de monitoring van orders en leveringen in het kader van het Poutrelles Committee als de informatie-uitwisseling in het kader van de Walzstahl-Vereinigung. Aangezien het bestaan van twee, elkaar aanvullende systemen van informatie-uitwisseling (zie punt 371 van het arrest van 11 maart 1999 in zaak T-141/94 [aangehaald in voetnoot 4]) in het geval van rekwirante noch voor de beschikking, noch voor het bestreden arrest of voor de argumenten van rekwirante van belang lijkt te zijn, wordt hierna algemeen over het systeem van informatie-uitwisseling gesproken. geen zelfstandige inbreuk op de mededinging vormde ( tweede middel), het systeem van informatie-uitwisseling en de vaststelling van prijzen geen nadelige invloed op de normale werking van de mededinging konden hebben ( tweede middel), de beschikking de bijdrage van rekwirante aan het systeem van informatie-uitwisseling onjuist heeft beoordeeld ( tweede middel), en de beschikking niet toereikend heeft aangetoond en gemotiveerd dat rekwirante heeft deelgenomen aan een prijsafspraak voor de Duitse markt, wat eveneens een schending van artikel 15 EGKS-Verdrag vormt ( derde middel);

de
geldboete en de motivering daarvan onjuist heeft beoordeeld ( vierde en vijfde middel);

in strijd met artikel 6 EVRM geen rechtsbescherming binnen een redelijke termijn heeft geboden ( zesde middel).

10. De hiernavolgende bespreking volgt deze samenvatting. De door rekwirante aangevoerde middelen of onderdelen daarvan en de daarin uiteengezette argumenten alsmede de argumentatie van de Commissie worden in deze volgorde behandeld.

11. De middelen in deze procedure komen inhoudelijk deels overeen met de in de zaak Thyssen Stahl/Commissie (C-194/99 P) (7) aangevoerde middelen of onderdelen daarvan. Ik concludeer heden eveneens in die zaak. Voorzover er inhoudelijke overeenstemming is, verwijs ik in de onderhavige conclusie naar het standpunt dat ik in mijn conclusie in zaak C-194/99 P heb uiteengezet.

III ─ Bespreking van de zaak

A ─
Middel met betrekking tot de onjuiste beoordeling van de formele rechtmatigheid van de beschikking ( eerste middel)

12. Het eerste middel bestaat uit twee onderdelen. Met het eerste onderdeel richt rekwirante zich tegen het oordeel van het Gerecht dat de Commissie bij haar besluitvorming het voor de stemming vereiste quorum had bereikt. Met het tweede onderdeel klaagt zij erover dat het Gerecht heeft ontkend dat de vormvoorschriften voor de vaststelling van de beschikking zijn geschonden.

1. Het quorum bij de vaststelling van de beschikking door de Commissie

Argumenten van partijen

13. Rekwirante voert aan dat het Gerecht in punt 70 van het bestreden arrest de notulen van de zitting van het college van commissarissen van 16 februari 1994 waarop de beschikking is vastgesteld, onjuist heeft uitgelegd en aldus de artikelen 5 en 6 van het reglement van orde van de Commissie van 1993 (8) heeft geschonden. Het Gerecht is er immers van uitgegaan dat het voor de besluitvorming vereiste quorum van leden van de Commissie was bereikt, terwijl uit de tekst van bladzijde 40 van de notulen valt op te maken dat dit niet het geval was.

14. Deze uitlegging stemt niet overeen met het collegialiteitsbeginsel, zoals omschreven door het Hof in het arrest van 15 juni 1994, Commissie/BASF e.a. (9)

15.

De
Commissie stelt dat dit middel niet-ontvankelijk is, aangezien daarmee wordt opgekomen tegen feitelijke vaststellingen en tegen de beoordeling van bewijselementen, waarvoor het Gerecht bij uitsluiting bevoegd is.

16. Subsidiair stelt zij dat het middel eveneens ongegrond is. In de notulen is op bladzijde 40 weergegeven welke kabinetchefs en leden van kabinetten bij afwezigheid van de leden van de Commissie de zitting hebben bijgewoond. Dit doet echter geen afbreuk aan de geldigheid en de bewijskracht van de presentielijst op bladzijde 2 van de notulen, waarop staat aangegeven welke leden van de Commissie tijdens de beraadslagingen over punt XXV aanwezig of afwezig waren.

Beoordeling

17. Aangezien de grieven in wezen overeenkomen met de argumentatie van rekwirante Thyssen Stahl AG in de zaak C-194/99 P, verwijs ik voor de redenen waarom dit onderdeel van het eerste middel niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, naar de punten 52 en volgende van mijn conclusie van heden in bovengenoemde zaak. Deze redenen zijn in casu van overeenkomstige toepassing.

18. Het eerste onderdeel van het eerste middel, waarmee het Gerecht wordt verweten dat het ten onrechte heeft geoordeeld dat het voor de besluitvorming vereiste quorum was bereikt, dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard.

