61999C0124

Conclusie van advocaat-generaal Léger van 17 februari 2000. - Carl Borawitz tegen Landesversicherungsanstalt Westfalen. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Sozialgericht Münster - Duitsland. - Sociale zekerheid van migrerende werknemers - Gelijke behandeling - Nationale wettelijke regeling die voor transfer van pensioenaanvulling naar buitenland hoger minimumbedrag vaststelt dan voor betaling in binnenland. - Zaak C-124/99.

Jurisprudentie 2000 bladzijde I-07293


Conclusie van de advocaat generaal


1. De in Nederland wonende Borawitz ontvangt van een Duitse socialezekerheidsinstelling een maandelijks invaliditeitspensioen.

2. Hoewel hij recht had op een pensioenaanvulling, ontving Borawitz deze niet omdat zij niet hoger was dan 3/10 van de waarde van het pensioen, zoals vereist door de Duitse wet.

3. Volgens dezelfde wet bedraagt het minimumbedrag, waaronder geen nabetalingen in Duitsland plaatsvinden, 1/10 van de actuele pensioenwaarde.

4. Het beroep van Borawitz tegen de beslissing die hem die nabetaling ontzegt, heeft het Sozialgericht Münster (Duitsland) ertoe gebracht het Hof een vraag te stellen over de draagwijdte van het communautaire beginsel van gelijke behandeling ten opzichte van een nationale wetgeving die, zoals in casu, voorziet in een verschillende juridische regeling naargelang de uitbetaling van het pensioen plaatsvindt in het binnenland dan wel in een andere lidstaat. Het door de nationale wetgeving vereiste minimumbedrag is immers lager voor een betaling in het binnenland dan voor een betaling in het buitenland.

I - Het rechtskader

De gemeenschapsregeling

5. Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 1945/93 van de Raad van 30 juni 1993 (hierna: verordening") heeft tot doel de nationale wetgevingen inzake sociale zekerheid te coördineren teneinde het vrije verkeer van werknemers die onderdanen van de lidstaten zijn mogelijk te maken.

6. De verordening beoogt te waarborgen dat enerzijds alle onderdanen van de lidstaten gelijke behandeling genieten ten opzichte van de verschillende nationale wetgevingen en dat anderzijds de werknemers en hun rechthebbenden prestaties inzake sociale zekerheid genieten ongeacht de plaats waar zij werken of wonen. Deze doeleinden moeten worden bereikt door het verlenen van prestaties aan de verschillende onder de verordening vallende categorieën personen, ongeacht waar zij binnen de Gemeenschap wonen.

7. Ten slotte moeten de coördinatievoorschriften, vastgesteld ter uitvoering van artikel 51 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 42 EG), de werknemers die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, de verworven rechten en voordelen waarborgen.

8. Artikel 3, lid 1, van de verordening bevat het non-discriminatiebeginsel, zoals van toepassing binnen de werkingssfeer van deze verordening. Dit lid luidt als volgt: Personen die op het grondgebied van een der lidstaten wonen en op wie de bepalingen van deze verordening van toepassing zijn, hebben de rechten en verplichtingen voortvloeiende uit de wetgeving van elke lidstaat onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die staat, behoudens bijzondere bepalingen van deze verordening."

9. Met betrekking tot het bedrag van de uitkeringen die een lidstaat betaalt aan een rechthebbende die in een andere lidstaat woont, bepaalt artikel 10, lid 1, eerste alinea, van de verordening: Tenzij in deze verordening anders is bepaald, kunnen de uitkeringen bij invaliditeit, ouderdom of de uitkeringen aan nagelaten betrekkingen, de renten bij arbeidsongevallen of beroepsziekten en de uitkeringen bij overlijden, verkregen op grond van een wettelijke regeling van een of meer lidstaten, op generlei wijze worden verminderd, gewijzigd, geschorst, ingetrokken of verbeurd verklaard op grond van het feit dat de rechthebbende op het grondgebied van een andere lidstaat woont dan die, op het grondgebied waarvan zich het orgaan bevindt dat deze uitkering verschuldigd is."

