61998B0110(02)

Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg (Tweede kamer - uitgebreid) van 25 juli 2000. - RJB Mining plc tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. - EGKS-Verdrag - Staatssteun - Steun voor bedrijfsvoering - Goedkeuringsvoorwaarden - Motiveringsplicht - Voortzetting van procedure na interlocutoir arrest - Beroep kennelijk rechtens ongegrond. - Zaak T-110/98.

Jurisprudentie 2000 bladzijde II-02971


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


1. Procedure - Voordragen van nieuwe middelen in loop van geding - Voorwaarden - Aanvulling van aangevoerd middel - Grenzen

(Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 48, lid 2, eerste alinea)

2. Handelingen van de instellingen - Motivering - Verplichting - Omvang - EGKS-beschikking

(EGKS-Verdrag, art. 15, eerste alinea)

Samenvatting


1. Een middel dat een nadere uitwerking is van een eerder in het inleidend verzoekschrift rechtstreeks of stilzwijgend aangevoerd middel en daarmee nauw verband houdt, is ontvankelijk. Nieuwe middelen daarentegen mogen volgens artikel 48, lid 2, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering in de loop van het geding niet worden voorgedragen tenzij zij steunen op gegevens, hetzij rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken. Dienaangaande volstaat het niet dat een middel is gebaseerd op bepaalde ter ondersteuning van een ander middel vermelde elementen om als een nadere uitwerking van dit laatste middel te worden beschouwd. Ten slotte kan een arrest waarin slechts een rechtstoestand wordt bevestigd die de verzoeker in beginsel kende toen hij zijn beroep instelde, niet worden aangemerkt als een nieuw gegeven dat het voordragen van een nieuw middel mogelijk maakt.

( cf. punten 24, 34, 36 )

2. Volgens artikel 15, eerste alinea, EGKS-Verdrag moeten de beschikkingen van de Commissie met redenen worden omkleed. De motivering moet de redenering van de instelling waarvan de handeling uitgaat, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking doen komen, zodat de belanghebbenden kennis kunnen nemen van de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel om hun rechten te verdedigen, en de gemeenschapsrechter zijn toezicht kan uitoefenen. Het is echter niet noodzakelijk dat alle relevante gegevens, feitelijk en rechtens, in de motivering worden gespecificeerd, daar bij de beoordeling van de motivering niet alleen acht moet worden geslagen op de tekst van de handeling, maar ook op haar context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen.

( cf. punt 44 )

3. Middelen inzake het ontbreken van motivering of inzake ontoereikende motivering zijn van openbare orde en kunnen door partijen in elke stand van de procedure worden opgeworpen. Verzoekster kan dus steeds ontoereikende motivering aanvoeren, ook al heeft zij daarover in haar verzoekschrift niets gezegd.

( cf. punt 46 )

Partijen


In zaak T-110/98,

RJB Mining plc, gevestigd te Harworth (Verenigd Koninkrijk), vertegenwoordigd door M. Brealey, Barrister, en J. Lawrence, Solicitor, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van Arendt en Medernach, advocaten aldaar, Rue Mathias Hardt 8-10,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, aanvankelijk vertegenwoordigd door P. F. Nemitz en vervolgens door K.-D. Borchardt, leden van haar juridische dienst, als gemachtigden, bijgestaan door N. Khan, Barrister, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van die dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerster,

ondersteund door

Bondsrepubliek Duitsland, vertegenwoordigd door C.-D. Quassowski, Regierungsdirektor bij het Bondsministerie van Financiën, als gemachtigde, bijgestaan door M. Schütte, advocaat te Berlijn, Graurheindorfer Straße 108, Bonn (Duitsland),

Koninkrijk Spanje, vertegenwoordigd door R. Silva de Lapuerta, abogado del Estado, als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ter zetel van de Spaanse ambassade, Boulevard Emmanuel Servais 4-6,

en

RAG Aktiengesellschaft, gevestigd te Essen (Duitsland), vertegenwoordigd door M. Hansen, advocaat te Kopenhagen, en S. B. Völcker, advocaat te Berlijn, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van Loesch en Wolter, advocaten aldaar, Rue Goethe 11,

interveniënten,

betreffende een verzoek om nietigverklaring van beschikking 98/687/EGKS van de Commissie van 10 juni 1998 betreffende steunmaatregelen van Duitsland ten behoeve van de kolenindustrie in 1997 (PB L 324, blz. 30),

geeft

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer - uitgebreid),

samengesteld als volgt: J. Pirrung, kamerpresident, J. Azizi, A. Potocki, M. Jaeger en A. W. H. Meij, rechters,

griffier: H. Jung

de navolgende

Beschikking

Overwegingen van het arrest


1 De onderhavige beschikking is gegeven ten vervolge op het interlocutoir arrest van het Gerecht (Eerste kamer - uitgebreid) van 9 september 1999, RJB Mining/Commissie (T-110/98, Jurispr. blz. II-2585; hierna: interlocutoir arrest").