2. De regelmatige waarmerking van de beschikking van de Commissie en de inhoudelijke overeenstemming tussen de betekende en de goedgekeurde versie van de beschikking

Argumenten van partijen

19. Rekwirante betwist de punten 83 tot en met 87 van het bestreden arrest waarin het Gerecht haar grief ongegrond heeft verklaard volgens welke de ─ aan haar betekende ─ versie C (94) 321 def. van de beschikking niet overeenkomstig artikel 16 van het reglement van orde van 1993 is gewaarmerkt. Het Gerecht heeft noch vastgesteld dat de aan rekwirante betekende versie overeenkwam met de versies C (94) 321/2 en C (94) 321/3, noch dat zij regelmatig als bijlage bij de notulen was gevoegd.

20. Het Gerecht is uitgegaan van de veronderstelling dat de beschikking op regelmatige wijze is gewaarmerkt en heeft zich daarbij in punt 85 gebaseerd op het vermoeden van geldigheid van de gemeenschapshandelingen. Daardoor is het voorbijgegaan aan het doel van dit vermoeden, want indien bij de vaststelling van een beschikking de vormvereisten niet in acht worden genomen, kan het geldigheidsvermoeden er niet aan in de weg staan dat de beschikking nietig wordt verklaard.

21. Bovendien bleek de Commissie niet in staat de notulen met de originele handtekeningen van haar voorzitter en haar secretaris-generaal over te leggen, en ontbrak op de notulen de datum van ondertekening.

22.

De
Commissie stelt dat dit middel niet-ontvankelijk is. Met haar betoog dat de betekende versie van de beschikking niet bij de notulen was gevoegd, betwist rekwirante dat deze versie overeenstemde met de versies C (94) 321/2 en C (94) 321/3, hoewel het hier gaat om een feitelijke vaststelling.

Beoordeling

23. Aangezien de grieven in wezen overeenkomen met de argumentatie van rekwirante Thyssen Stahl AG in de zaak C-194/99 P, verwijs ik voor de redenen waarom het tweede onderdeel van het eerste middel niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, naar de punten 63 en volgende van mijn conclusie van heden in bovengenoemde zaak. Deze redenen zijn in casu van overeenkomstige toepassing.

24. Het tweede onderdeel van het eerste middel, waarmee het Gerecht wordt verweten ten onrechte te hebben geoordeeld dat de beschikking van de Commissie regelmatig was gewaarmerkt, dient derhalve eveneens niet-ontvankelijk te worden verklaard.

25. Het eerste middel dient derhalve in zijn geheel niet-ontvankelijk te worden verklaard.

B ─
Bevoegdheidsoverschrijding door het Gerecht ( tweede middel)

26. Rekwirante beroept zich bij de formulering van het tweede middel niet op schending van artikel 33 EGKS-Verdrag, maar doet dit wel in de motivering van het eerste onderdeel van dit middel.

Argumenten van partijen

27. Rekwirante verwijt het Gerecht schending van deze bepaling, volgens welke het enkel bevoegd is beschikkingen met betrekking tot ondernemingen te toetsen. Door in punt 122 van het bestreden arrest het systeem van informatie-uitwisseling als zelfstandige inbreuk te beschouwen, heeft het Gerecht de beschikking van de Commissie uitgelegd op een wijze die volgens de uitdrukkelijke verklaringen van de Commissie niet in overeenstemming is met de inhoud ervan. Het Gerecht heeft aldus de grenzen van zijn toetsingsbevoegdheid krachtens artikel 33 van het EGKS-Verdrag overschreden, omdat het in het kader van een beroep tot nietigverklaring niet bevoegd is om de inhoud van een beschikking van de Commissie te wijzigen.

28. Volgens de Commissie is het middel in dit opzicht niet-ontvankelijk. Of de deelneming aan het systeem van informatie-uitwisseling in de beschikking van de Commissie als zelfstandige inbreuk of daarentegen als onderdeel van een ruimer geheel van inbreuken is gekwalificeerd, is geen rechtsvraag, maar stelt de beoordeling van een feitenkwestie door het Gerecht ter discussie. Dit valt echter niet onder de controlebevoegdheid van het Hof.

29. Subsidiair voert de Commissie aan dat het middel op dit punt ongegrond is. Het Gerecht dient de beschikking van de Commissie te toetsen, en niet de door de vertegenwoordigers van de Commissie tijdens de procedure verstrekte uitleg. Uit de punten 266 tot en met 271, 300 en 314 en artikel 1 van de beschikking blijkt dat de deelneming aan het systeem van informatie-uitwisseling afzonderlijk naast andere inbreuken wordt genoemd.

Beoordeling

30. Aangezien de grieven in wezen overeenkomen met de argumentatie van rekwirante Thyssen Stahl AG in de zaak C-194/99 P, verwijs ik voor de redenen waarom het eerste onderdeel van het tweede middel ongegrond dient te worden verklaard, naar de punten 89 en volgende van mijn conclusie van heden in bovengenoemde zaak. Deze redenen zijn in casu van overeenkomstige toepassing.

31. Het eerste onderdeel van het tweede middel, volgens hetwelk het Gerecht de grenzen van de hem bij artikel 33 EGKS-Verdrag verleende bevoegdheid heeft overschreden, dient derhalve ongegrond te worden verklaard.

C ─
Middelen met betrekking tot de onjuiste beoordeling van de materiële rechtmatigheid van de beschikking

32. Rekwirante komt op tegen deze schending van het Verdrag met het tweede tot en met het vierde onderdeel van haar tweede middel alsmede met haar derde middel.