10. Artikel 58 van verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad van 21 maart 1972 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening nr. 1408/71 heeft betrekking op het in rekening brengen van de kosten verbonden aan de uitbetaling van uitkeringen. Dit artikel preciseert: De kosten verbonden aan de uitbetaling van de uitkeringen, met name porto- en bankkosten, kunnen door het uitbetalend orgaan aan de rechthebbenden in rekening worden gebracht, op de wijze, vastgesteld in de door dat orgaan toegepaste wettelijke regeling."

De Duitse wettelijke regeling

11. Krachtens § 118, lid 2a, van het Sechste Buch des Sozialgesetzbuches - SGB VI - (boek VI van het sociaal wetboek; hierna: SGB VI") wordt een pensioenaanvulling slechts betaald indien het bedrag op de betalingsdatum hoger is dan 1/10 van de actuele pensioenwaarde bij uitbetaling in Duitsland, of dan 3/10 bij uitbetaling in het buitenland.

12. Blijkens de verwijzingsbeschikking is deze bepaling per 1 juli 1993 ingevoerd om te beletten, dat de administratieve kosten en de boekingskosten het bedrag van de nabetaling overschrijden.

II - De feiten en het hoofdgeding

13. Het maandelijkse invaliditeitspensioen dat Borawitz (hierna ook: verzoeker") sinds 1 augustus 1993 ontvangt, bedroeg 660,63 DEM. Bij brief van 20 juni 1995 deelde de Landesversicherungsanstalt Westfalen (hierna: verweerster") hem mee, dat dit bedrag krachtens het Rentenanpassungsgesetz (Duitse wet betreffende de welvaartsvastheid van de pensioenen) zou worden verhoogd tot 663,94 DEM.

14. Dezelfde dag deelde verweerster Borawitz mee, dat hij voor de periode van 1 juli tot en met 31 augustus 1995 recht had op een aanvulling van 6,62 DEM. Zij voegde daar evenwel aan toe, dat dit bedrag volgens § 118, lid 2a, SGB VI niet kon worden uitbetaald, omdat het niet hoger was dan 3/10 van de waarde van het invaliditeitspensioen.

15. Borawitz diende bij verweerster een bezwaar in waarin hij stelde, dat het in de Duitse wettelijke regeling gemaakte onderscheid tussen betalingen in Duitsland en betalingen in andere lidstaten in strijd was met het in artikel 3 van de verordening neergelegde beginsel van gelijke behandeling. Hij voegde hieraan toe dat de tussen Duitsland en Nederland gebruikte clearingprocedure ervoor zorgt dat de kosten voor betalingen in het buitenland in de praktijk niet hoger zijn dan die voor betalingen in Duitsland.

16. Bij besluit van 16 april 1996 wees de bezwarencommissie van verweerster het bezwaar af op grond dat § 118, lid 2a, SGB VI niet binnen de werkingssfeer van artikel 10, lid 1, van de verordening valt.

17. Op 3 mei 1996 stelde Borawitz beroep in bij het Sozialgericht Münster. De Bondsrepubliek Duitsland werd mede gedagvaard.

III - De prejudiciële vraag

18. Het Sozialgericht Münster heeft de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

Is § 118, lid 2a, SGB VI in strijd met het gemeenschapsrecht, in het bijzonder met het beginsel van gelijke behandeling, voor zover daarbij de nabetaling van pensioenen in het buitenland meer wordt beperkt dan in het binnenland?"

IV - Over de prejudiciële vraag

19. Om te beginnen zij eraan herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak het Hof in het kader van een procedure krachtens artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) niet bevoegd is zich uit te spreken over de verenigbaarheid van een nationale maatregel met het gemeenschapsrecht. Het is wel bevoegd de nationale rechter alle uitleggingsgegevens betreffende het gemeenschapsrecht te verschaffen welke die rechter in staat kunnen stellen die verenigbaarheid te beoordelen met het oog op de beslissing in de voor hem aanhangige zaak.

20. Derhalve moet worden aangenomen, dat de nationale rechter met zijn vraag wenst te vernemen, of het in artikel 3, lid 1, van de verordening neergelegde beginsel van gelijke behandeling in de weg staat aan een nationale wettelijke regeling volgens welke het minimumbedrag voor betaling van een geldelijke uitkering aan een rechthebbende in een andere lidstaat hoger is dan voor betaling van een geldelijke uitkering in het binnenland.

