61998A0033

Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Tweede kamer - uitgebreid) van 15 december 1999. - Petrotub SA en Republica SA tegen Raad van de Europese Unie. - Antidumpingrechten - Naadloze buizen en pijpen van ijzer of van niet-gelegeerd staal - Europa-overeenkomst met Roemenië - Normale waarde - Dumpingmarge - Schade - Procedurele rechten van exporteurs. - Gevoegde zaken T-33/98 en T-34/98.

Jurisprudentie 1999 bladzijde II-03837


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


1 Gemeenschappelijke handelspolitiek - Verdediging tegen dumpingpraktijken - Europa-Overeenkomst tussen Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en Roemenië, anderzijds - Procedurevoorschriften - Verplichting van Commissie om Associatieraad in kennis te stellen van inleiding van antidumpingprocedure - Verplichting kennisgeving te herhalen vóór vaststelling van voorlopige verordening - Geen

(Europa-Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en Roemenië, anderzijds, art. 34, lid 3, sub b; verordening nr. 384/96 van de Raad)

2 Gemeenschappelijke handelspolitiek - Verdediging tegen dumpingpraktijken - Dumpingmarge - Vaststelling van normale waarde - Verkoop beneden kostprijs per eenheid in aanzienlijke hoeveelheden - Criteria - Alternatieve criteria - Verenigbaarheid van bepalingen van antidumpingbasisverordening met antidumpingcode van GATT

(Verordening nr. 384/96 van de Raad, art. 2, lid 4, derde alinea; Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel, "antidumpingcode van 1994", art. 2.2.1 en voetnoot nr. 5)

3 Gemeenschappelijke handelspolitiek - Verdediging tegen dumpingpraktijken - Dumpingmarge - Vaststelling van normale waarde - Keuze van berekeningsmethode - Beoordelingsvrijheid van instellingen - Eerbiediging van evenredigheidsbeginsel - Rechterlijke toetsing - Grenzen

(Verordening nr. 384/96 van de Raad)

4 Gemeenschappelijke handelspolitiek - Verdediging tegen dumpingpraktijken - Dumpingmarge - Vergelijking van normale waarde met prijs bij uitvoer - Met antidumpingcode van GATT strokende uitlegging van bepalingen van antidumpingbasisverordening - Grenzen - Verplichting voor instellingen hun keuze voor methode die werkelijke omvang van dumping vollediger tot uitdrukking brengt dan symmetrische methoden, te verklaren - Geen

(Verordening nr. 384/96 van de Raad, art. 2, lid 11; Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel, "antidumpingcode van 1994", art. 2.4.2)

5 Handelingen van de instellingen - Motivering - Verplichting - Draagwijdte - Verordeningen houdende instelling van antidumpingrechten

[EG-Verdrag, art. 190 (thans art. 253 EG)]

6 Gemeenschappelijke handelspolitiek - Verdediging tegen dumpingpraktijken - Beoordeling van situatie van communautaire bedrijfstak door instellingen - Rechterlijke toetsing - Grenzen

7 Gemeenschappelijke handelspolitiek - Verdediging tegen dumpingpraktijken - Antidumpingprocedure - Rechten van verdediging van exporteurs - Recht om door middel van definitieve mededeling te worden geïnformeerd over overwegingen betreffende belang van Gemeenschap - Onverenigbaarheid met bepaling van antidumpingbasisverordening - Geen

(Verordening nr. 384/96 van de Raad, art. 20, lid 2)

Samenvatting


1 Weliswaar moet de Gemeenschap, om aan artikel 34, lid 3, sub b, van de Europa-Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en Roemenië, anderzijds, te voldoen, de bij deze Overeenkomst ingestelde Associatieraad tijdig alle ter zake dienende informatie verstrekken, teneinde deze in staat te stellen een voor beide partijen aanvaardbare oplossing voor gevallen van dumping te vinden, maar uit deze bepaling blijkt niet, dat de Commissie de zaak nog eens aan de Associatieraad dient voor te leggen alvorens een voorlopige antidumpingverordening vast te stellen.

In het stelsel van antidumpingbasisverordening nr. 384/96, volgens welke uitsluitend de Raad bevoegd is definitieve maatregelen te nemen, volstaat het, dat deze mededeling uiterlijk dertig dagen vóór de vaststelling van een definitieve verordening tot instelling van antidumpingrechten plaatsvindt.

2 Met het oog op de vaststelling van de normale waarde van een product moet artikel 2, lid 4, derde alinea, van antidumpingbasisverordening nr. 384/96 aldus worden uitgelegd, dat het de keuze biedt tussen twee criteria om te bepalen, of verkoop beneden de kostprijs per eenheid moet worden geacht in aanzienlijke hoeveelheden te hebben plaatsgevonden. Opdat dergelijke verkopen worden geacht in aanzienlijke hoeveelheden te hebben plaatsgevonden, volstaat het dat aan één van die criteria is voldaan.