1. Zelfstandig karakter van de inbreuk op de mededinging bestaande in de deelneming aan het systeem van informatie-uitwisseling ( tweede middel)

33. Deze vraag wordt met het tweede onderdeel van het tweede middel opgeworpen.

Argumenten van partijen

34. Rekwirante betwist om te beginnen punt 122 van het bestreden arrest. Zij stelt dat het Gerecht, door ervan uit te gaan dat de deelneming aan een systeem van informatie-uitwisseling een zelfstandige inbreuk vormt, het recht heeft geschonden omdat het zijn standpunt over het vermeende mededingingsbeperkende effect van het systeem van informatie-uitwisseling als zelfstandige inbreuk niet heeft gemotiveerd en dit effect niet heeft aangetoond.

35. Een systeem van informatie-uitwisseling kan alleen een zelfstandige inbreuk op artikel 65, lid 1, EGKS-Verdrag vormen, indien het mededingingsbeperkende effect voortvloeit uit het systeem zelf en, in voorkomend geval, uit de algemene structuur van de markt, maar niet uit de gezamenlijke werking van dit systeem en een hiervan te onderscheiden vermeend prijskartel.

36. De vaststelling van het Gerecht (punten 135 en 142 van het bestreden arrest) dat de systemen van informatie-uitwisseling de beslissingsvrijheid van de deelnemende producenten hebben beperkt, is onjuist. Het Gerecht baseert zich ten onrechte op zijn rechtspraak in de zogenoemde landbouwtrekkers-arresten (10) , die deze conclusie niet kan staven. In beginsel wordt de mededinging op een markt waarop concurrentie heerst, immers juist bevorderd met de door een dergelijke uitwisseling bereikte transparantie. Slechts wanneer er geen mededinging is, met name in geval van een strikt oligopolistische marktstructuur, kan er sprake zijn van beperking van de beslissingsvrijheid van de deelnemende ondernemingen.

37. Het Gerecht heeft zonder motivering ten onrechte verondersteld dat de markt voor stalen balken een strikt oligopolistische structuur heeft, terwijl het in punt 134 van het arrest heeft vastgesteld, dat de tien grootste ondernemingen slechts tweederde van de markt voor stalen balken in handen hadden. Een dergelijke marktstructuur is kenmerkend voor een sterke mededinging tussen talrijke concurrenten en sluit de aanname van een eenvoudige oligopolistische structuur in ieder geval uit.

38. Volgens de Commissie is dit middel, waarvan de motivering op zeer algemene wijze is geformuleerd, niet-ontvankelijk, aangezien het niet preciseert welk deel van het arrest rekwirante wenst te betwisten en op welk juridisch argument zij zich baseert.

39. Voorzover de vaststelling van het Gerecht wordt betwist dat de balkenmarkt een oligopolistische structuur heeft, is het middel niet-ontvankelijk, aangezien het een feitelijke beoordeling door het Gerecht betreft. Verder heeft rekwirante zelf tijdens de procedure voor het Gerecht de balkenmarkt als een oligopolistische markt omschreven.

40. Ten slotte is de kritiek met betrekking tot de landbouwtrekkers-arresten ongegrond. Enkel in geval van een versnipperd aanbod kan een systeem van informatie-uitwisseling mededingingsneutraal zijn. Daarvan kan op de balkenmarkt geen sprake zijn, waar tweederde van de waarneembare consumptie wordt gedekt door tien van de aan het systeem van informatie-uitwisseling deelnemende ondernemingen.

41. Wat dat betreft heeft het Gerecht het mededingingsbeperkende karakter van het systeem van informatie-uitwisseling in de punten 124 tot en met 137 van het arrest uitvoerig gemotiveerd.

42. Met betrekking tot de vermeende verschillen in de structuur van de markt van stalen balken en die van landbouwtrekkers in het Verenigd Koninkrijk voert de Commissie aan dat uit een vergelijking van beide markten is gebleken dat de markt van landbouwtrekkers weliswaar een hogere concentratiegraad kent, maar dat de geringere concentratie op de markt van stalen balken door een grotere homogeniteit van de producten wordt gecompenseerd zodat de mededinging op het gebied van de productkenmerken beperkt is.

Beoordeling

43. Aangezien de grieven in wezen overeenkomen met de argumentatie van rekwirante Thyssen Stahl AG in de zaak C-194/99 P, verwijs ik voor de redenen waarom het tweede onderdeel van het tweede middel deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond dient te worden verklaard, naar de punten 109 en volgende van mijn conclusie van heden in bovengenoemde zaak. Deze redenen zijn in casu van overeenkomstige toepassing.

44. Het tweede onderdeel van het tweede middel, waarmee het Gerecht wordt verweten dat het heeft geoordeeld dat het systeem van informatie-uitwisseling wel degelijk een zelfstandige inbreuk op de mededinging vormde, dient derhalve deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond te worden verklaard.

