61999C0015

Conclusie van advocaat-generaal Mischo van 14 maart 2000. - Hans Sommer GmbH & Co. KG tegen Hauptzollamt Bremen. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Finanzgericht Bremen - Duitsland. - Gemeenschappelijk douanetarief - Douanewaarde - Kosten van analyse van de goederen - Navordering van invoerrechten - Kwijtschelding van invoerrechten. - Zaak C-15/99.

Jurisprudentie 2000 bladzijde I-08989


Conclusie van de advocaat generaal


Rechtskader

1. Artikel 3 van verordening (EEG) nr. 1224/80 van de Raad van 28 mei 1980 inzake de douanewaarde van de goederen, zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 3193/80 van de Raad van 8 december 1980, bepaalt:

1. De douanewaarde van ingevoerde goederen, vastgesteld met toepassing van dit artikel, is de transactiewaarde, dat wil zeggen de voor de goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs indien zij worden verkocht voor uitvoer naar het douanegebied van de Gemeenschap (...)

2. (...)

3. a) De werkelijk betaalde of te betalen prijs is de totale betaling die door de koper aan de verkoper of ten behoeve van de verkoper voor de ingevoerde goederen is of moet worden gedaan en omvat alle betalingen die werkelijk zijn gedaan of moeten worden gedaan als voorwaarde voor de verkoop van de ingevoerde goederen, en wel door de koper aan de verkoper of door de koper aan een derde ter nakoming van een verplichting van de verkoper (...)"

2. Artikel 15 van verordening nr. 1224/80 bepaalt:

1. De kosten van vervoer na de invoer in het douanegebied van de Gemeenschap behoren niet tot de douanewaarde van ingevoerde goederen op voorwaarde dat zij onderscheiden zijn van de voor de ingevoerde goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs.

2. (...)"

3. Artikel 5 van verordening (EEG) nr. 1697/79 van de Raad van 24 juli 1979 inzake navordering van de rechten bij invoer of bij uitvoer die niet van de belastingschuldige zijn opgeëist voor goederen welke zijn aangegeven voor een douaneregeling waaruit de verplichting tot betaling van dergelijke rechten voortvloeide, luidt als volgt:

1. (...)

2. De bevoegde autoriteiten behoeven niet over te gaan tot navordering van het bedrag van de rechten bij invoer of bij uitvoer dat niet is geheven ten gevolge van een vergissing van de bevoegde autoriteiten zelf die de belastingschuldige redelijkerwijze niet kon ontdekken, waarbij deze laatste zijnerzijds te goeder trouw heeft gehandeld en voldaan heeft aan alle voorschriften van de geldende regeling inzake de douaneaangifte.

(...)"

4. Artikel 13, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1430/79 van de Raad van 2 juli 1979 betreffende terugbetaling of kwijtschelding van in- of uitvoerrechten, zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 3069/86 van de Raad van 7 oktober 1986, luidt als volgt:

1. Tot terugbetaling of kwijtschelding van invoerrechten kan worden overgegaan in andere bijzondere situaties dan die welke zijn bedoeld in de afdelingen A tot en met D, die het gevolg zijn van omstandigheden die geen enkele manipulatie of klaarblijkelijke nalatigheid van de kant van de betrokkene inhouden.

De situaties waarin de eerste alinea kan worden toegepast, alsmede de daarbij in acht te nemen procedurevoorschriften, worden vastgesteld volgens de procedure van artikel 25. (...)"

5. De toepasselijke procedurevoorschriften zijn sinds 1 januari 1994 neergelegd in de artikelen 905 en volgende van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek. Wanneer de beschikkende douaneautoriteit, die een verzoek om terugbetaling of kwijtschelding heeft ontvangen, niet in staat is om te beslissen, legt de lidstaat waaronder deze autoriteit ressorteert, volgens deze bepalingen van de verordening het geval voor aan de Commissie. De Commissie stelt de lidstaat in kennis van haar beschikking. De douaneautoriteit beslist op basis van deze beschikking.

De feiten en het hoofdgeding

6. Verzoekster in het hoofdgeding, Hans Sommer GmbH & Co. KG (hierna: Sommer"), kocht van Kessler & Co. Agrarprodukten-Handelsgesellschaft mbH (hierna: Kessler") niet-ingeklaarde honing uit de voormalige USSR.

7. Geleverd werd op basis van verkoopovereenkomsten cif-Hamburg.

8. Deze leveringen waren ook het voorwerp van verkoopbevestigingen/addenda, die in afwikkelingskosten voorzagen ten belope van een forfaitair bedrag per ton honing. Die kosten, die Kessler afzonderlijk in rekening bracht, omvatten kosten ter zake van het lossen van de goederen, overnamekosten tot de opslag, de kosten voor uitslag uit het entrepot per vrachtwagen, fot-kosten, bemonsterings- en onderzoekskosten en de huur van het entrepot.

9. In haar aangiften van de douanewaarde gaf Sommer enkel de cif-prijzen op die met Kessler in de verkoopovereenkomsten waren overeengekomen. De in de addenda overeengekomen afwikkelingskosten heeft zij niet opgegeven.

10. Bij een eerste controle in de kantoren van Sommer maakten de douaneautoriteiten geen bezwaar tegen deze praktijk. Bij een latere controle van de douaneautoriteiten in 1992 beschouwde verweerder in het hoofdgeding, het Hauptzollamt Bremen (hierna: HZA"), de forfaitaire kosten die op basis van de addenda waren gefactureerd, als een element van de verkoopprijs dat in de douanewaarde moest worden opgenomen. Bij wijzigingsbeschikking van 29 juli 1992 vorderde het van Sommer 96 352,77 DEM aan douanerechten voor de importen van deze onderneming tussen 1989 en 1991.

11. Na afwijzing van haar bezwaarschrift tegen deze wijzigingsbeschikking stelde Sommer bij het Finanzgericht Bremen beroep in. Bij vonnis van 12 april 1994 verklaarde het Finanzgericht de litigieuze beschikking nietig, op grond dat de forfaitaire afwikkelingskosten deel uitmaakten van de douanewaarde, doch navordering van de douanerechten was uitgesloten op grond van artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79.

12. Na de uitspraak van het vonnis van 12 april 1994 was het HZA van oordeel dat het de andere vier navorderingen van 29 april, 26 augustus en 9 september 1992, voor een totaalbedrag van 33 948,72 DEM, waartegen Sommer tevens bezwaarschriften had ingediend, niet kon intrekken. Op verzoek van het HZA verzocht het Bondsministerie van Financiën de Commissie bij brief van 27 maart 1995 om een beschikking over de uitlegging van artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79.

13. Bij beschikking C(95) 2325 van 28 september 1995 stelde de Commissie vast, dat terugbetaling van de invoerrechten niet gerechtvaardigd was, omdat er geen bijzondere situatie in de zin van dat artikel was, doch een bewezen klaarblijkelijke nalatigheid van de kant van Sommer.

14. Bij beschikkingen van 20 februari 1996 wees het HZA Sommers bezwaarschriften tegen de vier navorderingsbeschikkingen van 29 april, 26 augustus en 9 september 1992 en tegen een gelijksoortige vijfde beschikking van 2 december 1994 af.