21. Om in het kader van het hoofdgeding op die vraag te antwoorden, moet eerst worden nagegaan of Borawitz wel onder de personele en de materiële werkingssfeer van de verordening valt, zoals bepaald in artikel 2, lid 1, van de verordening.

22. Volgens artikel 2, lid 1, is de verordening van toepassing op werknemers op wie de wetgeving van een of meer lidstaten van toepassing is of geweest is, en die onderdanen van een der lidstaten, dan wel op het grondgebied van een der lidstaten wonende staatlozen of vluchtelingen zijn (...)".

23. Zoals de Commissie terecht heeft opgemerkt, kan uit de verstrekte informatie niet worden opgemaakt of Borawitz voldoet aan het door deze tekst opgelegde vereiste dat de werknemer een gemeenschapsonderdaan moet zijn of één van de andere in de tekst voorziene hoedanigheden moet hebben.

Aangezien verzoeker in Nederland woont en een invaliditeitspensioen ontvangt waarvan niet wordt betwist dat het onder de Duitse wetgeving valt, is vanzelfsprekend voldaan aan de vereisten van verblijf op het grondgebied van de Gemeenschap en van toepasselijkheid van de wetgeving van een der lidstaten. Dit is echter niet vanzelfsprekend voor het nationaliteitsvereiste.

Daar het Sozialgericht Münster impliciet van deze hypothese is uitgegaan en om zinvol op de vraag te antwoorden, ga ook ik ervan uit dat aan dit vereiste is voldaan. Het staat evenwel aan de verwijzende rechter om zich ervan te vergewissen dat dit wel degelijk zo is, alvorens de relevante bepalingen van de verordening toe te passen.

24. Met betrekking tot het voorwerp van het hoofdgeding, waarvan de materiële toepasselijkheid van de verordening afhangt, volstaat het vast te stellen dat de aan de orde zijnde uitbetaling een aanvulling op een invaliditeitspensioen betreft. Overeenkomstig artikel 4, lid 1, sub b, is de verordening derhalve uit hoofde daarvan van toepassing.

25. Behoudens het voormelde voorbehoud, valt een situatie zoals die door de verwijzende rechter werd beschreven dus onder de verordening.

26. Artikel 3, lid 1, van de verordening heeft tot doel overeenkomstig artikel 48 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 39 EG) aan de personen op wie de verordening van toepassing is, gelijkheid op het gebied van de sociale zekerheid te waarborgen zonder onderscheid naar nationaliteit, door elke uit de nationale wetgevingen van de lidstaten voortvloeiende discriminatie op grond van de nationaliteit af te schaffen.

27. Een nationale wettelijke regeling zoals in casu maakt echter geen onderscheid naargelang de rechthebbende al dan niet de Duitse nationaliteit heeft. Deze regeling maakt de uitbetaling van een pensioenaanvulling in een andere lidstaat afhankelijk van een minimumbedrag dat hoger is dan het minimumbedrag waarin wordt voorzien indien de uitbetaling in het binnenland plaatsvindt. Voor wie geen Duitser is en in Duitsland woont, geldt het minimumbedrag van 1/10, zodat hij meer kans heeft de betrokken pensioenaanvulling te ontvangen dan een in het buitenland wonende Duitser. Hetzelfde geldt voor een in Duitsland wonende Duitser in vergelijking met een niet-Duitser die niet op het Duitse grondgebied verblijft. Evenzo dient een niet in Duitsland wonende Duitser te voldoen aan de minder gunstige voorwaarde van 3/10, net zoals een niet-Duitser in dezelfde verblijfssituatie die recht heeft op een door een Duits orgaan betaald pensioen. Voor zover een dergelijke wettelijke regeling geen nationaliteitsvereiste oplegt, doet zij derhalve geen rechtstreekse discriminatie op grond van nationaliteit ontstaan.

28. Er zij echter aan herinnerd, dat artikel 3, lid 1, van de verordening niet alleen openlijke discriminatie op grond van de nationaliteit van onder de socialezekerheidsregelingen vallende personen verbiedt, doch ook iedere verkapte vorm van discriminatie die door toepassing van andere onderscheidingscriteria in feite tot hetzelfde resultaat leidt.