2. Verstoring van de normale werking van de mededinging in de zin van artikel 65 EGKS-Verdrag door het systeem van informatie-uitwisseling ( tweede middel)

45. Deze vraag wordt opgeworpen met het derde onderdeel van het tweede middel.

Argumenten van partijen

46. Volgens rekwirante heeft het Gerecht met name in de punten 147 en 149 van het bestreden arrest artikel 65, lid 1, EGKS-Verdrag geschonden, door er op basis van een onjuiste uitlegging van het begrip normale werking van de mededinging van uit te gaan, dat deze laatste was aangetast door het systeem van informatie-uitwisseling. Het gaat aldus voorbij aan het feit, dat de normale werking van de mededinging in de zin van deze bepaling tussen juli 1988 en juni 1990 werd bepaald door een door de Commissie ingestelde toezichtsregeling, in het kader waarvan de ondernemingen gemeenschappelijke prognoses over de marktparameters aan haar dienden te verstrekken, en dus onderling hun individuele gegevens moesten bespreken.

47. Het gedrag van DG III heeft de normale werking van de mededinging beïnvloed, omdat DG III in het kader van het EGKS-Verdrag maatregelen heeft genomen waardoor de initiële mededingingssituatie is veranderd.

48. Het Gerecht heeft het recht geschonden door eraan voorbij te gaan dat de samenwerking met de Commissie rekwirante ertoe dwong aldus te werk te gaan, en door daaruit niet de noodzakelijke juridische consequenties te trekken.

49. Volgens de Commissie is de vraag of het voor de samenwerking met de Commissie noodzakelijk was om gegevens over orders en leveringen uit te wisselen, geen juridische maar een feitelijke vraag. Het middel is dus in dit opzicht niet-ontvankelijk.

50. Subsidiair stelt de Commissie dat uit het bestreden arrest niet blijkt dat het in het kader van de samenwerking met de Commissie noodzakelijk was om individuele gegevens over orders en leveringen uit te wisselen. In de punten 168 tot en met 175 van het bestreden arrest heeft het Gerecht uiteengezet dat de ondernemingen het litigieuze systeem van informatie-uitwisseling voor de Commissie verborgen hadden gehouden. Het argument van rekwirante dat het aan de ondernemingen ten laste gelegde systeem noodzakelijk was voor de samenwerking met de Commissie, is gericht tegen de vaststelling en beoordeling van feiten door het Gerecht.

Beoordeling

51. Aangezien de grieven in wezen overeenkomen met de argumentatie van rekwirante Thyssen Stahl AG in de zaak C-194/99 P, verwijs ik voor de redenen waarom het derde onderdeel van het tweede middel ongegrond dient te worden verklaard, naar de punten 135 en volgende van mijn conclusie van heden in bovengenoemde zaak. Deze redenen zijn in casu van overeenkomstige toepassing.

52. Het derde onderdeel van het tweede middel, dat klaagt dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat het systeem van informatie-uitwisseling de normale werking van de mededinging in de zin van artikel 65 EGKS-Verdrag heeft verstoord, dient derhalve ongegrond te worden verklaard.

3. Beoordeling van de bijdrage van rekwirante aan het systeem van informatie-uitwisseling ( tweede middel)

53. Deze vraag wordt opgeworpen met het vierde onderdeel van het tweede middel.

Argumenten van partijen

54. Rekwirante betwist punt 143 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht heeft vastgesteld dat haar deelneming aan het systeem van informatie-uitwisseling een mededingingsbeperkend karakter had, hoewel rekwirante uit de uitgewisselde informatie geen cijfermatige conclusies voor de door haar vervaardigde U-profielen heeft kunnen trekken, aangezien de informatie enkel betrekking had op totale tonnages voor I-, T- en U-profielen.

55. Derhalve zou hoogstens de deelneming aan de op het systeem van informatie-uitwisseling gebaseerde besprekingen een inbreuk op de mededinging kunnen vormen. Rekwirante heeft daar echter niet aan deelgenomen, zoals het Gerecht in punt 104 van het bestreden arrest uitdrukkelijk heeft vastgesteld.

56. Het Gerecht had rekwirante niet mogen verwijten dat de door haar verstrekte gegevens het andere ondernemingen minstens gemakkelijker maakten een algemeen overzicht van de marktsituatie te krijgen. Het bestaan van een inbreuk op de mededinging kan immers niet worden gebaseerd op gedragingen van derden. In dat geval zou er namelijk sprake zijn van een verantwoordelijkheid voor uitlokking of medeplichtigheid, die buiten het bestek valt van artikel 65, lid 1, EGKS-Verdrag. Aangezien er geen gemeenschapsrechtelijke regeling bestaat die de verantwoordelijkheid voor de in artikel 65, lid 1, EGKS-Verdrag bedoelde inbreuk uitbreidt tot uitlokking en medeplichtigheid, heeft het Gerecht het beginsel nullum crimen sine lege geschonden, dat als algemeen rechtsbeginsel eveneens voor administratieve procedures geldt en uit artikel 7 EVRM is af te leiden.

57. Volgens de Commissie is dit argument niet-ontvankelijk, aangezien het is gericht tegen de vaststelling en de beoordeling van feiten door het Gerecht.