15. Tegen deze afwijzende beschikkingen heeft Sommer bij het Finanzgericht Bremen beroep ingesteld. Dit is van oordeel, dat uit de bewoordingen van de verkoopovereenkomsten kan worden afgeleid, dat de verkoper zich ertoe had verbonden Sommer honing te leveren die aan de kwaliteitseisen van de Duitse regelgeving voldeed, en dat het verrichten van analyses een voorwaarde voor de verkoop" was in de zin van artikel 3, lid 3, sub a, van verordening nr. 1224/80, zoals gewijzigd. Toch acht het Finanzgericht het dienstig het Hof deze vraag te stellen, aangezien deze vraag vóór het onderzoek van de in de navorderings- en kwijtscheldingsprocedures gerezen vragen moet worden beantwoord. Het Finanzgericht Bremen heeft derhalve de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

1) Behoren tot de transactiewaarde in de zin van artikel 3, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1224/80 van de Raad van 28 mei 1980 inzake de douanewaarde van de goederen (PB L 134, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 3193/80 van de Raad van 8 december 1980 (PB L 333, blz. 1), van in de jaren 1989 tot en met 1991 uit de USSR ingevoerde honing, ook ,onkosten (Spesen) respectievelijk ,afwikkelingskosten (Abwicklungskosten), die de Duitse importeur de koper op grond van afzonderlijke contractuele afspraken in rekening brengt, wanneer de importerende onderneming na de invoer ten bewijze van de kwaliteit van het product overeenkomstig de Duitse Honigverordnung (honingverordening) monsters moet nemen en de resultaten van chemische analyses dient over te leggen?

2) Bij een bevestigend antwoord op de eerste vraag:

Is beschikking C(95) 2325 van de Commissie van 28 september 1995 nietig?

3) Bij een bevestigend antwoord op de tweede vraag:

Moet de douane overeenkomstig artikel 5, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1697/79 van navordering afzien, wanneer naar aanleiding van een controle ter plaatse van importen in een eerder tijdvak, dezelfde instanties tegen het niet-meetellen van de forfaitaire onkosten in de douanewaarde bij gelijksoortige transacties geen bezwaar hebben gemaakt, en niet duidelijk is, dat de marktdeelnemer twijfels kon hebben over de juistheid van de resultaten van de controle?

4) Bij een ontkennend antwoord op de derde vraag:

Rechtvaardigen buitengewone situaties in de zin van artikel 13 van verordening nr. 1430/79 kwijtschelding van invoerheffingen op grond van de in de derde vraag uiteengezette omstandigheden?"

De eerste prejudiciële vraag

16. Volgens de Commissie en de verwijzende rechter behoren de litigieuze analysekosten tot de douanewaarde. Verzoekster in het hoofdgeding voert verschillende argumenten aan tot staving van het tegendeel.

17. Volgens Sommer bevatten de litigieuze bedragen niets dat Kessler toekomt en dat een onderdeel van de prijs kan zijn. Zij vormen namelijk alleen een vergoeding voor de kosten die Kessler aan derden betaalt voor de betrokken diensten.

18. Bovendien had zij de betrokken diensten ook rechtstreeks door vervoer- en opslagondernemingen en door in de voedingssector gespecialiseerde scheikundigen kunnen laten verrichten. Dat deed zij trouwens tot 1984 en de administratie heeft toen steeds de cif-prijs Hamburg als de douanewaarde aanvaard.

19. Voorts, aldus Sommer, zelfs gesteld dat Kessler contractueel gehouden was certificaten van conformiteit van de geleverde honing aan de Duitse Honigverordnung (honingverordening) voor te leggen, volgt daaruit niet dat Sommer deze honing niet tegen de voorwaarden cif-Hamburg in ontvangst kon nemen. Indien uit de analyse van de monsters die vóór of na de inklaring van de goederen kunnen worden genomen, blijkt dat de honing niet conform is, dan kan deze nog altijd in het kader van de gebruikelijke waarborg voor gebreken worden teruggestuurd, of de prijs ervan worden verminderd. Vóór de levering hoeft in geen geval te worden vastgesteld dat de goederen conform zijn.

20. Voorts beklemtoont verzoekster in het hoofdgeding, dat de transactiewaarde krachtens artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1224/80 gelijk is aan de voor de goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs indien zij worden verkocht voor uitvoer naar het douanegebied van de Gemeenschap".

21. In casu zijn de litigieuze bedragen evenwel betaald voor diensten die in de Gemeenschap door reeds aldaar gevestigde ondernemingen worden verricht, en die betrekking hebben op goederen die reeds zijn verkocht voor uitvoer naar het douanegebied van de Gemeenschap". De overeenkomst betreffende deze dienstverrichtingen houdt geen enkele betaling voor de verkoop van de honing cif-Hamburg in.

22. Derhalve moet volgens Sommer de rechtspraak van het Hof worden toegepast volgens welke de vergoeding van de bij de koop van ingevoerde goederen aan de koper verleende diensten, onder het voorbehoud van de krachtens artikel 8 van verordening nr. 1224/80 aan te brengen correcties, niet tot de douanewaarde van de goederen behoort.

23. Doel van dit artikel is juist dat alleen de kosten tot de plaats van binnenkomst in het douanegebied van de Gemeenschap in aanmerking worden genomen. Daarentegen moeten de later gemaakte kosten voor andere diensten in verband met de goederen van de transactiewaarde worden uitgesloten.

24. Dienaangaande stelt Sommer, dat de betrokken kosten voor analyse moeten worden gelijkgesteld met die voor diverse diensten, zoals het lossen of het vervoer, welke volgens de rechtspraak van het Hof niet in de transactiewaarde zijn begrepen. Er is namelijk geen enkele reden om het vervoer over het communautair grondgebied, of nog de opslag, anders te behandelen dan de analyse van de kwaliteit van de goederen.

25. Ten slotte, aldus verzoekster in het hoofdgeding, heeft het Hof reeds verklaard dat de kosten van de controle van de kwantiteit van goederen die ter bestemming zijn aangekomen, geen deel uitmaken van de douanewaarde. Waarom de kosten van de controle van de kwaliteit van goederen die ter bestemming zijn aangekomen, anders zouden moeten worden behandeld, valt dus nergens te bekennen.

26. De verwijzende rechter en de Commissie voeren in wezen aan, dat de verkoper honing moet leveren, waarvan de kwaliteit volgens de verkoopovereenkomst moet blijken uit een door de verkoper overeenkomstig de Duitse regeling terzake uit te voeren grondige analyse". Bovendien bevat de overeenkomst het volgende beding: andere voorwaarden: 10 stalen per B/L (bill of lading) moeten goed zijn bevonden onder het voorbehoud van het resultaat van de overeenkomstige analyses".

27. Volgens de verwijzende rechter en de Commissie kon de verkoper zijn verplichting honing te leveren die aan de bedongen kwaliteit voldoet, dus pas na het verrichten van deze analyses nakomen, aangezien niet is betwist dat de honing uit de USSR niet van een certificaat was vergezeld. Derhalve geldt het verrichten van analyses als een voorwaarde voor de koop in de zin van verordening nr. 1224/80. Tevens geldt de betaling door Sommer krachtens de addenda" bij de verkoopovereenkomst van een forfaitair bedrag tot dekking van de analysekosten als een voorwaarde voor de verkoop, zodat dit bedrag ingevolge artikel 3 van verordening nr. 1224/80 tot de douanewaarde behoort.

28. Uit het voorgaande blijkt duidelijk dat het twistpunt tussen Sommer, enerzijds, en de Commissie en de verwijzende rechter, anderzijds, betrekking heeft op de betekenis van het begrip voorwaarde voor de verkoop van de ingevoerde goederen" van artikel 3, lid 3, sub a, van verordening nr. 1224/80, volgens hetwelk de douanewaarde alle betalingen" omvat die werkelijk zijn gedaan of moeten worden gedaan als voorwaarde voor de verkoop van de ingevoerde goederen, en wel door de koper aan de verkoper of door de koper aan een derde ter nakoming van een verplichting van de verkoper".

29. In de context van contractuele afspraken zoals die in het hoofdgeding kan de juiste uitlegging van dit artikel vragen doen rijzen.