Deze uitlegging, die expliciet uit genoemde bepaling volgt, is niet onverenigbaar met artikel 2.2.1 antidumpingcode van het GATT van 1994, gelezen in samenhang met de bijbehorende voetnoot nr. 5.

3 Voor de keuze tussen verschillende in antidumpingbasisverordening nr. 384/96 vermelde berekeningsmethoden moeten ingewikkelde economische situaties worden beoordeeld, zodat de gemeenschapsrechter zich bij zijn toetsing aan het evenredigheidsbeginsel op dit gebied dient te beperken tot de vraag, of de gekozen methode kennelijk ongeschikt is voor de verwezenlijking van het nagestreefde doel.

4 Ook al moeten de bepalingen van antidumpingbasisverordening nr. 384/96 worden uitgelegd in het licht van de antidumpingcode van 1994, dit neemt niet weg, dat de regeling inzake verdediging tegen dumpingpraktijken uitsluitend door die verordening wordt beheerst.

Wat de gekozen methode voor de vaststelling van de dumpingmarge betreft, moet dan ook worden vastgesteld, dat aangezien artikel 2.4.2 antidumpingcode van het GATT als zodanig niet kan worden beschouwd als een regel die moet worden toegepast, en aangezien artikel 2, lid 11, van de antidumpingbasisverordening geen melding maakt van een specifieke verplichting te verklaren, waarom vergelijking van de gewogen gemiddelde normale waarde met de prijzen van de afzonderlijke uitvoertransacties de dumping vollediger tot uitdrukking brengt dan de symmetrische methoden, de gemeenschapsinstellingen niet kan worden verweten, dat zij een dergelijke verklaring achterwege hebben gelaten.

5 De door artikel 190 van het Verdrag (thans art. 253 EG) verlangde motivering moet de redenering van de communautaire instantie die de betwiste handeling heeft vastgesteld, duidelijk en ondubbelzinnig tot uiting doen komen, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen om hun rechten te kunnen verdedigen, en de gemeenschapsrechter zijn toezicht kan uitoefenen. De omvang van de motiveringsplicht moet worden beoordeeld met inachtneming van de context en de procedure in het kader waarvan een verordening is vastgesteld, en van het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen.

Dienaangaande moet bij de beoordeling van de motivering van een verordening tot instelling van definitieve antidumpingrechten in het bijzonder rekening worden gehouden met de door de gemeenschapsinstellingen aan de exporteurs toegezonden mededelingen en met hetgeen de exporteurs tijdens de administratieve procedure hebben opgemerkt.

Voorts behoeft de Raad niet specifiek te motiveren, waarom geen rekening is gehouden met de verschillende argumenten die de partijen tijdens de administratieve procedure naar voren hebben gebracht. Het is voldoende dat de verordening een duidelijke rechtvaardiging bevat van de voornaamste elementen die bij de analyse van de situatie van de communautaire bedrijfstak in aanmerking zijn genomen, zolang hiermee duidelijk kan worden gemaakt, om welke redenen de Raad de desbetreffende argumenten die de partijen tijdens de administratieve procedure hebben aangevoerd, van de hand heeft gewezen.

6 De analyse van de situatie van de communautaire bedrijfstak in het kader van een antidumpingprocedure impliceert de beoordeling van ingewikkelde economische situaties door de instellingen, zodat de rechter zich bij zijn toetsing dient te beperken tot de vraag, of de procedurevoorschriften in acht zijn genomen, of de feiten juist zijn vastgesteld, en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling dan wel van misbruik van bevoegdheid.

7 Artikel 20, lid 2, van antidumpingbasisverordening nr. 384/96, betreffende het informeren aan partijen, moet - in het licht van de algemene opzet van de basisverordening en van de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht - aldus worden uitgelegd, dat de exporteurs, die behoren tot de partijen die om een definitieve mededeling kunnen verzoeken, er recht op hebben, op zijn minst summier te worden geïnformeerd over de overwegingen die betrekking hebben op het belang van de Gemeenschap.

Het recht om te worden gehoord, waaraan deze bepaling inhoud geeft, is een van de door het gemeenschapsrecht erkende fundamentele rechten en omvat onder meer het recht, in kennis te worden gesteld van de voornaamste feiten en overwegingen op grond waarvan de instelling van definitieve antidumpingrechten wordt overwogen. Die feiten en overwegingen hebben niet enkel betrekking op de vaststelling van het bestaan van dumping en van schade, maar ook op de beoordeling van het belang van de Gemeenschap .