29. Het onderscheidingscriterium is duidelijk de plaats waar de pensioentrekker de betaling ontvangt, namelijk zijn woonplaats. Zoals de Commissie aantoont, bestaat er een indirecte discriminatie op grond van nationaliteit indien de nationale wettelijke regeling, hoewel zonder onderscheid naar nationaliteit van toepassing, uitsluitend of hoofdzakelijk buitenlanders benadeelt.

30. Om het bestaan daarvan aan te tonen dient te worden vastgesteld of de niet in Duitsland wonende werknemers die de betrokken aanvulling op het invaliditeitspensioen ontvangen, uitsluitend of merendeels onderdanen zijn van andere lidstaten van de Gemeenschap dan de Bondsrepubliek Duitsland. Zo dat het geval is, is het bewijs geleverd van een discriminatie tussen Duitsers en niet-Duitsers, ten nadele van deze laatsten.

31. De aan het Hof uiteengezette gegevens van het hoofdgeding maken het niet mogelijk definitief stelling te nemen. Ten hoogste kan worden opgemerkt, louter indicatief en onder voorbehoud van andere informatie waarover de verwijzende rechter zou beschikken, dat volgens de Commissie de meerderheid van de niet in Duitsland wonende personen waarop de Duitse wetgeving betrekking heeft de Duitse nationaliteit hebben. Het is duidelijk dat artikel 3, lid 1, van de verordening niet wegens de toepassing van een nationaliteitscriterium in de weg staat aan een regeling met die kenmerken, aangezien in een dergelijk geval de nationale wettelijke regeling de eigen onderdanen zou benadelen.

32. Er dringt zich echter een andere benadering op, die meer vanuit de bijzonderheden van het gemeenschapsrecht op het gebied van de sociale zekerheid moet worden gedefinieerd, dan vanuit het beginsel van gelijke behandeling in de meest algemene betekenis.

33. Een van de belangrijke bijzonderheden van dit onderdeel van het gemeenschapsrecht is het in de toepasselijke bepalingen van het primair recht, met name in artikel 51 van het Verdrag waarop de verordening is gebaseerd, neergelegde streven bij te dragen tot het vrije verkeer van werknemers door bepaalde precieze rechten te verlenen aan de migrerende werknemers.

34. Het Hof heeft hieruit logischerwijs afgeleid dat de bepalingen van artikel 3, lid 1, van de verordening dienen te worden uitgelegd in het licht van het doel van deze bepalingen die met name op het gebied van de sociale zekerheid een bijdrage beogen te leveren aan het tot stand brengen van een zo groot mogelijke vrijheid van verkeer voor migrerende werknemers, welke vrijheid een van de grondslagen van de Gemeenschap vormt (...)".

35. Overeenkomstig dit aan het begrip nationaliteit vreemd zijnde beginsel hebben de artikelen 48 tot en met 51 van het Verdrag alsmede de ter uitvoering daarvan vastgestelde gemeenschapsrechtelijke voorschriften, in het bijzonder verordening nr. 1408/71, tot doel (...) te voorkomen, dat een werknemer die gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer en in meer dan een lidstaat heeft gewerkt, minder gunstig wordt behandeld dan een werknemer die al zijn arbeidsjaren in een lidstaat heeft vervuld (...)".

36. Het Hof herinnerde eraan dat het had beslist dat het doel van de artikelen 48 tot en met 51 niet zou worden bereikt, wanneer migrerende werknemers als gevolg van de uitoefening van hun recht van vrij verkeer socialezekerheidsvoordelen zouden verliezen, die hun door de wettelijke regeling van een lidstaat worden toegekend. Een dergelijk verlies zou een werknemer in de Gemeenschap namelijk ervan kunnen weerhouden, zijn recht van vrij verkeer uit te oefenen en daarmee een belemmering voor dit vrije verkeer kunnen opleveren (...)."

37. Hoewel een bepaling als die welke voor de nationale rechterlijke instantie aan de orde is, van toepassing is, ongeacht de nationaliteit van de betrokken werknemers, kan een dergelijke bepaling, anders dan de Commissie betoogt, migrerende werknemers inzake sociale zekerheid benadelen ten opzichte van werknemers die slechts in één lidstaat hebben gewerkt.