58. Subsidiair acht zij het argument ongegrond. De omstandigheid dat rekwirante niet aan de vergaderingen en besprekingen heeft deelgenomen, neemt het mededingingsbeperkende karakter van de deelneming aan het systeem van informatie-uitwisseling niet weg. De andere ondernemingen konden dankzij rekwirantes deelneming aan het systeem van informatie-uitwisseling nagaan in welke mate zij zelf de traditionele handelsstromen eerbiedigde. Ten slotte pleegt ook degene die informatie verstrekt die gewoonlijk vertrouwelijk is en daardoor de onzekerheid vermindert waarin de andere ondernemingen over het algemeen verkeren, een zelfstandige inbreuk op de mededingingsregels. Rekwirante legt bovendien niet uit waarom zij aan het systeem van informatie-uitwisseling heeft deelgenomen ─ wat niet valt te betwisten ─ hoewel de haar verstrekte informatie zogenaamd onbruikbaar was.

Beoordeling

59. Rekwirante voert twee verschillende grieven aan. Ten eerste betwijfelt zij of het Gerecht haar deelneming aan het systeem van informatie-uitwisseling terecht als een inbreuk heeft beschouwd. Ten tweede bekritiseert zij het Gerecht omdat het haar niet heeft beschouwd als dader, maar slechts ─ zoals rekwirante het aanduidt ─ als medeplichtige aan inbreuken die door andere deelnemers zijn gepleegd, en in die hoedanigheid artikel 65, lid 1, EGKS-Verdrag op haar heeft toegepast.

60. Om te beginnen dient het argument van de Commissie te worden verworpen dat het een niet-ontvankelijke betwisting van de vaststelling of de beoordeling van feiten betreft. Rekwirante komt immers niet op tegen de vaststellingen van het Gerecht met betrekking tot het profijt dat zij mogelijkerwijs heeft gehaald uit haar deelneming aan het systeem van informatie-uitwisseling.

61. Met betrekking tot de vraag of rekwirante een inbreuk heeft gepleegd, dient te worden opgemerkt dat het Gerecht in punt 148 onder verwijzing naar zijn zogenoemde landbouwtrekkers-arresten (11) de deelneming aan een systeem van informatie-uitwisseling reeds op zich als zelfstandige inbreuk op de mededinging heeft beschouwd. Verder heeft het in punt 140 van het bestreden arrest geoordeeld dat het mededingingsbeperkende karakter van de litigieuze uitwisseling [...] in de aard van de verspreide gegevens zelf [ligt]. Ten slotte heeft het Gerecht het aandeel in de geldboete voor de deelneming aan het systeem van informatie-uitwisseling verminderd omdat rekwirante niet heeft deelgenomen aan de daarop gebaseerde besprekingen. (12)

62. Aldus heeft het Gerecht daadwerkelijk geoordeeld dat het verstrekken van eigen gegevens in het kader van het litigieuze systeem van informatie-uitwisseling op zich reeds een inbreuk vormt en dat het dus niet uitmaakt of de verstrekkende onderneming eveneens profijt uit het systeem van informatie-uitwisseling heeft gehaald.

63. Deze rechtsopvatting kan niet worden betwist, omdat zij in de lijn ligt van de redenering van het Hof, waar dit van oordeel is dat de deelneming aan bepaalde systemen van informatie-uitwisseling een zelfstandige inbreuk op de mededinging is, die losstaat van de klassieke inbreuken (zoals prijsafspraken of marktverdelingen) die daarop zijn gebaseerd. In de landbouwtrekkers-arresten (13) heeft het Hof namelijk vastgesteld dat dergelijke systemen een mededingingsbeperkend karakter hebben omdat daardoor de voor de volledige mededinging wezenlijke onzekerheidsfactor wordt uitgeschakeld. (14) Een inbreuk wordt dus gepleegd door iedereen die door zijn deelneming aan een dergelijk systeem van informatie-uitwisseling het ideaalbeeld verstoort van de over de bedrijfsgeheimen van de concurrenten niet geïnformeerde ondernemer. Derhalve is er niet enkel een inbreuk op de mededinging wanneer de eigen onzekerheid wordt uitgeschakeld, maar eveneens wanneer een dergelijk systeem wordt gevoed met voor anderen bruikbare gegevens.

64. Rekwirante kan bijgevolg uit de punten 140 en 143 van het bestreden arrest niet concluderen dat het Gerecht een nieuwe mededingingsrechtelijke categorie (mededingingsrechtelijke verantwoordelijkheid van medeplichtigen die zelf geen dader zijn (15) ) heeft gecreëerd en op het onderhavige geval heeft toegepast.

65. Er hoeft dus niet te worden nagegaan of een dergelijke ─  nieuwe ─ categorie onder artikel 65, lid 1, EGKS-Verdrag valt. Hetzelfde geldt voor de vraag of de invoering van een dergelijke categorie wegens de onvoorzienbaarheid ervan een schending van artikel 7 EVRM vormt. (16)

66. Het vierde onderdeel van het tweede middel, betreffende de beoordeling van de bijdrage van rekwirante aan het systeem van informatie-uitwisseling, dient derhalve ongegrond te worden verklaard.

4. Deelneming van rekwirante aan een prijsafspraak voor de Duitse markt ( derde middel)

Argumenten van partijen

67. Rekwirante wijst op punt 162 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht met betrekking tot de in punt 160 van het bestreden arrest aangehaalde nota, volgens welke de overige producenten ─ met name Hoesch ─ [...] zich eerst aan de overeengekomen prijzen [zouden] moeten houden, vaststelt:Naar het oordeel van het Gerecht toont deze nota in de omstandigheden van het onderhavige geval rechtens genoegzaam aan, dat TradeARBED en Hoesch vóór 18 april 1989 een prijsafspraak hebben gemaakt.