30. De Commissie wijst erop dat de verkoopovereenkomst honing van een kwaliteit betreft die op basis van analyses wordt bepaald. Daaruit kan inderdaad, zoals de Commissie, worden afgeleid, dat het verrichten van analyses een voorwaarde voor de verkoop" in de zin van verordening nr. 1224/80 is. Volgt daaruit evenwel ook dat de afspraken tussen partijen over de betaling van de kosten van deze analyses eveneens een voorwaarde voor de verkoop" zijn?

31. Dienaangaande kan aanvankelijk de neiging bestaan de stelling te verdedigen dat deze afspraken losstaan van de verkoop zelf en derhalve geen voorwaarde voor de verkoop zijn.

32. Dienaangaande rijst de vraag of de niet-betaling van de analysekosten door de koper de nietigheid van de verkoop of althans de mogelijkheid van annulering op verzoek van de verkoper meebrengt.

33. Mijns inziens staat niet duidelijk vast, dat de verkoop noodzakelijkerwijs nietig is, wanneer de koper weigert het forfaitaire bedrag voor de door de verkoper verrichte bijkomende diensten te betalen, omdat een of andere dienst hem geen voldoening schenkt, doch de prijs van de goederen zelf betaalt. Dan is er weliswaar een geschil over de betaling van het forfait, doch dit geschil hoeft geen gevolgen te hebben voor de geldigheid van de transactie in haar geheel.

34. In dit opzicht is de onzekerheid nog groter in het volgende geval: stel dat de verkoper de goederen levert, de prijs en het litigieuze forfait ontvangt, voordat blijkt dat de betrokken honing onverkoopbaar is, omdat hij niet aan de normen voldoet. Dan ligt het uiteraard voor de hand dat de koper de goederen kan terugsturen en de prijs ervan kan terugvorderen. Ligt het evenzeer voor de hand dat hij terugbetaling van het forfait kan krijgen, dat de kosten van daadwerkelijk verrichte diensten, zoals het vervoer en de analyses, dekt?

35. Ook kunnen de partijen, indien de honing niet van de verwachte kwaliteit, doch verkoopbaar is, onderhandelen over een nieuwe verkoop tegen een lagere prijs. Daardoor wijzigt het litigieuze forfait niet, ofschoon ervan kan worden uitgegaan dat een andere verkoop is gesloten.

36. Dient derhalve te worden aangenomen, dat de betaling van het litigieuze forfait geen voorwaarde voor de verkoop" is zodat dit bedrag geen deel uitmaakt van de douanewaarde in de zin van verordening nr. 1224/80?

37. Tot staving daarvan beroept Sommer zich op het arrest Van Houten (reeds aangehaald) en stelt dat de hier in het geding zijnde bepaling van de kwaliteit op dezelfde manier moet worden behandeld als die van de kwantiteit welke in het arrest Van Houten (reeds aangehaald) aan de orde was. In deze laatste zaak was het evenwel de koper die de goederen na ontvangst op eigen kosten liet wegen. In casu is de situatie anders, omdat de koper de verkoper met de analyses belast en hem daarvoor vergoedt.

38. Zoals gezegd, beroept Sommer zich ook op het arrest Wünsche (reeds aangehaald), waaruit blijkt dat krachtens artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1224/80, de vergoeding voor de diensten die bij de koop van ingevoerde goederen aan de koper worden verleend, niet tot de douanewaarde van de goederen behoort".

39. Die zaak betrof evenwel een financieringsdienst die weliswaar als voordeel had de koper de aankoop van de betrokken goederen te vergemakkelijken, doch de intrinsieke waarde ervan niet wijzigde.

40. Het onderhavige geval is fundamenteel verschillend. Zonder de analyses zijn de ingevoerde goederen namelijk van onbepaalde kwaliteit en de mogelijkheden ze in de handel te brengen onzeker. Met de verlening van een certificaat waaruit blijkt dat de honing conform is aan de Honigverordnung, stijgt hij daarentegen duidelijk in waarde, aangezien de kwaliteit en dus de mogelijkheden tot verkoop ervan onbetwistbaar wordt.

41. Deze overweging is doorslaggevend. Het is namelijk vaste rechtspraak, dat verordening nr. 1224/80 beoogt te garanderen dat de douanewaarden noch fictief noch willekeurig worden vastgesteld, maar daarentegen met de economische werkelijkheid van de betrokken transactie overeenstemmen.

42. Zoals gezegd, heeft een goed waarvan de kwaliteit door de verkoper is gecertificeerd, een grotere economische waarde dan een goed zonder een dergelijk certificaat. Dit verschil rechtvaardigt dat de kosten voor dit certificaat in de douanewaarde worden verrekend.

43. Ik moge overigens opmerken, dat het Hof in het arrest Malt reeds heeft verklaard, dat de kosten voor echtheidscertificaten voor ingevoerd rundvlees in de douanewaarde van de goederen moeten worden verrekend. Deze certificaten, die overeenkomstig de gemeenschapsregeling vereist waren om het rundvlees vrij van heffingen te kunnen invoeren, hadden bovendien een soortgelijke functie als de betrokken analyses, aangezien deze als bewijs dienden dat de goederen met bepaalde kenmerken overeenstemden. Er bestaat dus een zekere analogie met het onderhavige geval, ook al heeft het Hof zich op een andere overweging gebaseerd dan die welke ik juist heb uiteengezet, aangezien het zijn conclusie heeft gerechtvaardigd aan de hand van het onlosmakelijk verband tussen de goederen en de certificaten.

44. De litigieuze forfaits betreffen niet alleen de analysekosten, maar ook de haventaksen en de kosten voor intracommunautair vervoer. Derhalve kan de vraag worden gesteld, of de omstandigheid dat de analysekosten tot de douanewaarde behoren, rechtvaardigt het volledige forfait in de douanewaarde te verrekenen. Hierbij zij evenwel opgemerkt, dat de aan het Hof gestelde vraag weliswaar naar deze forfaits verwijst, doch specifiek het probleem van de analyses betreft.

45. Slechts subsidiair herinner ik eraan, dat de Commissie en de verwijzende rechter terecht verwijzen naar de rechtspraak van het Hof volgens welke de vervoerskosten slechts van de douanewaarde kunnen worden afgetrokken, voor zover zij los van de prijs van de goederen zijn gerechtvaardigd. Aangezien dit in casu niet het geval was, rijst niet de vraag welk deel van het forfait, voor zover het apart was gerechtvaardigd, van de douanewaarde had moeten worden uitgesloten.

46. Mitsdien geef ik het Hof in overweging de eerste vraag te beantwoorden als volgt:

Tot de transactiewaarde in de zin van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1224/80, gewijzigd bij verordening nr. 3193/80, van in de jaren 1989 tot en met 1991 uit de USSR ingevoerde honing, behoren de onkosten" (Spesen) of afwikkelingskosten" (Abwicklungskosten), die de Duitse importeur de koper op grond van afzonderlijke contractuele afspraken in rekening brengt, wanneer de importeur na de invoer ten bewijze van de kwaliteit van de honing overeenkomstig de Duitse regelgeving ter zake monsters moet nemen en de resultaten van de chemische analyses dient over te leggen.

De tweede prejudiciële vraag

47. Indien het Hof de eerste vraag bevestigend beantwoordt wenst de verwijzende rechter te vernemen, of de beschikking van de Commissie van 28 september 1995 nietig is.

48. Volgens de Commissie hoeft deze vraag niet te worden beantwoord, omdat haar beschikking definitief is. Ook al was deze beschikking niet aan verzoekster in het hoofdgeding, maar aan de Bondsrepubliek Duitsland gericht, raakte de inhoud ervan verzoekster rechtstreeks en individueel, zodat zij krachtens artikel 173, vierde alinea, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 230, vierde alinea, EG) een beroep tot nietigverklaring ervan had moeten instellen, zodra zij er kennis van had.