38. Of ze nu Duitser zijn of onderdaan van een andere lidstaat, de werknemers en andere rechthebbenden van het socialezekerheidsstelsel in kwestie kunnen geen aanspraak maken op dezelfde aanvulling op het krachtens dit stelsel verschuldigde invaliditeitspensioen, indien het oorspronkelijk vastgestelde bedrag van die aanvulling niet groter is dan 3/10 van de waarde van het pensioen. Zoals reeds gezegd, krijgen enkel de rechthebbenden die in Duitsland wonen in dat geval de betrokken aanvulling uitbetaald, met als enige voorwaarde dat het bedrag groter moet zijn dan 1/10 van de waarde van het pensioen.

39. Onder die omstandigheden en hoewel zij hetzelfde recht hebben op een pensioenaanvulling ten belope van een bepaald bedrag, bevinden de gemeenschapsonderdanen die in Duitsland hebben gewerkt en zij, die door in een andere lidstaat te gaan wonen hun recht van vrij verkeer binnen de Gemeenschap hebben uitgeoefend, zich in ongelijke situaties.

40. Ook indien aan de voorwaarden voor het bestaan van een indirecte discriminatie is voldaan, kan dit volgens de Commissie gerechtvaardigd zijn op grond van objectieve verschillen. Het onderscheid tussen een binnenlandse betaling en een betaling naar het buitenland zou gebaseerd zijn op kosten verbonden aan betalingen naar het buitenland. Het zou rekening houden met de betalingskosten en tot doel hebben te vermijden dat de betalingskosten het bedrag van de te betalen aanvulling overschrijden.

41. De uitleg van de Commissie is gebaseerd op de idee dat oneconomische toestanden moeten worden vermeden en zou kunnen worden aanvaard, indien hij in casu niet door een bijzondere omstandigheid zou worden tegengesproken.

42. In het hoofdgeding werd immers erkend dat betalingen naar Nederland via een clearingprocedure gebeuren. Dankzij deze procedure wordt het pensioen bij wege van een nationale betaling uitgekeerd door het verbindingsbureau in de staat waar de rechthebbende woont. De Commissie heeft zelf erkend dat deze clearingprocedure geen extra kosten veroorzaakt, aangezien in werkelijkheid geen enkele overmaking naar het buitenland plaatsvindt.

43. De betaling van de betrokken pensioenaanvulling brengt met andere woorden in casu geen extra kosten mee in vergelijking met een soortgelijke betaling in de staat van het betalend orgaan. Hieruit kan worden afgeleid dat de kosten niet hoger zullen zijn dan het bedrag van de pensioenaanvulling.

44. Onder die omstandigheden lijkt het moeilijk het verschil in behandeling te rechtvaardigen op grond van het bestaan of de waarschijnlijkheid van extra kosten. De noodzaak om oneconomische toestanden te vermijden kan niet dienen ter rechtvaardiging van discriminaties die een inbreuk maken op het vrije verkeer van migrerende werknemers in gevallen waar die toestanden zich nu net niet voordoen.

45. Er zij aan herinnerd, dat de verordening met name gebaseerd is op artikel 51, sub b, van het Verdrag, waarin de Raad opdracht wordt gegeven voor migrerende werknemers en hun rechthebbenden te waarborgen dat de uitkeringen aan personen die op het grondgebied van de lidstaten verblijven, zullen worden betaald. Uitzonderingen op het beginsel van artikel 51, dat op het gebied van de sociale zekerheid een toepassing is van het in artikel 48 van het Verdrag neergelegde grondbeginsel van het vrije verkeer van werknemers, zijn slechts beperkt toelaatbaar.

46. Deze benadering wordt bevestigd door artikel 10, lid 1, van de verordening, dat de ontheffing van de bepalingen inzake de woonplaats regelt. Overeenkomstig dit artikel kan het ontstaan noch de handhaving van de in deze bepaling bedoelde uitkeringen worden geweigerd op de enkele grond, dat de betrokkene niet woont op het grondgebied van de lidstaat waar zich het orgaan bevindt dat de uitkering verschuldigd is.

47. Het staat buiten kijf dat de betrokken pensioenaanvulling deel uitmaakt van de in artikel 10, lid 1, eerste alinea, van de verordening bedoelde uitkeringen bij invaliditeit, en dat de rechthebbende die aanvulling niet ontvangt indien het bedrag ervan niet hoger is dan 3/10 van het invaliditeitspensioen en hij in een andere lidstaat woont.