68. Het Gerecht heeft een enkele aantekening in een nota beschouwd als bewijs dat er sprake is van een inbreuk op de mededinging, zonder de inhoud of het tijdstip van de betrokken afspraak vast te stellen.

69. Aldus heeft het Gerecht de rechten van verdediging van rekwirante geschonden, alsook artikel 15 EGKS-Verdrag, het beginsel van voldoende bepaaldheid en rekwirantes recht op een passende rechtsbescherming.

70. Volgens de Commissie is het argument niet-ontvankelijk, aangezien rekwirante opkomt tegen de beoordeling van feiten, zonder aan te voeren dat de vaststellingen van het Gerecht onjuist zijn of dat het Gerecht bewijselementen heeft verdraaid.

Beoordeling

71. Rekwirante keert zich met haar derde middel duidelijk tegen het feitelijke oordeel (17) van het Gerecht met betrekking tot de nota geciteerd in punt 160 van het bestreden arrest. Dit oordeel is ─ behoudens in geval van een verdraaiing van de feiten ─ in hogere voorziening niet aantastbaar.

72. Het derde middel, betreffende de beoordeling van de deelneming van rekwirante aan prijsafspraken voor de Duitse markt, dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard.

D ─
Middelen betreffende de geldboete

1. Het schuldbeginsel is niet naar behoren in aanmerking genomen ( vierde middel)

Argumenten van partijen

73. Rekwirante verwijt het Gerecht dat het artikel 65, lid 5, EGKS-Verdrag en het schuldbeginsel heeft geschonden, doordat het de schuld van rekwirante heeft overgewaardeerd. Het Gerecht heeft met name geen rekening gehouden met de door het optreden van de Commissie gecreëerde onduidelijkheid omtrent het begrip normale werking van de mededinging van artikel 65, lid 1, EGKS-Verdrag en het is er in punt 149 van het bestreden arrest ten onrechte van uitgegaan dat rekwirante zich ten volle bewust was van de onrechtmatigheid van haar gedrag. Het Gerecht heeft dus het feit dat rekwirante zich in werkelijkheid slechts in geringe mate bewust was van het ongeoorloofde karakter van haar gedrag bij de vaststelling van de geldboete ten onrechte niet als verzachtende omstandigheid in aanmerking genomen.

74. Volgens de Commissie heeft het Gerecht in de punten 101 tot en met 103 van het bestreden arrest aangetoond, dat rekwirante persoonlijk aan het systeem van informatie-uitwisseling heeft deelgenomen. Verder wisselden de ondernemingen niet de aan de Commissie meegedeelde informatie (algemene statistieken) uit, maar geïndividualiseerde gegevens over de orders en leveringen, waarvan de Commissie geen kennis had, zoals uit punt 168 van het bestreden arrest blijkt. Van een door de Commissie veroorzaakte onduidelijkheid kan geen sprake zijn.

Beoordeling

75. Aangezien de grieven in wezen overeenkomen met de argumentatie van rekwirante Thyssen Stahl AG in de zaak C-194/99 P, verwijs ik voor de redenen waarom het vierde middel ongegrond dient te worden verklaard, naar de punten 171 en volgende van mijn conclusie van heden in bovengenoemde zaak. Deze redenen zijn in casu van overeenkomstige toepassing.

76. Het vierde middel, dat klaagt dat het schuldbeginsel niet naar behoren in aanmerking is genomen, dient derhalve ongegrond te worden verklaard.

2. Ontoereikende motivering van de beschikking met betrekking tot de hoogte van de geldboete ( vijfde middel)

Argumenten van partijen

77. Volgens rekwirante heeft het Gerecht de verplichting tot toereikende motivering van de berekening van de geldboete verkeerd ingeschat en daardoor artikel 15 EGKS-Verdrag geschonden.

78. In punt 196 van het arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat de beschikking toereikend was gemotiveerd, hoewel volgens de rechtspraak van het Hof partijen uit de motivering van de berekening van de geldboete in een beschikking van de Commissie moeten kunnen opmaken welke criteria in hun geval concreet bij de berekening van de geldboete in aanmerking zijn genomen en op welke manier dit is gebeurd. Dat is hier niet het geval.

79. Volgens haar spreekt het Gerecht zichzelf bovendien tegen door in de punten 198 en 199 van het bestreden arrest vast te stellen dat de ondernemingen kennis moeten kunnen nemen van de berekeningswijze van de geldboete zonder daarvoor beroep te hoeven instellen, en tegelijkertijd in de punten 200 en 201 van het arrest te oordelen dat de gegevens betreffende deze berekening geen deel uitmaken van de motivering.

80.

De
Commissie wijst erop, dat het Gerecht de motivering van het bedrag van de geldboete met name in punt 197 van het bestreden arrest heeft onderzocht. Volgens haar heeft het Gerecht zichzelf niet tegengesproken. In punt 198 van het arrest heeft het Gerecht het immers wenselijk geacht dat de berekeningswijze van de geldboete wordt aangegeven in de beschikking, maar het heeft dit niet als een verplichting gezien. Het heeft dus kunnen oordelen dat de Commissie zijn motiveringsverplichting was nagekomen, aangezien alle criteria ter beoordeling van het bedrag van de geldboete in de beschikking waren vermeld.