De aan het geschil ten grondslag liggende feiten en de eerdere procedure

2 De voorgeschiedenis van het geschil, het verloop van de eerdere fasen van de procedure en het rechtskader, met name beschikking nr. 3632/93/EGKS van de Commissie van 28 december 1993 tot vaststelling van een communautaire regeling voor de steunmaatregelen van de lidstaten ten behoeve van de kolenindustrie (PB L 329, blz. 12; hierna: steunregeling") worden uiteengezet in het interlocutoir arrest, waarnaar wordt verwezen.

3 Verzoekster vordert nietigverklaring van beschikking 98/687/EGKS van de Commissie van 10 juni 1998 betreffende steunmaatregelen van Duitsland ten behoeve van de kolenindustrie in 1997 (PB L 324, blz. 30; hierna: bestreden beschikking").

4 Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster in haar verzoekschrift vier middelen aan: in de eerste plaats onbevoegdheid van de Commissie om reeds betaalde Duitse steun met terugwerkende kracht goed te keuren; in de tweede plaats ontoereikende motivering omdat in de bestreden beschikking niet is aangegeven waarom deze steunmaatregelen krachtens de artikelen 3 en 4 van de steunregeling zijn goedgekeurd en evenmin waarom de door verzoekster ingediende klacht is afgewezen; in de derde plaats schending van het beginsel van behoorlijk bestuur, waarbij verzoekster de Commissie verwijt geen rekening te hebben gehouden met die klacht en haar geen exemplaar van de bestreden beschikking te hebben bezorgd; in de vierde plaats kennelijk verkeerde beoordeling doordat de Commissie op grond van artikel 3 van de steunregeling de betaling van steun voor de bedrijfsvoering heeft goedgekeurd ofschoon de begunstigde ondernemingen niet in staat waren binnen afzienbare tijd rendabel te worden.

5 De relevante punten van het interlocutoir arrest van het Gerecht luiden als volgt:

1) Verklaart het middel ontleend aan [schending van] het gestelde verbod om zonder voorafgaande goedkeuring uitgekeerde steun a posteriori goed te keuren, ongegrond.

2) Verklaart het middel ontleend aan schending van artikel 3 van beschikking nr. 3632/93/EGKS van de Commissie van 28 december 1993 tot vaststelling van een communautaire regeling voor de steunmaatregelen van de lidstaten ten behoeve van de kolenindustrie, ongegrond.

3) Verwerpt het beroep voor zover het gebaseerd is op deze twee middelen (...)."

6 Bij beschikking van 25 oktober 1999, RJB Mining/Commissie (T-110/98, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie) heeft het Gerecht (Eerste kamer - uitgebreid) verzoeksters vordering tot rectificatie en/of uitlegging van het interlocutoir arrest afgewezen.

7 Bij op 8 november 1999 ter griffie van het Hof neergelegde memorie heeft verzoekster hogere voorziening ingesteld tegen het interlocutoir arrest. Zij verzoekt het Hof, de punten 1 en 3 van het dictum van dat arrest te vernietigen en de bestreden beschikking nietig te verklaren.

8 Omdat de samenstelling van de kamers van het Gerecht met ingang van het nieuwe gerechtelijke jaar was gewijzigd, is de rechter-rapporteur toegevoegd aan de Tweede kamer - uitgebreid, waarnaar de onderhavige zaak derhalve is verwezen.

9 Op het verzoek om aan te geven in hoeverre zij na het interlocutoir arrest haar beroep voor het Gerecht handhaafde, heeft verzoekster bij memorie van 1 maart 2000 meegedeeld dat zij afzag van haar tweede middel voor zover dit betrekking had op niet-nakoming van de motiveringsplicht inzake de goedkeuring van de litigieuze steunmaatregelen krachtens artikel 4 van de steunregeling en op de afwijzing van haar klacht, alsook van het derde middel, betreffende schending van het beginsel van behoorlijk bestuur. Het Gerecht neemt akte van deze gedeeltelijke afstand.