49. Dienaangaande verwijst de Commissie naar het arrest van het Hof van 9 maart 1994 in de zaak TWD Textilwerke Deggendorf (hierna: arrest TWD"), volgens hetwelk, wanneer werd toegelaten, dat de betrokkene zich voor de nationale rechter met een beroep op de onwettigheid van de beschikking tegen de uitvoering ervan kan verzetten, hem aldus de mogelijkheid zou worden gegeven om aan het onherroepelijke karakter dat de beschikking na het verstrijken van de beroepstermijn jegens hem heeft, te ontkomen. Van de prejudiciële verwijzing mag met andere woorden geen oneigenlijk gebruik worden gemaakt, terwijl van een beroep tot nietigverklaring wordt afgezien. Het definitieve karakter van de beschikking verzet zich tegen onderzoek van de geldigheid ervan in het kader van een prejudiciële procedure.

50. In de onderhavige zaak blijkt uit het antwoord van partijen in het hoofdgeding op de vragen van het Hof, dat verweerder, het HZA, de beschikking van de Commissie van 28 september 1995 bij brief van 27 november 1995 aan verzoekster heeft gestuurd. In deze brief werd verzoekster attent gemaakt op de mogelijkheid krachtens artikel 173 van het Verdrag tegen de beschikking van de Commissie op te komen.

51. Kan daaruit worden afgeleid dat het arrest TWD op het onderhavige geval kan worden toegepast?

52. Dienaangaande moet het volgende worden vastgesteld.

53. In punt 25 van het arrest TWD heeft het Hof verklaard, dat zijn uitlegging gold in een feitelijke en juridische situatie als die in het hoofdgeding".

54. In de zaak TWD ging het om een tot de Bondsrepubliek Duitsland gerichte beschikking, waarin de Commissie vaststelde, dat de door die lidstaat aan de firma Deggendorf verleende steun in strijd met artikel 93, lid 3, EG-Verdrag (thans artikel 88, lid 3, EG) was en derhalve onrechtmatig was. Zij gelastte de Bondsrepubliek Duitsland de steun terug te vorderen, wat gebeurde. Daarop stelde Deggendorf bij de Duitse rechter een beroep in tegen de administratieve handeling waarmee de nationale overheid de beschikking van de Commissie ten uitvoer had gelegd.

55. Om te beginnen gaat het in de onderhavige zaak, anders dan in de zaak TWD, niet om staatssteun, zodat het op het eerste gezicht een andere feitelijke en juridische situatie" betreft.

56. Weliswaar verwees het Hof naar het arrest TWD in twee zaken waarin het niet om staatssteun ging, doch op basis van deze arresten kunnen geen conclusies worden getrokken over de werkingssfeer ratione materiae van deze rechtspraak, daar het Hof dit arrest in deze twee zaken slechts ter sprake bracht om vast te stellen dat hoe dan ook niet was voldaan aan een andere voorwaarde voor de toepassing ervan.

57. Het onderwerp van de staatssteun verschilt evenwel in verschillende opzichten van dat welk hier aan de orde is. Het vereiste van rechtszekerheid, dat volgens het Hof in het arrest TWD inhoudt, dat gemeenschapshandelingen die rechtsgevolgen teweegbrengen, niet onbeperkt in het geding kunnen worden gebracht, heeft hier niet noodzakelijkerwijs dezelfde betekenis. Bij staatssteun is de litigieuze beschikking veelal niet alleen voor de begunstigde onderneming, maar ook voor haar concurrenten van beslissend belang. Met kwijtschelding of terugbetaling van douanerechten gaat geen dergelijk belang gepaard.

58. Evenmin kan een voor de toepassing van het arrest TWD aangevoerd argument worden aanvaard, dat in een materie waarin de auteur van de bestreden handeling een ingewikkelde economische situatie heeft moeten beoordelen, de procedure van het rechtstreeks beroep wegens de uitwisseling van memories geschikter is dan het prejudicieel beroep, daar een dergelijke beoordeling hier niet aan de orde is.

59. Bovendien lijkt de feitelijke en juridische situatie" in de onderhavige zaak meer op die in de zaak Foto-Frost dan in de zaak TWD. De zaak Foto-Frost betrof namelijk ook nagevorderde douanerechten. Ook in deze zaak betwistte een marktdeelnemer die niet binnen de door artikel 173 van het Verdrag voorgeschreven termijn een beroep tot nietigverklaring van een beschikking van de Commissie had ingesteld, de geldigheid van deze beschikking voor een nationale rechter. Toch kon de nationale rechter volgens het Hof verwijzen met het oog op toetsing van de geldigheid.

60. Weliswaar was de litigieuze beschikking van de Commissie in de zaak Foto-Frost (reeds aangehaald) gebaseerd op de verordening inzake navordering en niet, zoals in casu, op die betreffende terugbetaling of kwijtschelding. Waarom dit verschil een rol zou spelen in de verhouding tussen het beroep tot nietigverklaring en de prejudiciële verwijzing, valt evenwel nergens te bekennen.

61. Ook is het waar, dat in het arrest Foto-Frost (reeds aangehaald) niet wordt gezegd dat de marktdeelnemer, zoals in casu, van de hem bezwarende beschikking en van de beroepsmogelijkheden in kennis was gesteld. Deze overweging heeft evenwel geen belang, aangezien het Hof in dat arrest de prejudiciële verwijzing ontvankelijk heeft verklaard zonder zich ook maar af te vragen, of de marktdeelnemer een beroep tot nietigverklaring had kunnen instellen.

62. Naast deze algemene overwegingen zij gewezen op een specifieke omstandigheid van de onderhavige zaak.

63. Het geschil begon met een wijzigingsbeschikking van 29 juli 1992 die de bevoegde douaneautoriteit verzoekster in het hoofdgeding heeft doen toekomen.

64. Op 11 augustus 1992 diende verzoekster tegen deze beschikking een bezwaarschrift in. Na afwijzing van dit bezwaarschrift stelde zij beroep in bij het Finanzgericht Bremen, dat bij arrest van 12 april 1994 de wijzigingsbeschikking, in de versie waarbij op het bezwaarschrift uitspraak werd gedaan, nietig heeft verklaard.

65. Na het arrest van 12 april 1994 achtte de bevoegde douaneautoriteit zich niet in de mogelijkheid om overeenkomstig dit arrest de andere door verzoekster aangevochten navorderingsbeschikkingen in te trekken. Zij wendde zich evenwel tot het Bondsministerie van Financiën, dat de Commissie op 27 maart 1995 heeft gevraagd, of de rechten dienden te worden terugbetaald of kwijtgescholden.

66. Op 28 september 1995 stelde de Commissie vast, dat de terugbetaling van invoerrechten niet gerechtvaardigd was. Vervolgens heeft de douane bij vier beschikkingen van 20 februari 1996 de bezwaarschriften tegen de fiscale beschikkingen afgewezen.

67. Op 21 maart 1996, dat wil zeggen na het verstrijken van de termijn van artikel 173 van het Verdrag, heeft verzoekster in het hoofdgeding beroep ingesteld tegen de wijzigingsbeschikkingen, in de versie waarbij op de bezwaarschriften uitspraak wordt gedaan.

68. Uit deze omstandigheden blijkt dat in casu niet is voldaan aan één van de beslissende voorwaarden voor de toepassing van het arrest TWD. In punt 24 van dat arrest wees het Hof er namelijk op, dat deze onderneming de beschikking van de Commissie volledig kende en zij deze zonder twijfel krachtens artikel 173 van het Verdrag had kunnen aanvechten.

69. In casu is Sommer evenwel in kennis gesteld van een beschikking van de Commissie inzake kwijtschelding van rechten, terwijl zij om intrekking verzocht van nationale beschikkingen met een ander voorwerp, namelijk navorderingen. Bij haar kon dus terecht twijfel rijzen, of zij deze beschikking wel kon aanvechten, des te meer daar uit de stukken niet blijkt dat Sommer door de nationale autoriteiten in kennis is gesteld van hun verzoek bij de Commissie of van de rechtsgrondslag van dit verzoek.