Deze uitlegging van artikel 20 van de basisverordening is niet onverenigbaar met artikel 21, dat betrekking heeft op het belang van de Gemeenschap. Het feit dat artikel 21, leden 3, 4 en 6, aan de daarin genoemde partijen (te weten de klagers, de importeurs en hun representatieve vereniging en de representatieve verenigingen van gebruikers consumenten) een specifiek recht toekent om over het belang van de Gemeenschap te worden gehoord, betekent niet, dat als gevolg van deze bepaling andere belanghebbenden, inzonderheid de exporteurs, het recht om in het kader van artikel 20, lid 1 of 2, over dit punt te worden gehoord, wordt ontnomen.

Partijen


In de gevoegde zaken T-33/98 en T-34/98,

Petrotub SA, vennootschap naar Roemeens recht, gevestigd te Roman (Roemenië),

en

Republica SA, vennootschap naar Roemeens recht, gevestigd te Boekarest (Roemenië),

vertegenwoordigd door A. L. Merckx, advocaat te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van Duro en Lorang, Boulevard Royal 4,

verzoeksters,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door S. Marquardt, lid van de juridische dienst, als gemachtigde, bijgestaan door H.-J. Rabe, advocaat te Hamburg, en G. M. Berrisch, advocaat te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij A. Morbilli, directeur-generaal van de directie juridische zaken van de Europese Investeringsbank, Boulevard Konrad Adenauer 100,

verweerder,

ondersteund door

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door N. Khan en V. Kreuschitz, leden van de juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van de juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

interveniënte,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van verordening (EG) nr. 2320/97 van de Raad van 17 november 1997 tot instelling van definitieve antidumpingrechten op de invoer van bepaalde naadloze buizen en pijpen van ijzer of van niet-gelegeerd staal, van oorsprong uit Hongarije, Polen, Rusland, de Tsjechische Republiek, Roemenië en de Slowaakse Republiek, tot intrekking van verordening (EEG) nr. 1189/93 en tot beëindiging van de procedure met betrekking tot dergelijke invoer van oorsprong uit de Republiek Kroatië (PB L 322, blz. 1), voor zover deze verordening verzoeksters betreft,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

(Tweede kamer - uitgebreid),

samengesteld als volgt: A. Potocki, kamerpresident, K. Lenaerts, C. W. Bellamy, J. Azizi en A. W. H. Meij, rechters,

griffier: B. Pastor, administrateur

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 7 juli 1999,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


Feiten

1 Nadat in juli 1996 een klacht was ingediend door het Beschermingscomité van de bedrijfstak van naadloze stalen buizen van de Europese Unie, publiceerde de Commissie op 31 augustus 1996 overeenkomstig verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 1996, L 56, blz. 1; gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2331/96 van de Raad van 2 december 1996, PB L 317, blz. 1; hierna: "basisverordening"), een bericht van inleiding van een antidumpingprocedure betreffende de invoer van bepaalde naadloze buizen en pijpen, van ijzer of van niet-gelegeerd staal, van oorsprong uit Rusland, Tsjechië, Roemenië en Slowakije (PB C 253, blz. 26).

2 Op dezelfde dag publiceerde de Commissie een bericht van inleiding van een tussentijds nieuw onderzoek van de antidumpingmaatregelen die van toepassing zijn op de invoer van bepaalde naadloze buizen en pijpen, van ijzer of van niet-gelegeerd staal, van oorsprong uit Hongarije, Polen en de Republiek Kroatië (PB C 253, blz. 25). Dat tussentijdse onderzoek en het bovengenoemde onderzoek, waarom het in de onderhavige procedure gaat, werden gelijktijdig uitgevoerd.

3 Bij brief van 6 september 1996 stelde de Commissie de bij de Europa-Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en Roemenië, anderzijds (PB 1994, L 357, blz. 1; hierna: "Europa-Overeenkomst") ingestelde Associatieraad in kennis van de inleiding van de procedure.

4 De vennootschappen Petrotub SA (hierna: "Petrotub") en Republica SA (hierna: "Republica"), beide gevestigd in Roemenië, produceren en exporteren naadloze buizen en pijpen.

5 Op 9 oktober 1996, dat wil zeggen binnen de door de Commissie gestelde termijn, retourneerden zij de vragenlijst die de Commissie hun in het kader van het antidumpingonderzoek had toegezonden. Tevens verzochten zij schriftelijk om een mondeling onderhoud en om een voorlopige en een definitieve mededeling overeenkomstig artikel 20, leden 1 en 2, van de basisverordening.