10 Anderzijds heeft verzoekster verklaard dat zij de procedure voor het Gerecht voortzette op basis van, enerzijds, het vierde middel, namelijk dat de Commissie artikel 3 van de steunregeling heeft geschonden door niet na te gaan of de verlening van de litigieuze steun zou leiden tot een aanzienlijke verlaging van de productiekosten, waardoor de steun degressief kon worden, of een kennelijke beoordelingsfout heeft begaan door de steun goed te keuren ofschoon er geen sprake was van een aanzienlijke kostenverlaging, en anderzijds, het tweede middel, betreffende niet-nakoming van de motiveringsplicht ter zake van de goedkeuring van deze steunmaatregelen op grond van dit artikel.

11 Bij memories van 27 maart, 5 april en 9 respectievelijk 10 mei 2000 hebben het Koninkrijk Spanje, de Commissie, RAG Aktiengesellschaft (hierna: RAG") en de Bondsrepubliek Duitsland hun standpunt bepaald over verzoeksters memorie van 1 maart 2000.

Conclusies van partijen

12 Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

- de bestreden beschikking nietig te verklaren;

- de Commissie te verwijzen in de kosten.

13 De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

- het beroep te verwerpen;

- verzoekster te verwijzen in de kosten.

14 De Bondsrepubliek Duitsland, het Koninkrijk Spanje en RAG concluderen dat het het Gerecht behage het beroep in zijn geheel te verwerpen.

Ten gronde

15 Krachtens artikel 111 van zijn Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht, wanneer een beroep kennelijk rechtens ongegrond is, zonder de behandeling voort te zetten, beslissen bij met redenen omklede beschikking.

16 In casu is het Gerecht van oordeel dat de processtukken voldoende gegevens bevatten en beslist het krachtens dit artikel de behandeling niet voort te zetten.

17 Aangaande de middelen op basis waarvan verzoekster de procedure voor het Gerecht voortzet, dient in de eerste plaats het middel betreffende schending door de Commissie van artikel 3 van de steunregeling te worden onderzocht voor zover dit bij het interlocutoir arrest niet is afgewezen.

Het middel inzake schending van artikel 3 van de steunregeling

Argumenten van partijen

18 Verzoekster stelt dat het Gerecht in het interlocutoir arrest weliswaar haar stelling over de rentabiliteit van de ondernemingen die steun voor de bedrijfsvoering ontvangen, heeft verworpen doch geen uitspraak heeft gedaan over de in punt 4.5.7 van het verzoekschrift geformuleerde grief dat volgens artikel 3 van de steunregeling dergelijke steun niet kan worden goedgekeurd wanneer hij bestemd is voor ondernemingen die alleen van plan zijn hun productiekosten te verlagen. Verzoekster wijst er overigens op dat het Gerecht in de punten 111 en 115 van dat arrest heeft verklaard dat aan het criterium van artikel 3 van de steunregeling slechts wordt voldaan wanneer de productiekosten aanzienlijk worden verlaagd. Door niet na te gaan in welke mate de productiekosten van de betrokken ondernemingen zijn verlaagd, heeft de Commissie een vergissing begaan waardoor de bestreden beschikking ongeldig is, aangezien zij is voorbijgegaan aan een essentieel onderdeel van het in de steunregeling gestelde criterium.

19 Bovendien berust de motivering van de bestreden beschikking uitsluitend op gemiddelde productiecijfers voor de gehele sector, zonder dat kan worden vastgesteld of deze cijfers, en in voorkomend geval welke, betrekking hebben op specifieke ondernemingen of mijnen. Bovendien kan de in de bestreden beschikking vermelde verlaging van de productiekosten (15 % van 1992 tot 1996) geenszins als aanzienlijk worden beschouwd.

20 De Commissie heeft evenmin onderzocht of was voldaan aan het in punt 107 van het interlocutoir arrest vermelde vereiste dat de steun ontvangende ondernemingen die er in een bepaald jaar niet in zijn geslaagd hun productiekosten te verlagen, hun productiekosten de daaraanvolgende jaren des te meer verlaagden. Dat de Commissie vermeldt dat de productiekosten na verrekening van de inflatie tussen 1992 en 1996 met 15 % waren gedaald, wijst erop dat zij zich heeft gebaseerd op inflatievrije prijzen, ofschoon volgens artikel 3, lid 2, tweede alinea, van de steunregeling de verlaging moet worden uitgedrukt tegenover de prijzen van 1992.

21 Verzoekster voegt eraan toe dat de Commissie op bladzijde 4 van de bestreden beschikking rekening heeft gehouden met een irrelevante overweging, namelijk de zogenaamde noodzaak de sociale en regionale gevolgen van de herstructurering van de Duitse kolenindustrie te verzachten, terwijl in punt 109 van het interlocutoir arrest wordt bevestigd dat steun voor de bedrijfsvoering niet uit dien hoofde kon worden gerechtvaardigd.