70. Na het arrest van het Finanzgericht van 12 april 1994, volgens hetwelk van navordering moest worden afgezien, zal Sommer veeleer een beschikking van de Commissie op basis van verordening nr. 1697/79 (navordering) dan een beschikking op basis van verordening nr. 1430/79 (kwijtschelding en terugbetaling) hebben verwacht.

71. In die context kon bij Sommer niet alleen twijfel bestaan over de mogelijkheid de betrokken handeling aan te vechten, maar a fortiori over de noodzaak daarvan. Redelijkerwijs kan van haar niet worden verlangd, dat zij zich er rekenschap van geeft, dat zij, wanneer zij deze handeling niet aanvocht, zou mislukken in haar vordering voor de nationale rechter, die zij nochtans op een andere regeling had gebaseerd dan die welke de basis van de beschikking van de Commissie vormde.

72. Dat zou het gevolg zijn bij toepassing van het arrest TWD op de onderhavige zaak.

73. Bovendien zij opgemerkt dat het Hof in zijn recent arrest van 14 september 1999, Commissie/AssiDomän Kraft Products e.a., heeft verklaard, dat het arrest TWD met name op de overweging berust, dat de beroepstermijnen de rechtszekerheid beogen te waarborgen door te voorkomen dat gemeenschapshandelingen die rechtsgevolgen teweegbrengen, onbeperkt in het geding kunnen worden gebracht, alsook op de vereisten van goede rechtsbedeling en van proceseconomie (punt 61 van het arrest).

74. In een zaak zoals die welke ik hier bespreek, zouden de vereisten van goede rechtsbedeling en van proceseconomie het Hof er evenwel juist toe moeten brengen, van een verzoeker niet te verlangen dat hij, naast zijn beroep bij de nationale rechter, een beroep bij de communautaire rechter instelt, al was het maar omdat de marktdeelnemer gelet op zijn terechte twijfel dan geneigd zal zijn alleen uit voorzorg beroepen tot nietigverklaring in te stellen.

75. Vanuit het oogpunt van duur en kosten van de procedure is het evenmin rationeel van verzoekster te verlangen dat zij een dergelijk beroep instelt. In haar antwoord op de vraag van het Hof voert Sommer mijns inziens terecht aan, dat de kosten van een dergelijke bijkomende procedure gelet op het in casu betwiste bedrag prohibitief zijn. Elke partij die denkt in termen van rentabiliteit, zou haar rechten niet kunnen doen gelden, zodat haar recht te worden gehoord, wordt beperkt. Voorts, aldus verzoekster, zijn de kosten van een prejudiciële procedure kennelijk minder hoog dan die van een rechtstreeks beroep. Zij voegt hieraan toe, dat de partijen gelet op het werk dat de nationale rechter reeds heeft verricht, met veel meer vertrouwen van een mondelinge behandeling kunnen afzien, zodat zij de kosten van verplaatsing naar de terechtzitting kunnen vermijden.

76. Daarom deel ik dus niet de opvatting van de Commissie over de toepasselijkheid van het arrest TWD op het onderhavige geval.

77. De geldigheid van de beschikking van de Commissie dient derhalve te worden onderzocht. Dienaangaande overweegt de verwijzende rechter het volgende.

78. Zijns inziens had verzoekster volgens de rechtspraak van het Hof en het Gerecht, in een procedure als de onderhavige het recht te worden gehoord. Dat recht is evenwel geschonden, nu de Commissie haar beschikking alleen heeft vastgesteld op basis van een eerder arrest van de nationale rechter en een kort document van het Bondsministerie van Financiën, waartoe verzoekster geen toegang had. Evenmin heeft de Commissie verzoekster in de gelegenheid gesteld, haar opmerkingen te maken.

79. Ik ga akkoord met deze analyse die de Commissie overigens niet weerlegt.

80. Uit de rechtspraak van het Hof blijkt namelijk, dat de rechten van de verdediging moeten worden geëerbiedigd in iedere procedure die tot een bezwarend besluit kan leiden, zelfs bij gebrek aan specifieke procedurevoorschriften. De eerbiediging van de rechten van de verdediging is dus een voorwaarde voor de geldigheid van de beschikkingen van de Commissie inzake kwijtschelding of terugbetaling van rechten bij invoer.

81. Dat de betrokken beschikking van de Commissie in de onderhavige zaak is gegeven voordat het communautair douanewetboek werd gewijzigd door de invoeging van artikel 906 bis dat procedure voorschriften vaststelt, impliceert dus niet dat het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging in casu niet van toepassing is.

82. Voorts voert de verwijzende rechter terecht aan, dat het Hof in zijn arrest Technische Universität München, betreffende de vrijstelling van douanerechten bij de invoer van een wetenschappelijk apparaat, heeft overwogen, dat de Commissie in het kader van een administratieve procedure waarin ingewikkelde technische problemen aan de orde zijn, over een zekere beoordelingsvrijheid beschikt, die niet los kan worden gezien van de inachtneming van de door de communautaire rechtsorde geboden waarborgen, waartoe met name het recht van de belanghebbende behoort om zijn standpunt kenbaar te maken.

83. Weliswaar hoeft de Commissie voor de toepassing van artikel 13 van verordening nr. 1430/79 geen ingewikkelde technische situatie te beoordelen. Beslissend is evenwel niet dat de Commissie al dan niet een technische situatie moet beoordelen, doch wel het bestaan zelf van een beoordelingsvrijheid.

84. Zoals het Gerecht in het arrest France-aviation/Commissie heel juist opmerkte, moet de Commissie voor de toepassing van deze bepaling, die door het Hof herhaaldelijk als een algemene billijkheidsclausule" is aangemerkt, over een beoordelingsmarge beschikken. In het bijzonder dient zij vast te stellen of er sprake is van een bijzondere situatie" in de zin van deze bepaling, hetgeen impliceert, zoals het Gerecht heeft opgemerkt, dat alle gegevens rechtens en feitelijk die voor de te geven beschikking relevant zijn, in aanmerking worden genomen en tegen elkaar worden afgewogen.

85. Ook moet de Commissie nagaan, of de betrokkene blijk heeft gegeven van nalatigheid, die bovendien klaarblijkelijk" moet zijn, of van manipulatie. Zij moet dus het gedrag van de belastingschuldigde beoordelen.

86. Daaruit volgt des te meer dat deze in de gelegenheid moet worden gesteld, zijn standpunt nuttig kenbaar te maken.

87. Vastgesteld moet worden dat de Commissie in casu, zoals in de zaak France-aviation/Commissie (reeds aangehaald), de belastingschuldige klaarblijkelijke nalatigheid" verwijt, zonder hem ook maar in de gelegenheid te stellen, zijn standpunt kenbaar te maken.

88. Voorts is de beschikking van de Commissie met name gebaseerd op een verslag van het Bondsministerie van Financiën, waarin, aldus de verwijzende rechter, een standpunt wordt uitgedrukt dat het tegendeel is van dat van verzoekster.

89. Daarentegen zegt de verwijzingsbeschikking niet of verzoeksters argumenten aan de Commissie zijn meegedeeld. Deze heeft haar beschikking namelijk alleen gebaseerd op dit verslag en op een eerder door de verwijzende rechter gewezen arrest. Weliswaar zal dit arrest de Commissie in kennis hebben gesteld van een deel van verzoeksters argumenten, doch het had betrekking op de geldigheid van andere navorderingen. Derhalve kan niet worden gesteld, dat de Commissie daarin alle argumenten heeft kunnen vinden, die verzoekster had kunnen formuleren in de context van het verzoek betreffende een mogelijke kwijtschelding of terugbetaling van rechten, dat het Bondsministerie van Financiën - zoals gezegd - na dat arrest heeft ingediend.