Beoordeling

81. Om te beginnen ben ik het met de Commissie eens dat de door rekwirante betwiste punten van het bestreden arrest elkaar niet tegenspreken.

82. Het Gerecht heeft in de punten 198 en volgende van het bestreden arrest geoordeeld dat vermelding van wiskundige formules, voorzover de Commissie die toepast, wenselijk is. De vaststelling in punt 200 van het bestreden arrest dat de berekeningswijze niet reeds in de beschikking behoeft te worden aangegeven, maar dat dit in voorkomend geval pas in de procedure voor het Gerecht kan gebeuren, is daarmee dus niet in tegenspraak.

83. Aangezien de grieven daarenboven in wezen overeenkomen met de argumentatie van rekwirante Thyssen Stahl AG in de zaak C-194/99 P, verwijs ik voor de redenen waarom het vijfde middel ongegrond dient te worden verklaard, naar de punten 217 en volgende van mijn conclusie van heden in bovengenoemde zaak. Deze redenen zijn in casu van overeenkomstige toepassing.

84. Het vijfde middel, dat klaagt over de ontoereikende motivering van de hoogte van de geldboete, dient derhalve ongegrond te worden verklaard.

E ─
De duur van de procedure voor het Gerecht vormt een schending van het EVRM ( zesde middel)

Argumenten van partijen

85. Rekwirante stelt dat het Gerecht door de buitensporig lange duur van de procedure, bijna vijf jaar, haar recht op rechtsbescherming binnen een redelijke termijn heeft geschonden. Het Hof heeft in het arrest Baustahlgewebe/Commissie (18) geoordeeld dat een procedureduur van vijf jaar en zes maanden niet gerechtvaardigd was.

86. Volgens rekwirante moet de totale duur van de procedure in aanmerking worden genomen. Het Hof dient in de onderhavige hogere voorziening te oordelen over voorvallen die reeds meer dan tien jaar, en op het tijdstip van het definitieve arrest al snel anderhalf decennium, geleden hebben plaatsgevonden. Een beslissing na een procedure die zo lang heeft geduurd, treft niet meer de onderneming zoals deze bestond toen zij aan de inbreuken deelnam, noch de personen die daadwerkelijk daarbij betrokken waren, maar komt eerder neer op rechtsweigering.

87.

De
Commissie wijst er om te beginnen op dat rekwirante met een beroep op artikel 6, lid 1, EGKS-Verdrag enkel de duur van de contentieuze, maar niet die van de administratieve procedure kan betwisten. De procedure in de onderhavige zaak heeft, vergeleken met die in de zaak Baustahlgewebe/Commissie, niet buitensporig lang geduurd. De redelijkheid van de duur van een procedure dient te worden beoordeeld met inachtneming van de specifieke omstandigheden van elke zaak en met name met het belang ervan voor de betrokkene, de complexiteit van het dossier en het gedrag van de verzoeker en van de bevoegde autoriteiten.

88. In het onderhavige geval heeft de Commissie aan rekwirante een geldboete van 13 000 ECU opgelegd en ging het om een complexe zaak, wat blijkt uit de lengte van de litigieuze beschikking van de Commissie en uit het ─ in de punten 20 tot en met 25 van het bestreden arrest vermelde ─ feit dat er elf beroepen in vier talen waren en 65 ordners met bijna 11 000 genummerde stukken zijn neergelegd. Ter behandeling van de vanaf begin 1995 ingediende verzoeken van rekwirante tot inzage van de interne documenten van de Commissie dienden bovendien maatregelen tot organisatie van de procesgang te worden genomen. In het licht van deze omstandigheden kan er van een buitensporig lange duur van de procedure voor het Gerecht geen sprake zijn.

Beoordeling

89. Aangezien de grieven in wezen overeenkomen met de argumentatie van rekwirante Thyssen Stahl AG in de zaak C-194/99 P, verwijs ik voor de redenen waarom het zesde middel ongegrond dient te worden verklaard, naar de punten 230 en volgende van mijn conclusie van heden in bovengenoemde zaak. Deze redenen zijn in casu van overeenkomstige toepassing.

90. Het zesde middel, betreffende de duur van de procedure voor het Gerecht, dient derhalve ongegrond te worden verklaard.

IV ─ Conclusie

91. Op grond van het bovenstaande geef ik het Hof in overweging,

de hogere voorziening af te wijzen;

rekwirante in de kosten te verwijzen.


1
Oorspronkelijke taal: Duits.


2
T-147/94, Jurispr. blz. II-603.


3
PB L 212, blz. 1.


4
Zie punt 33 van het arrest van 11 maart 1999, Thyssen Stahl/Commissie (T-141/94, Jurispr. blz. II-347).


5
PB L 116, blz. 1.


6
Rekwirante spreekt over monitoring van orders en leveringen (in het enkelvoud), maar bedoelt duidelijk zowel de monitoring van orders en leveringen in het kader van het Poutrelles Committee als de informatie-uitwisseling in het kader van de Walzstahl-Vereinigung. Aangezien het bestaan van twee, elkaar aanvullende systemen van informatie-uitwisseling (zie punt 371 van het arrest van 11 maart 1999 in zaak T-141/94 [aangehaald in voetnoot 4]) in het geval van rekwirante noch voor de beschikking, noch voor het bestreden arrest of voor de argumenten van rekwirante van belang lijkt te zijn, wordt hierna algemeen over het systeem van informatie-uitwisseling gesproken.