22 De Commissie en de interveniënten die haar conclusies ondersteunen, antwoorden hierop dat de in punt 4.5.7 van het verzoekschrift geformuleerde grief geen zelfstandig middel betreffende de omvang van de verlaging van de productiekosten vormt, doch deel uitmaakt van het middel dat de ondernemingen die steun voor de bedrijfsvoering ontvingen, geen vooruitzicht op rentabiliteit hadden. Dit middel is evenwel reeds afgewezen bij het interlocutoir arrest, dat op dit punt kracht van gewijsde heeft gekregen. De in verzoeksters memorie van 1 maart 2000 geformuleerde grieven moeten in elk geval op grond van artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering niet-ontvankelijk worden verklaard. Subsidiair dienen zij ongegrond te worden verklaard.

Beoordeling door het Gerecht

23 Volgens artikel 22, eerste alinea, van 's Hofs Statuut-EGKS, dat ingevolge artikel 46, eerste alinea, van dit statuut van toepassing is op het Gerecht, juncto artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, moet elk inleidend verzoekschrift onder meer een summiere uiteenzetting van de aangevoerde gronden bevatten. Die uiteenzetting moet voldoende duidelijk en nauwkeurig zijn, om de verweerder in staat te stellen zijn verweer voor te bereiden en het Gerecht zijn rechterlijk toezicht uit te oefenen (zie, laatstelijk, beschikking Hof van 25 februari 2000, De Persio/Commissie en Raad, C-418/98 P, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 32). Om de rechtszekerheid en een goede rechtsbedeling te waarborgen, is het gelet op genoemde bepalingen, voor de ontvankelijkheid van een middel vereist dat de wezenlijke elementen, feitelijk en rechtens, waarop het is gebaseerd, coherent en begrijpelijk in het verzoekschrift zelf zijn weergegeven (zie arrest Gerecht van 28 maart 2000, T. Port/Commissie, T-251/97, Jurispr. blz. II-1175, punten 90-92, en, voor de ontvankelijkheid van een beroep, beschikkingen Gerecht van 28 april 1993, De Hoe/Commissie, T-85/92, Jurispr. blz. II-523, punt 20, en 9 maart 1999, Clauni e.a./Commissie, T-206/98, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 14, op hogere voorziening bevestigd bij beschikking Hof van 20 januari 2000, C-171/99 P, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 20).

24 Een middel dat een nadere uitwerking is van een eerder in het inleidend verzoekschrift rechtstreeks of stilzwijgend aangevoerd middel en daarmee nauw verband houdt, is ontvankelijk (arrest Gerecht van 9 maart 1999, Hubert/Commissie, T-212/97, JurAmbt. blz. I-A-41 en II-185, punt 87, en de aangehaalde rechtspraak). Nieuwe middelen daarentegen mogen volgens artikel 48, lid 2, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering in de loop van het geding niet worden voorgedragen tenzij zij steunen op gegevens, hetzij rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken.

25 In casu dient allereerst te worden vastgesteld dat het betrokken middel in punt 4.1.3 (blz. 44) van het verzoekschrift wordt samengevat als volgt:

Ondernemingen die de beweerdelijk krachtens artikel 3 van de steunregeling goedgekeurde steun voor de bedrijfsvoering hebben gekregen of zullen krijgen, zijn niet in staat binnen afzienbare tijd rendabel te worden. Bijgevolg heeft de Commissie een kennelijke vergissing begaan door de steun aan deze ondernemingen krachtens artikel 3 goed te keuren."

26 Verder dient aangaande de nadere uitwerking van dit middel te worden opgemerkt dat verzoekster na in de punten 3.2.14 tot en met 3.2.16 van het verzoekschrift het begrip rentabiliteit te hebben uitgelegd, in de punten 4.5.3 tot en met 4.5.6 daarvan haar stelling dat de Commissie een kennelijke vergissing heeft begaan, aldus verduidelijkt dat de Commissie tot de conclusie had moeten komen dat de ondernemingen die de betrokken steun voor de bedrijfsvoering ontvingen, een redelijke kans hadden om binnen afzienbare tijd rendabel te worden.