90. Daaruit volgt, dat de beschikking van de Commissie, waarin verzoekster het zware verwijt van klaarblijkelijke nalatigheid wordt gemaakt, gegeven is zonder dat zij haar standpunt nuttig kenbaar heeft kunnen maken. Deze beschikking moet dus nietig worden verklaard wegens schending van de rechten van de verdediging.

91. Ook op basis van de rechtspraak van het Hof en het Gerecht is de verwijzende rechter voorts van oordeel, dat de litigieuze beschikking ontoereikend gemotiveerd is.

92. Even beknopt als in de litigieuze beschikking voert de Commissie alleen aan, dat zij haar beschikking toereikend gemotiveerd acht.

93. Ook op dit punt deel ik het standpunt van de verwijzende rechter. Vastgesteld moet namelijk worden dat deze beschikking in wezen uit een aantal niet nader gemotiveerde stellingen bestaat.

94. Om te beginnen kan de vaststelling van de Commissie dat de litigieuze bedragen daadwerkelijk deel uitmaakten van de douanewaarde - een vaststelling waartoe zij volgens de verwijzende rechter overigens onbevoegd was - in geen geval de weigering van kwijtschelding of terugbetaling motiveren.

95. Deze vaststelling impliceert immers, dat de rechten opeisbaar waren, wat een noodzakelijke voorwaarde is om van kwijtschelding of terugbetaling te kunnen spreken, doch daaruit kan niet worden geconcludeerd dat de kwijtschelding of terugbetaling al dan niet gerechtvaardigd is.

96. Aangaande het bestaan van bijzondere situaties waarvan verordening nr. 1430/79 de mogelijkheid van terugbetaling of kwijtschelding van rechten afhankelijk stelt, bevat de beschikking van de Commissie slechts twee korte stellingen.

97. Om te beginnen stelt zij dat het feit dat de nationale overheden bij een vorige controle geen vergissing hebben ontdekt, geen bijzondere situatie in de zin van verordening nr. 1430/79 vormt.

98. De Commissie legt evenwel helemaal niet uit hoe zij tot deze conclusie komt, terwijl dat net de vraag is. Doel van de procedure is namelijk de juiste toepassing van artikel 13 van verordening nr. 1430/79 op het onderhavige geval mogelijk te maken: daartoe moet worden nagegaan, of de door de nationale autoriteiten beschreven feitelijke omstandigheden een bijzondere situatie" in de zin van deze bepaling vormen. De Commissie stelt evenwel alleen dat dit niet het geval is.

99. Uit de beschikking kan dus niet worden afgeleid op welke overwegingen de Commissie deze uitlegging van artikel 13 van verordening nr. 1430/79 heeft gebaseerd.

100. In een even beknopte als peremptoire tweede stelling zet de Commissie uiteen, dat de door de nationale rechter gecreëerde rechtstoestand" geen afbreuk kan doen aan de toepassing van het gemeenschapsrecht, noch een bijzondere situatie in de zin van artikel 13 van verordening nr. 1430/79 kan vormen. Evenmin legt de Commissie hier uit hoe zij tot deze conclusie komt.

101. Bovendien stelt de litigieuze beschikking ook hier in één enkele zin vast, dat is aangetoond, dat de onderneming een klaarblijkelijke nalatigheid heeft begaan" en de litigieuze kosten niet in haar aangifte van de douanewaarde heeft opgegeven.

102. Zoals de verwijzende rechter in zijn bespreking van het daarmee overeenkomende standpunt van het Bondsministerie van Financiën terecht beklemtoont, gaat dit laatste voorbij aan het echte probleem. De onderneming heeft de litigieuze bedragen in haar aangifte namelijk niet opgegeven, omdat bij een vorige controle, waarbij zij alle documenten ter beschikking van de douaneautoriteit had gesteld, geen bezwaar is gemaakt tegen de niet-opneming van de litigieuze bedragen in de douanewaarde.

103. De werkelijke vraag is dus wat in de context van artikel 13 van verordening nr. 1430/79 de gevolgen zijn van dit stilzwijgen van de administratie.

104. De stelling van de Commissie dat de onderneming een klaarblijkelijke nalatigheid" heeft begaan, is dus verbijsterend. Ter rechtvaardiging van dit ernstige verwijt noemt de litigieuze beschikking namelijk alleen de niet-opneming van de betrokken bedragen in de aangifte van Sommer, zonder ook maar te spreken van het verband met het resultaat van de vorige controle.

105. De Commissie heeft haar standpunt dat Sommer een ernstige nalatigheid" heeft begaan, dus ontoereikend gemotiveerd. A priori is helemaal niet evident dat Sommers gedrag als zodanig kan worden aangemerkt.

106. Een vergissing rechtens over de gevolgen van het stilzwijgen van de administratie kan namelijk niet zonder meer met een nalatigheid en nog minder met een ernstige nalatigheid worden gelijkgesteld.

107. Evenmin blijkt uit de beschikking op welke basis de Commissie stelt dat bewezen is" dat er een klaarblijkelijke nalatigheid was, aangezien de beschikking geen enkel bewijs bijbrengt.

108. Uit een en ander volgt, dat de tekst van de litigieuze beschikking helemaal niet voldoet aan de eisen van het Verdrag en de rechtspraak inzake motivering van gemeenschapshandelingen. Volgens vaste rechtspraak dient de door artikel 190 EG-Verdrag (thans artikel 253 EG) verlangde motivering de redenering van de communautaire instantie waarvan de bestreden handeling afkomstig is, duidelijk en ondubbelzinnig te doen uitkomen, opdat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en hun rechten kunnen verdedigen, en het Hof zijn toezicht kan uitoefenen.

109. Aan de hand van de tekst van de litigieuze beschikking kan noch de betrokken marktdeelnemer, noch het Hof bij de uitoefening van zijn toezicht, bepalen op welke basis zij is vastgesteld.

110. Ook om deze reden moet de beschikking van de Commissie nietig worden verklaard.

111. Mitsdien geef ik het Hof in overweging de tweede prejudiciële vraag te beantwoorden als volgt:

Beschikking C(95) 2325 van de Commissie van 28 september 1995 wordt nietig verklaard.

De derde prejudiciële vraag

112. Ofschoon de Commissie het tegendeel stelt, blijft de verwijzende rechter ervan overtuigd dat in casu is voldaan aan de voorwaarden waarvan artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79 de afstand van navordering afhankelijk stelt.

113. Zijns inziens heeft Sommer uit een vorige controle namelijk terecht afgeleid, dat de litigieuze kosten geen deel uitmakan van de douanewaarde. Daaruit concludeert hij, dat Sommer de vergissing van de administratie redelijkerwijze niet kon ontdekken, in de zin van artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79, en hij verwijst naar de rechtspraak van het Hof daarover.

114. Sommer deelt het standpunt van de verwijzende rechter en wijst erop, dat haar nieuwe praktijk inzake douaneaangiften reeds van 1984 dateert. Vóór 1984 nam zij de honing cif-Hamburg in ontvangst, sloeg zij deze zelf op en liet zij de monsters nemen en de analyses verrichten. De verkoopovereenkomst was in dezelfde bewoordingen gesteld als de onderhavige, doch over de dienstverrichtingen bestond nog geen overeenkomst. Deze is later gesloten, toen Kessler deze diensten op voordeliger voorwaarden bleek te kunnen aanbieden dan die welke Sommer voordien had weten te bedingen.

115. Sommer voegt hieraan toe, dat tot 1984 enkel de prijs cif-Hamburg de transactiewaarde vormde. Nadat zij haar praktijk had aangepast, is bij haar een controle uitgevoerd, waarbij zij de autoriteiten zowel de overeenkomst als de addenda heeft voorgelegd. Tegen haar aangifte van de douanewaarde is geen enkel voorbehoud gemaakt.