7
Zaak aanhangig bij het Hof.


8
PB L 230, blz. 15.


9
C-137/92 P, Jurispr. blz. I-2555.


10
Arrest van 27 oktober 1994, Fiatagri en New Holland Ford/Commissie (T-34/92, Jurispr. blz. II-905).


11
Arrest Fiatagri en New Holland Ford/Commissie (aangehaald in voetnoot 10), en arrest van 27 oktober 1994, Deere/Commissie (T-158/92, Jurispr. blz. I-973).


12
Punten 205 e.v. van het bestreden arrest.


13
Arresten van 28 mei 1998 in de overeenkomstige hogere voorzieningen: New Holland Ford/Commissie (C-8/95 P, Jurispr. blz. I-3175) en Deere/Commissie (C-7/95 P, Jurispr. blz. I-3111).


14
Voor meer details, zie punten 118 e.v. van mijn conclusie van heden in de zaak Thyssen Stahl/Commissie (C-194/99 P, aangehaald in voetnoot 7).


15
Naar mijn mening is het op dit moment in het communautaire mededingingsrecht ook niet nodig een formeel onderscheid te maken tussen mededaderschap en medeplichtigheid : het Hof aanvaardt namelijk dat het mededingingsrecht relatief ruim wordt toegepast, bijvoorbeeld dat een enkele inbreuk wordt vastgesteld wanneer fasen van actieve betrokkenheid worden afgewisseld met fasen van passieve deelneming (arrest van 8 juli 1999 in de polypropyleen-zaken, o.a. in de zaak Montecatini/Commissie, C-235/92 P, Jurispr. blz. I-4539). Daarmee wordt mededaderschap onder omstandigheden wellicht eveneens erkend in situaties waar er volgens het algemene strafrecht van sommige lidstaten slechts sprake zou zijn van medeplichtigheid, waarvoor minder strenge straffen gelden. In het kader van het gemeenschapsrecht wordt dus een andere dogmatische weg bewandeld, die echter tot hetzelfde resultaat leidt: er wordt een ruim kader gecreëerd waarbinnen (mede-)daderschap kan worden vastgesteld en de Commissie kan, wanneer er verschillende vormen van deelneming aan een inbreuk op de mededinging zijn, bij de berekening van de geldboete een minder verregaande betrokkenheid als verzachtende omstandigheid in aanmerking nemen. Het Gerecht uit zich wellicht in dezelfde zin in punt 144 van het bestreden arrest, waar het stelt dat de bijzondere situatie van rekwirante als producente van U-profielen met een klein aandeel op de communautaire markt van stalen balken weliswaar onder omstandigheden van invloed kan zijn op de vraag hoe de zwaarte van de haar ten laste gelegde inbreuk dient te worden beoordeeld, echter niet op de beoordeling van de aanwezigheid en de aard van deze inbreuk.


16
Zie bijvoorbeeld arrest EHRM van 22 november 1995, S. W. tegen Verenigd Koninkrijk (serie A, nr. 335-B, § 36), waarin het Hof met betrekking tot een wijziging van nationale rechtspraak (in 1990 werd de strafbaarheid van verkrachting binnen het huwelijk bevestigd, hoewel die daad sedert 1736 niet was bestraft) heeft geoordeeld: However clearly drafted a legal provision may be, in any system of law, including criminal law, there is an inevitable element of judicial interpretation. There will always be a need for elucidation of doubtful points and for adaptation to changing circumstances. Indeed, [...] the progressive development of the criminal law through judicial law-making is a well entrenched and necessary part of legal tradition. Article 7 of the Convention cannot be read as outlawing the gradual clarification of the rules of criminal liability through judicial interpretation from case to case, provided that the resultant development is consistent with the essence of the offence and could reasonably be foreseen. [ Hoe duidelijk een wettelijke bepaling ook kan zijn verwoord, is een zekere mate van uitlegging door de rechter binnen ieder rechtssysteem, het strafrecht daaronder begrepen, onvermijdelijk. Het zal altijd nodig zijn twijfelachtige punten op te helderen en zich aan gewijzigde omstandigheden aan te passen. De geleidelijke ontwikkeling van het strafrecht door de rechtspraak is inderdaad een gevestigd en noodzakelijk onderdeel van de juridische traditie [...]. Artikel 7 van het Verdrag kan niet zodanig worden uitgelegd dat het zich verzet tegen de geleidelijke opheldering van de regels van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid via de uitleg die de rechter daar van geval tot geval aan verstrekt, mits de daaruit voortvloeiende ontwikkeling overeenkomt met het wezen van het strafbare feit en redelijkerwijs kon worden voorzien.]


17
Over de afbakening tussen de vaststelling van de feiten, de beoordeling daarvan en de rechtsvragen bij de uitlegging van stukken, zie ook de punten 54 e.v. van mijn conclusie van heden in zaak C-194/99 P (aangehaald in voetnoot 7).


18
Arrest van 17 december 1998 (C-185/95 P, Jurispr. blz. I-8417).