27 Vervolgens wordt in punt 4.5.7 van het verzoekschrift verklaard:

Verzoekster voegt eraan toe dat volgens artikel 3 van de steunregeling steun voor de bedrijfsvoering niet mag worden toegekend aan ondernemingen die slechts van plan zijn hun productiekosten te verlagen. Uit de in artikel 3, lid 2, gebezigde uitdrukking (,dat gericht is op de verbetering van de economische rentabiliteit van deze ondernemingen) blijkt dat het erom gaat ondernemingen te creëren die door verlaging van hun productiekosten rendabel kunnen worden. Wanneer er geen enkel vooruitzicht op rentabiliteit is, mag steun voor de bedrijfsvoering niet worden goedgekeurd."

28 Ten slotte verwijst punt 4.5.8 van het verzoekschrift naar een (als bijlage 4 bij het verzoekschrift gevoegd) deskundigenverslag, dat uitgaat van de premisse dat de Commissie slechts steun voor de bedrijfsvoering kan goedkeuren na zich ervan te hebben vergewist dat de begunstigde onderneming een redelijke kans heeft om binnen afzienbare tijd rendabel te worden (punten 2, 3, 4 en 17 van dit verslag).

29 Blijkens deze passages is de grief betreffende het ontbreken van vooruitzicht op rendabiliteit van de steun ontvangende ondernemingen de enige ter ondersteuning van het betrokken middel aangevoerde grief die aan de in punt 23 hierboven geformuleerde criteria van duidelijkheid en nauwkeurigheid voldoet. Het is dit middel, namelijk dat de Commissie artikel 3 van de steunregeling heeft geschonden door de toekenning van steun voor de bedrijfsvoering goed te keuren zonder na te gaan of de begunstigde ondernemingen een redelijke kans hadden om binnen afzienbare tijd rendabel te worden, zoals het in het verzoekschrift is geformuleerd en in punt 30, tweede streepje, alsmede in de punten 84 tot en met 94 van het interlocutoir arrest is samengevat, dat in punt 2 van het dictum van dat arrest ongegrond is verklaard.

30 De zin in punt 4.5.7 van het verzoekschrift volgens welke de verlaging van de productiekosten geen afdoende rechtvaardigingsgrond is voor de goedkeuring van steun voor de bedrijfsvoering, kan, gelet op de context ervan, niet worden opgevat als een afzonderlijke grief die losstaat van de grief inzake het ontbreken van vooruitzicht op rentabiliteit. De in deze zinsnede geformuleerde kritiek op het criterium van de zuivere verlaging van de productiekosten verduidelijkt slechts dat het absoluut noodzakelijk is te onderzoeken of de begunstigde onderneming rendabel kan worden. De door verzoekster aangevoerde zinsnede bevat dus geen enkel element dat niet voorkomt in het middel inzake het ontbreken aan vooruitzicht op rentabiliteit, aan de hand waarvan de Commissie of het Gerecht had kunnen begrijpen dat verzoekster opkwam tegen de toepassing door de Commissie van het criterium van de verlaging van de productiekosten.

31 Anders dan verzoekster stelt, vormt de inhoud van punt 4.5.7 van haar verzoekschrift dus geen grief die verschilt van die welke in de punten 97 en volgende van het interlocutoir arrest is afgewezen. Verzoekster kan dus niet op goede gronden stellen dat het Gerecht nog uitspraak moet doen over de in punt 4.5.7 van het verzoekschrift aangevoerde grief.

32 In deze context zij er nog aan herinnerd dat het betoog waarmee verzoekster de Commissie verweet niet te hebben onderzocht of de ondernemingen die steun voor de bedrijfsvoering ontvingen, redelijke kansen hadden om binnen afzienbare tijd economisch rendabel te worden, in de punten 29 tot en met 36 van het rapport ter terechtzitting dat aan partijen is meegedeeld in de procedure die tot het interlocutoir arrest heeft geleid, als één enkel middel inzake schending van artikel 3 van de steunregeling is samengevat. Deze samenvatting van het middel in punt 31 van het rapport ter terechtzitting bevatte ook de litigieuze zin uit punt 4.5.7 van het verzoekschrift. Verzoekster, die bij brief van de griffier van 10 december 1998 om haar opmerkingen over het rapport ter terechtzitting was verzocht, is in haar schriftelijke opmerkingen van 11 december 1998 niet opgekomen tegen deze voorstelling van het middel en van de betrokken zin (zie dienaangaande ook beschikking RJB Mining/Commissie, aangehaald in punt 6 hierboven, punt 14). Daaruit kan worden afgeleid dat verzoekster vóór het interlocutoir arrest zelf van mening was dat deze zin noodzakelijk deel uitmaakte van het middel inzake het ontbreken van vooruitzicht op rentabiliteit.