116. Volgens Sommer had zij geen enkele reden om een voorbehoud te verwachten, omdat haar nieuwe praktijk en de eerdere situatie alleen verschilden doordat de betrokken diensten thans door de verkoper en niet zoals vroeger door een derde worden verricht.

117. In de eerste plaats, aldus de Commissie, is de vraag van de verwijzende rechter slecht geformuleerd. Volgens haar is het namelijk verkeerd te zeggen, dat niet duidelijk is dat de marktdeelnemer twijfels kon hebben over de juistheid van de resultaten van de controle. Haars inziens had een zorgvuldige marktdeelnemer zich daarentegen rekenschap moeten geven van de vergissing van de administratie. Dat de douane bij een controle geen bezwaar heeft gemaakt tegen de praktijk van Sommer, heeft in deze context op zich geen gevolgen, aangezien het stilzwijgen van de administratie niet kan worden gelijkgesteld met voor de bevoegde administratie bindende juridische inlichtingen.

118. Voorts, aldus de Commissie, blijkt uit vaste rechtspraak van het Hof, dat de nationale autoriteiten krachtens artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79 slechts van navordering mogen afzien, indien tegelijk aan drie voorwaarden is voldaan: de inning van de rechten moet achterwege zijn gebleven door een vergissing van de bevoegde autoriteiten zelf; de belastingschuldige te goeder trouw moet de vergissing onmogelijk hebben kunnen ontdekken, en alle geldende voorschriften inzake de douaneaangifte moeten zijn nageleefd.

119. Zoals ik net heb uiteengezet, is volgens de Commissie in casu niet aan al deze voorwaarden voldaan. Inzonderheid was Sommer haars inziens niet te goeder trouw en had zij de vergissing moeten ontdekken.

120. De nationale rechter wenst in wezen te vernemen, of de nationale autoriteiten in de onderhavige situatie krachtens artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79 van navordering hadden moeten afzien. Het voorwerp van het hoofdgeding is immers het beroep van Sommer tegen de navordering van de nationale autoriteiten.

121. Uit de rechtspraak van het Hof blijkt, dat ofschoon artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79 bepaalt dat de nationale autoriteiten van navordering kunnen" afzien, de belastingschuldige daarop recht heeft, wanneer aan alle voorwaarden van deze bepaling is voldaan.

122. De vraag van de nationale rechter verwijst naar de tweede van de drie voorwaarden die ik juist heb genoemd, namelijk dat de autoriteiten bij controle ter plaatse van importen in een eerder tijdvak, er geen bezwaar tegen maakten dat de forfaitaire kosten bij gelijksoortige transacties niet in de douanewaarde werden meegeteld, en dat niet blijkt dat bij de marktdeelnemer twijfel kon bestaan over de juistheid van het resultaat van de controle.

123. Uit het voorgaande volgt, dat voor zover de vergissing van de autoriteiten niet door de marktdeelnemer kon worden ontdekt, en uiteraard, voor zover is voldaan aan de voorwaarde dat de geldende voorschriften in acht zijn genomen, wat in casu niet wordt betwist, de autoriteiten niet kunnen navorderen.

124. In casu ligt de moeilijkheid in het feit dat, zoals de nationale rechter opmerkt, de Commissie niet de opvatting deelt van het Finanzgericht over de vraag of de vergissing kon worden ontdekt.

125. Volgens vaste rechtspraak van het Hof moet deze vraag aan drie criteria worden getoetst: de aard van de vergissing, de beroepservaring van de betrokken marktdeelnemer en de door hem betrachte zorgvuldigheid.

126. In dezelfde arresten wordt verklaard, dat de verwijzende rechter aan de hand van deze criteria moet beoordelen of de vergissing in de voor hem aanhangige zaak al dan niet kon worden ontdekt. Dat is wat het Finanzgericht in casu heeft gedaan. In de verwijzingsbeschikking zet het namelijk de daarbij gevolgde redenering uiteen, die op de drie door het Hof geformuleerde criteria is gebaseerd.

127. Bijgevolg kan het Hof de gestelde vraag, zoals de Commissie voorstelt, niet aldus herformuleren, dat opnieuw wordt onderzocht of de vergissing kon worden ontdekt. Zoals gezegd, moet de nationale rechter de door het Hof geformuleerde criteria op de betrokken zaak toepassen.

128. Derhalve geef ik het Hof in overweging op de vraag van het Finanzgericht te antwoorden, dat de autoriteiten krachtens artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79 van navordering moeten afzien, wanneer zij bij controle ter plaatse van importen in een eerder tijdvak, er geen bezwaar tegen maakten dat de forfaitaire kosten bij gelijksoortige transacties niet in de douanewaarde werden meegeteld, en niet blijkt dat bij de marktdeelnemer twijfel kon bestaan over de juistheid van het resultaat van de controle.

129. Volledigheidshalve zij ten slotte herinnerd aan artikel 2 van verordening (EEG) nr. 1573/80 van de Commissie van 20 juni 1980 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen van artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79, dat luidt als volgt:

Wanneer de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de vergissing die tot een onvolledige heffing heeft geleid, is begaan, zich er met eigen middelen van kan verzekeren dat aan alle voorwaarden van artikel 5, lid 2, van de basisverordening wordt voldaan, neemt de autoriteit zelf het besluit niet tot navordering van de niet-geheven rechten over te gaan, voor zover het bedrag van de betrokken rechten kleiner is dan 2 000 ECU."

130. Deze bepaling moet worden gelezen in samenhang met artikel 4 van deze verordening, dat bepaalt:

Wanneer de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de vergissing werd begaan zich er niet met eigen middelen van kan verzekeren dat aan alle in lid 2 van artikel 5 van de basisverordening gestelde voorwaarden is voldaan, of wanneer het bedrag van de betrokken rechten gelijk is aan of groter is dan 2 000 ECU, verzoekt zij de Commissie zich hierover uit te spreken en verstrekt haar alle gegevens die nodig zijn om de situatie te beoordelen."

131. Bij overschrijding van deze drempel van 2 000 ECU moet de nationale autoriteit de Commissie toelating vragen om van navordering af te zien; deze drempel werd behouden in de verschillende verordeningen die verordening nr. 1573/80 naderhand hebben vervangen, en is opgenomen in artikel 869 van verordening nr. 2454/93.

132. Dit artikel is gewijzigd bij verordening nr. 1677/98, die een drempel van 50 000 ECU invoerde.

133. Mitsdien geef ik het Hof in overweging de derde prejudiciële vraag te beantwoorden als volgt:

De autoriteiten moeten krachtens artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79 van navordering afzien, wanneer zij bij controle ter plaatse van importen in een eerder tijdvak, er geen bezwaar tegen maakten dat de forfaitaire kosten bij gelijksoortige transacties niet in de douanewaarde werden meegeteld, en niet blijkt, dat bij de marktdeelnemer twijfel kon bestaan over de juistheid van het resultaat van de controle.

De vierde prejudiciële vraag

134. Het Finanzgericht wenst in wezen te vernemen of er bij een ontkennend antwoord van het Hof op de derde vraag, van moet worden uitgegaan dat aan de voorwaarden van artikel 13 van verordening nr. 1430/79 hoe dan ook is voldaan.

135. Aangezien ik in overweging geef de vorige vraag bevestigend te beantwoorden, en de nationale rechter slechts in geval van het tegendeel de volgende vraag stelt, hoeft deze vraag mijns inziens niet te worden beantwoord. Subsidiair zijn de volgende opmerkingen mijns inziens dienstig.

136. Zoals de verwijzende rechter terecht beklemtoont, heeft het Hof reeds uitspraak gedaan over het verband tussen de in de derde respectievelijk vierde vraag in het geding zijnde bepalingen.