48. De Commissie is daarentegen van mening dat artikel 10, lid 1, eerste alinea, van de verordening in casu niet van toepassing is, omdat verzoeker door de niet-betaling van de aanvulling geen vermindering of intrekking van de uitkering ondervindt. Volgens de Commissie heeft verweerster de pensioenverhoging vastgesteld en heeft zij de overmakingskosten gewoon gecompenseerd met het bedrag van de aanvulling. Artikel 10 van de verordening zou echter niet tot doel hebben te voorzien in een regeling van de kostenaanrekening, maar enkel slaan op de vermindering of de intrekking van de uitkering.

49. De Commissie voegt hieraan toe dat de nationale wetgever geen onderscheid heeft willen maken tussen de in het buitenland wonende pensioentrekkers, naargelang de werkelijke betalingskosten al dan niet hoger zijn dan het pensioenbedrag. Deze forfaitaire benadering is volgens de Commissie niet enkel gebaseerd op de hogere algemene en bancaire kosten voor dergelijke betalingen, maar tevens op de met elk socialezekerheidsstelsel samengaande solidariteit.

50. Ten slotte voert de Commissie artikel 58 van de toepassingsverordening aan, dat het de lidstaten mogelijk maakt de uitbetalende organen te machtigen om de kosten verbonden aan de uitbetaling van de uitkeringen, met name port- en bankkosten, aan de rechthebbenden in rekening te brengen.

51. Ik deel deze zienswijze niet, daar men mijns inziens niet mag negeren dat volgens de gegevens in het dossier de betalingsverrichtingen van de pensioenaanvulling geen extra kosten veroorzaken.

52. Enerzijds kan een gemeenschapsonderdaan aan wie een deel van zijn pensioen niet wordt uitbetaald op grond dat dit deel kleiner dan of gelijk is aan de ermee gepaard gaande betalingskosten, zich duidelijk met recht beroepen op artikel 3, lid 1, van de verordening, indien deze kosten niet worden bewezen. Zijn situatie verschilt in dat geval niet van die van de rechthebbenden op dezelfde uitkering die vallen onder de wetgeving van de lidstaten waar ze wonen. Volgens een identieke logische redenering kan het in artikel 58 van de toepassingsverordening voorziene in rekening brengen van de kosten verbonden aan de uitbetaling van de uitkeringen niet worden aangevoerd indien er geen sprake is van dergelijke kosten.

53. Anderzijds dient in dergelijk geval artikel 10, lid 1, van de verordening ook toepassing te vinden. De niet-betaling van de pensioenaanvulling betekent zoveel als een vermindering of wijziging van het pensioen, daar de rechthebbende het pensioen, waarvan de aanvulling een wezenlijk deel is, niet volledig ontvangt.

54. Het argument van de door de nationale socialezekerheidsstelsels opgelegde solidariteit overtuigt mij evenmin.

55. Het is immers moeilijk te begrijpen hoe de weigering om een pensioenaanvulling, waarvan de betaling niet meer kosten dan normaal veroorzaakt, te betalen, bijdraagt tot de bescherming van andere rechthebbenden van socialezekerheidsuitkeringen.

56. Derhalve blijkt in casu geen objectieve rechtvaardiging te bestaan voor de verschillen in de minimumbedragen, onder voorbehoud dat de verwijzende rechter nagaat of er een clearingprocedure wordt gebruikt en wat hiervan de gevolgen zijn voor de kosten.

Conclusie

57. Mitsdien geef ik in overweging de prejudiciële vraag van het Sozialgericht Münster te beantwoorden als volgt:

Het beginsel van gelijke behandeling, neergelegd in artikel 3, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 1945/93 van de Raad van 30 juni 1993, staat in de weg aan de toepassing in een lidstaat van een nationale wettelijke regeling volgens welke het minimumbedrag voor betaling van een geldelijke invaliditeitsuitkering aan een rechthebbende in een andere lidstaat hoger is dan voor betaling van een geldelijke uitkering in het binnenland, wanneer de betaling in een andere lidstaat, die niet kan worden uitgevoerd op grond dat de uitkering lager is dan het minimumbedrag, niet meer kosten meebrengt dan de betaling van die uitkering in het binnenland."