33 De door verzoekster in haar memorie van 1 maart 2000 opgeworpen grieven, dat de Commissie ook artikel 3 van de steunregeling heeft geschonden doordat zij enerzijds het criterium van de verlaging van de productiekosten - ter zake van de omvang van deze verlaging gelet op de cijfers en de referentieperiode - onjuist heeft toegepast, en anderzijds een niet ter zake dienende overweging, namelijk de noodzaak om de sociale en regionale gevolgen van de herstructurering van de Duitse kolenindustrie te verzachten, in aanmerking heeft genomen, vormen dus middelen die in het verzoekschrift rechtstreeks noch impliciet zijn aangevoerd.

34 Evenmin vertonen zij een nauwe band met het middel inzake het ontbreken van vooruitzicht op rentabiliteit van de ondernemingen die de litigieuze steun ontvingen. Zij kunnen dus niet als een nadere uitwerking van dit middel worden beschouwd. Om als een nadere uitwerking van een ander middel te worden beschouwd, volstaat het niet dat een middel is gebaseerd op bepaalde tot staving van dat middel vermelde elementen, zoals in casu de verwijzing naar de eerste zin van punt 4.5.7 van het verzoekschrift (arrest Hubert/Commissie, aangehaald in punt 24 hierboven, punt 88).

35 Uit het voorgaande volgt dat deze middelen als nieuwe middelen in de zin van artikel 48, lid 2, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering moeten worden beschouwd. Bijgevolg moeten deze middelen op grond van dit artikel in beginsel niet-ontvankelijk worden verklaard.

36 Voor zover verzoekster het interlocutoir arrest als een nieuw feit ter ondersteuning van de ontvankelijkheid van haar nieuwe middelen aanvoert, is het Gerecht van oordeel dat dit arrest, door het middel inzake schending van artikel 3 van de steunregeling af te wijzen, slechts een uitlegging van dit artikel heeft gegeven die de bij de indiening van het verzoekschrift bestaande rechtstoestand niet wijzigde. Dienaangaande is het vaste rechtspraak dat een arrest waarin slechts een rechtstoestand wordt bevestigd die de verzoeker in beginsel bekend was toen hij zijn beroep instelde, niet kan worden aangemerkt als een nieuw gegeven dat het voordragen van een nieuw middel mogelijk maakt (arresten Hof van 1 april 1982, Dürbeck/Commissie, 11/81, Jurispr. blz. 1251, punt 17, en, naar analogie, 17 november 1992, Commissie/Verenigd Koninkrijk, C-279/89, Jurispr. blz. I-5785, punt 17, alsook Gerecht van 27 februari 1997, FFSA e.a./Commissie, T-106/95, Jurispr. blz. II-229, punt 57, en 9 juli 1997, Hedley Lomas e.a./Commissie, T-455/93, Jurispr. blz. II-1095, punt 32).

37 In casu is het evenwel overduidelijk dat niets verzoekster belette om in haar verzoekschrift de middelen inzake schending van artikel 3 van de steunregeling door onjuiste toepassing van het criterium van de verlaging van de productiekosten en het in aanmerking nemen van een niet ter zake dienende overweging op te werpen.

38 Verzoekster kon ze dus niet voor het eerst in haar memorie van 1 maart 2000 opwerpen.

39 De nieuwe middelen moeten dus wegens kennelijke niet-ontvankelijkheid worden afgewezen.

40 Met betrekking tot verzoeksters stelling dat het Gerecht in de punten 108, 109, 111 en 115 van het interlocutoir arrest reeds uitspraak heeft gedaan over de criteria waarop de nieuwe middelen betrekking hebben, zij eraan herinnerd dat deze punten deel uitmaken van de motivering van dit arrest, dat alleen rechtsvragen beslecht (beschikking RJB Mining/Commissie, aangehaald in punt 6 hierboven, punt 17, en interlocutoir arrest, punt 30). Deze punten hebben dus geen betrekking op de beoordeling van de aan het onderhavige geschil ten grondslag liggende feiten in de bestreden beschikking noch op een nauwkeurige grief betreffende deze beoordeling, die in de aan het interlocutoir arrest voorafgaande procedure zou zijn opgeworpen. Die punten zijn dus niet relevant voor de ontvankelijkheid van de onderhavige nieuwe middelen.