137. Dienaangaande heeft het Hof verklaard, dat artikel 13 van verordening nr. 1430/79 en artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79 hetzelfde doel hebben, te weten betaling achteraf van in- of uitvoerrechten te beperken tot de gevallen waarin een dergelijke betaling gerechtvaardigd is en verenigbaar met een zo fundamenteel beginsel als het vertrouwensbeginsel. Zo gezien komt de omstandigheid dat de vergissing kan worden ontdekt in de zin van artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79, overeen met klaarblijkelijke nalatigheid of manipulatie in de zin van artikel 13 van verordening nr. 1430/79, zodat de voorwaarden van deze bepaling van verordening nr. 1430/79 moeten worden beoordeeld in het licht van die van artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79."

138. Bijgevolg mist de vraag, voor zover zij moet worden geacht betrekking te hebben op de voorwaarde inzake het ontbreken van fraude of manipulatie, een voorwerp, aangezien deze voorwaarde overeenstemt met het begrip vergissing die kon worden ontdekt, waarop de vorige vraag betrekking had.

139. Evenwel zij eraan herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak van het Hof artikel 13 van verordening nr. 1430/79 een algemene billijkheidsclausule is, die tot doel heeft te voorkomen, dat een marktdeelnemer in een bijzondere situatie schade ondervindt, die zonder deze situatie zou zijn voorkomen. Artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79 heeft daarentegen tot doel in bepaalde omstandigheden, namelijk in geval van vergissing van de administratie, de inachtneming van een bepaald beginsel, namelijk het vertrouwensbeginsel, te waarborgen.

140. In het arrest Hewlett Packard France (reeds aangehaald) was het Hof van oordeel, dat een situatie die geen vergissing van de bevoegde autoriteiten zelf", in de zin van artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79 vormde, toch onder het begrip bijzondere situaties", in de zin van artikel 13 van verordening nr. 1430/79 kon vallen.

141. Voor zover de gestelde vraag aldus moet worden opgevat dat zij, zoals blijkt uit de bewoordingen ervan, ook op het begrip bijzondere situaties" slaat, loopt het antwoord op de vorige vraag over artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79 niet noodzakelijkerwijs vooruit op het hier te geven antwoord. Derhalve dient de in de context van de onderhavige zaak aan dit begrip te geven inhoud worden onderzocht.

142. Dienaangaande zij opgemerkt, dat de lijst van bijzondere situaties" van verordening (EEG) nr. 3799/86 van de Commissie van 12 december 1986 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen van de artikelen 4 bis, 6 bis, 11 bis en 13 van verordening nr. 1430/79 niet exhaustief is, en dat de rechtspraak van het Hof en het Gerecht een aantal niet in deze lijst opgenomen gevallen van toepassing van dit begrip geeft.

143. De verschillende in verordening nr. 3799/86 beschreven situaties zijn duidelijk uitzonderlijk. Het gaat namelijk om diefstal van de goederen, onttrekking ervan bij vergissing aan de douaneregeling, onmogelijkheid de goederen te lossen of nog een rechterlijk verbod de goederen in de handel te brengen.

144. Uit de in de rechtspraak gegeven gevallen blijkt ook dat het Hof geneigd is geweest het begrip bijzondere situaties" in de zin van deze bepaling eng uit te leggen. Aldus was het Hof van oordeel, dat de marktdeelnemer die valse certificaten heeft gekregen, niet in een bijzondere situatie" verkeerde. Ook in de zaak Oryzomyli Kavallas e.a./Commissie, waarin het Hof erkende dat het gedrag van de nationale autoriteiten een bijzondere situatie vormde, heeft het dit zelf als uitzonderlijk aangemerkt.

145. Weliswaar heeft het Hof in het arrest Hewlett Packard France (reeds aangehaald) erkend dat een verkeerde inlichting van de autoriteiten van een andere lidstaat aan een vennootschap die deel uitmaakt van dezelfde groep als de importeur, een bijzondere situatie in de zin van verordening nr. 1430/79 vormde.

146. Dient de onderhavige situatie daarom als een bijzondere situatie te worden beschouwd?

147. Neen, want volgens de aangehaalde rechtspraak heeft artikel 13 van verordening nr. 1430/79 tot doel te voorkomen, dat de marktdeelnemer door een bijzondere omstandigheid die hem niet kan worden aangerekend, schade ondervindt die zonder deze omstandigheid had kunnen worden voorkomen.

148. In de onderhavige zaak wordt van de marktdeelnemer evenwel betaling gevorderd van bedragen die krachtens de gemeenschapsregeling in ieder geval verschuldigd waren. Het enige verschil met het normale" verloop van een invoerverrichting is dat het bedrag van de rechten pas later van hem is gevorderd.

149. Uiteraard kan worden aangevoerd, dat de marktdeelnemer zijn oude praktijk opnieuw had kunnen toepassen en zo een verhoging van de douanewaarde voorkomen, indien hij had geweten dat de rechten hoger waren dan het bedrag waarop hij had gerekend. Verzoekster erkent echter zelf, dat zij haar praktijk had gewijzigd om de kosten te drukken. Hieruit blijkt dus dat de wijziging van haar praktijk niet alleen negatieve gevolgen had. Daaruit kan niet worden afgeleid dat zij van wijziging had afgezien, indien zij had geweten dat de douanerechten hoger zouden uitvallen dan het bedrag waarop zij had gerekend.

150. Mijns inziens is dus niet aangetoond dat er in casu een situatie is waarin de marktdeelnemer schade ondervindt, die zou zijn voorkomen, indien de nationale autoriteiten zich anders hadden gedragen.

151. Uit de reeds aangehaalde rechtspraak volgt dat artikel 13 van verordening nr. 1430/79 in casu geen toepassing vindt.

152. Aangezien deze beschouwingen slechts subsidiair worden gemaakt, geef ik het Hof in overweging te antwoorden dat de vierde prejudiciële vraag niet behoeft te worden beantwoord.

Conclusie

153. Mitsdien geef ik het Hof in overweging, de door het Finanzgericht Bremen gestelde vragen te beantwoorden als volgt:

De eerste prejudiciële vraag:

Tot de transactiewaarde in de zin van artikel 3, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1224/80 van de Raad van 28 mei 1980 inzake de douanewaarde van de goederen, zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 3193/80 van de Raad van 8 december 1980, van in de jaren 1989 tot en met 1991 uit de USSR ingevoerde honing, behoren de ,onkosten (Spesen) of ,afwikkelingskosten (Abwicklungskosten), die de Duitse importeur de koper op grond van afzonderlijke contractuele afspraken in rekening brengt, wanneer de importeur na de invoer ten bewijze van de kwaliteit van de honing overeenkomstig de Duitse regelgeving terzake monsters moet nemen en de resultaten van de chemische analyses dient over te leggen."

De tweede prejudiciële vraag:

Beschikking C(95) 2325 van de Commissie van 28 september 1995 wordt nietig verklaard."

De derde prejudiciële vraag:

De autoriteiten moeten krachtens artikel 5, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1697/79 van de Raad van 24 juli 1979 inzake navordering van de rechten bij invoer of bij uitvoer die niet van de belastingschuldige zijn opgeëist voor goederen welke zijn aangegeven voor een douaneregeling waaruit de verplichting tot betaling van dergelijke rechten voortvloeide, van navordering afzien, wanneer zij bij controle ter plaatse van importen in een eerder tijdvak, er geen bezwaar tegen maakten dat de forfaitaire kosten bij gelijksoortige transacties niet in de douanewaarde werden meegeteld, en niet blijkt, dat bij de marktdeelnemer twijfel kon bestaan over de juistheid van het resultaat van de controle."

De vierde prejudiciële vraag:

De vierde prejudiciële vraag behoeft niet te worden beantwoord."