Het middel inzake niet-nakoming van de motiveringsplicht met betrekking tot de goedkeuringsvoorwaarden van artikel 3 van de steunregeling

Argumenten van partijen

41 In haar verzoekschrift stelt verzoekster dat in de bestreden beschikking niet wordt uitgelegd hoe de Commissie tot de slotsom is gekomen dat de steun voor de bedrijfsvoering ten belope van meer dan 6 miljard Duitse mark (DEM) aan de voorwaarden van artikel 3 van de steunregeling voldeed. Met name wordt in de beschikking niet onderzocht of de begunstigde ondernemingen vooruitzicht op rentabiliteit hebben en evenmin of deze of gene belanghebbende onderneming in de huidige omstandigheden van de wereldmarkt binnen een redelijke termijn rendabel kan worden. Aangaande de verlaging van de productiekosten verstrekt de bestreden beschikking geen enkel gegeven dat verzoekster en het Gerecht in staat stelt de grondslag van de analyse van de Commissie te begrijpen.

42 In haar memorie van 1 maart 2000 voegt verzoekster hieraan toe dat de bestreden beschikking geen enkele motivering bevat over het punt of en waarom de daadwerkelijke verlaging van de productiekosten van de begunstigde ondernemingen aanzienlijk was in de zin van de punten 111 en 115 van het interlocutoir arrest. Bij lezing van de bestreden beschikking verneemt men evenmin of deze verlaging specifieke mijnen of ondernemingen betreft en of zij ononderbroken was. Er wordt namelijk geen enkele beoordeling van deze verlaging per onderneming gegeven. De Commissie heeft immers alleen rekening gehouden met gemiddelde verlagingen. Bovendien verwijt verzoekster de Commissie dat zij niet heeft uitgelegd waarom in de bestreden beschikking de cijfers van 1992 met die van 1996 zijn vergeleken bij constante prijzen", dat wil zeggen exclusief inflatie". Ten slotte bevat de bestreden beschikking geen enkele aanwijzing over de vervulling van de voorwaarde inzake degressiviteit van de steun.

43 Volgens de Commissie en de interveniënten die haar conclusies ondersteunen, moeten de in verzoeksters memorie van 1 maart 2000 voorgedragen grieven inzake ontoereikende motivering op grond van artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering niet-ontvankelijk worden verklaard. Die grieven zijn overigens in feite materiële grieven inzake schending van artikel 3 van de steunregeling, en de afwijzing van dat middel door het interlocutoir arrest is thans definitief geworden. Verzoekster kan deze afwijzing niet omzeilen door dezelfde grieven voor te dragen ter ondersteuning van een ander middel. De bestreden beschikking is hoe dan ook afdoende gemotiveerd.

Beoordeling door het Gerecht

44 Volgens artikel 15, eerste alinea, van het EGKS-Verdrag moeten de beschikkingen van de Commissie met redenen worden omkleed. Volgens vaste rechtspraak moet de motivering de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking doen komen zodat de belanghebbenden kennis kunnen nemen van de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel teneinde hun rechten te verdedigen, en de gemeenschapsrechter zijn toezicht kan uitoefenen. Het is echter niet noodzakelijk dat alle relevante gegevens, feitelijk en rechtens, in de motivering worden gespecificeerd, daar bij de beoordeling van de motivering niet alleen acht moet worden geslagen op de tekst van de handeling, maar ook op haar context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (arresten Hof van 19 september 1985, Hoogovens Groep/Commissie, 172/83 en 226/83, Jurispr. blz. 2831, punt 24, en Gerecht van 24 oktober 1997, British Steel/Commissie, T-243/94, Jurispr. blz. II-1887, punten 159 en 160, en 25 maart 1999, Forges de Clabecq/Commissie, T-37/97, Jurispr. blz. II-859, punt 108).

45 In casu zij eraan herinnerd dat het middel inzake schending van artikel 3 van de steunregeling, dat op het ontbreken van vooruitzicht op rentabiliteit van de steun ontvangende ondernemingen was gebaseerd, in het interlocutoir arrest is afgewezen, met name op grond dat dit artikel niet verlangt dat de onderneming die steun voor de bedrijfsvoering ontvangt, tegen het einde van een vooraf vastgestelde periode rendabel is (punt 100 van het arrest). De Commissie was dus niet verplicht om in de bestreden beschikking enige motivering betreffende de toepassing van een dergelijk criterium op het betrokken geval te geven.

46 Wat de voor het eerst in verzoeksters memorie van 1 maart 2000 opgeworpen grieven betreft, is het vaste rechtspraak dat middelen inzake het ontbreken van motivering of inzake ontoereikende motivering van openbare orde zijn en door partijen in elke stand van het geding kunnen worden opgeworpen (arresten Hof van 20 februari 1997, Commissie/Daffix, C-166/95 P, Jurispr. blz. I-983, punten 23-25, en Gerecht van 14 juli 1994, Grynberg en Hall/Commissie, T-534/93, JurAmbt. blz. I-A-183, en II-595, punt 59, 9 juli 1997, S/Hof van Justitie, T-4/96, Jurispr. blz. II-1125, punten 52 en 53, en 23 november 1999, Sabbioni/Commissie, T-129/98, JurAmbt. blz. I-A-223 en II-1139, punt 25). Verzoekster kan dus steeds ontoereikende motivering aanvoeren, ook al heeft zij daarover in haar verzoekschrift niets gezegd.

47 De grieven ten aanzien van de in punt 42 hierboven genoemde parameters - namelijk de omvang van de verlaging van de productiekosten, de omvang van de verlaging per onderneming en niet op basis van een gemiddelde, de vergelijking bij constante prijzen" en de mogelijkheid van degressieve steun - zijn evenwel in feite slechts een herhaling, uit het oogpunt van ontoereikende motivering, van de argumenten die ter ondersteuning van de hierboven niet-ontvankelijk verklaarde middelen ten gronde zijn aangevoerd. Zoals met name blijkt uit de punten 4.23 en 4.24 alsmede uit voetnoot nr. 26 van de memorie van 1 maart 2000, betreffen die grieven dus niet de aanwezigheid van een afdoende motivering in de bestreden beschikking, maar de juistheid ervan (zie, in die zin, arrest Forges de Clabecq/Commissie, aangehaald in punt 44 hierboven, punt 109).

48 De Commissie heeft in de bestreden beschikking (punt III van de considerans) in elk geval een aantal aanwijzingen gegeven. Zo heeft zij vastgesteld dat de kosten bij constante prijzen tussen 1992 en 1996 met 15 % zijn gedaald, en dat er een duidelijk verschil is tussen de gemiddelde productiekosten (269 DEM in 1996) en de prijzen op de wereldmarkt (80 DEM), waarbij zij erop wees dat dit verschil kan afnemen naarmate de productie de komende jaren in de meest productieve installaties wordt geconcentreerd. Verder stelde zij vast dat de geconstateerde kostenvermindering de door de Bondsrepubliek Duitsland in het kader van het moderniserings-, rationaliserings- en herstructureringsplan van 1994 medegedeelde kostenverlaging overtrof, en was zij van mening dat het beginsel van degressieve steun, dat deze lidstaat na de goedkeuring van dat plan heeft aangenomen, deze tendens nog zal versterken. Ten slotte heeft de Commissie verklaard dat zij bij haar beoordeling van de steun voor de bedrijfsvoering rekening heeft gehouden met de noodzaak de sociale en regionale gevolgen zoveel mogelijk te verzachten.

49 Aan de hand van een en ander had verzoekster een onjuiste toepassing door de Commissie van het criterium van de verlaging van de productiekosten tijdig aan de kaak kunnen stellen en de grieven inzake de omvang van deze verlaging, de beoordeling daarvan per onderneming en bij constante prijzen" en ten slotte de degressiviteit van de steun kunnen aanvoeren.

50 Bijgevolg is het overduidelijk dat het middel inzake niet-nakoming van de motiveringsplicht niet kan worden aanvaard.

51 Uit al het voorgaande volgt dat het beroep, voor zover daarop niet is beslist bij het interlocutoir arrest, als kennelijk rechtens ongegrond moet worden verworpen voor zover het op de hierboven onderzochte middelen is gebaseerd.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

52 Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in haar eigen kosten en in de kosten van de Commissie, daaronder begrepen die welke op het kort geding en het interlocutoir arrest zijn gevallen.

53 Overeenkomstig artikel 87, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering zullen de Bondsrepubliek Duitsland en het Koninkrijk Spanje hun eigen kosten dragen. Hetzelfde geldt voor interveniënte RAG, aangezien deze geen conclusies over de kosten heeft ingediend.

Dictum


HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer - uitgebreid)

beschikt:

1) Het beroep wordt als kennelijk rechtens ongegrond verworpen voor zover het is gebaseerd op middelen die nog niet waren afgewezen bij het interlocutoir arrest van 9 september 1999 in de onderhavige zaak.

2) Verzoekster zal haar eigen kosten dragen alsmede die van de Commissie, daaronder begrepen die welke op het kort geding T-110/98 R en op het interlocutoir arrest zijn gevallen.

3) De Bondsrepubliek Duitsland, het Koninkrijk Spanje en RAG Aktiengesellschaft zullen hun eigen kosten dragen.