6 Op 12 november 1996 werden die vennootschappen door de Commissie gehoord.

7 Op 10 oktober 1996 werd de betrokken antidumpingprocedure besproken op een bijeenkomst van het Associatiecomité, dat overeenkomstig artikel 110 van de Europa-Overeenkomst de Associatieraad bijstaat.

8 Van 3 tot en met 5 december 1996 stelde de Commissie een onderzoek ter plaatse in bij Petrotub, en op 6 en 7 december daaraanvolgend bezocht zij Republica.

9 Bij brieven van 17 maart 1997 verzochten Petrotub en Republica de Commissie, voor het geval zij van mening was dat dumping plaatsvond, de zaak zo spoedig mogelijk voor te leggen aan de Associatieraad, teneinde overeenkomstig artikel 34, lid 2, van de Europa-Overeenkomst tot een voor beide partijen aanvaardbare oplossing te komen. In een faxbericht van 19 maart 1997 antwoordde de Commissie, dat over de betrokken antidumpingprocedure was gesproken tijdens de bijeenkomst van het Associatiecomité op 10 oktober 1996. Bij die gelegenheid zou zijn opgemerkt, dat alle procedurele vereisten jegens Roemenië in acht waren genomen. De Commissie wees er bovendien op, dat het door verzoeksters gedane verzoek niet-ontvankelijk was en door de Roemeense autoriteiten had moeten worden ingediend.

10 Op 14 april 1997 zond de Roemeense regering de Commissie een "note verbale" met het verzoek om, zo zij van mening was dat dumping plaatsvond, de zaak zo spoedig mogelijk voor te leggen aan de Associatieraad, teneinde tot een voor beide partijen aanvaardbare oplossing te komen.

11 Bij brief van 22 mei 1997 stelde de Commissie de Associatieraad in kennis van haar besluit voorlopige antidumpingrechten in te stellen. Zij nodigde de Associatieraad uit, binnen een termijn van tien dagen na de bekendmaking van verordening (EG) nr. 981/97 van de Commissie van 29 mei 1997 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op de invoer van bepaalde naadloze buizen en pijpen van ijzer of niet-gelegeerd staal van oorsprong uit Rusland, Tsjechië, Roemenië en Slowakije (PB L 141, blz. 36; hierna: "voorlopige verordening") verbintenissen voor te stellen of overleg over met die procedure verband houdende kwesties aan te vragen, teneinde tot een voor alle partijen aanvaardbare definitieve oplossing te komen.

12 Bij de voorlopige verordening stelde de Commissie een voorlopig antidumpingrecht van 10,8 % in op de invoer van de betrokken producten, ingedeeld onder GN-codes 7304 10 10, 7304 10 30 en 7304 39 93 van de gecombineerde nomenclatuur van de Europese Unie, die werden vervaardigd en uitgevoerd door Petrotub en Republica.

13 Op 2 juni 1997 stelde de Commissie die vennootschappen in kennis van de voornaamste feiten en overwegingen op grond waarvan voorlopige rechten op hun exporten naar de Gemeenschap waren ingesteld (hierna: "voorlopige mededeling").

14 Op 1 juli 1997 dienden Petrotub en Republica schriftelijke opmerkingen over de dumping (hierna: "voorlopige conclusies betreffende de dumping") en de schade (hierna: "voorlopige conclusies betreffende de schade") in.

15 Op 9 juli 1997 werden zij door de diensten van de Commissie gehoord, waarbij zij ieder een schriftelijke samenvatting van hun betoog betreffende de dumping en de schade overlegden (hierna: "samenvatting van het betoog betreffende de dumping" en "samenvatting van het betoog betreffende de schade").

16 Op 19 augustus 1997 deelde de Commissie hun schriftelijk mee, dat zij voornemens was voor te stellen, dat op hun exporten naar de Europese Gemeenschap een definitief antidumpingrecht van 9,8 % zou worden ingesteld. Bijlage 1 bij deze mededelingen bevatte de definitieve vaststellingen inzake de dumping, bijlage 2 de definitieve vaststellingen inzake de schade, en bijlage 3 de voornaamste punten die een eventuele verbintenis om aan de dumping een einde te maken, zou moeten omvatten (hierna: "definitieve mededelingen").

17 Bij brief van 21 augustus 1997 deed de Commissie de definitieve mededelingen toekomen aan de Associatieraad en deelde zij hem mee, dat die mededelingen waren toegezonden aan de Roemeense autoriteiten.

18 Tijdens een bijeenkomst op 4 september 1997 deelde de Commissie aan Petrotub en Republica mee, dat verbintenissen betreffende de aan bijlage III bij de definitieve mededeling gehechte prijsindex en betreffende een maximale hoeveelheid invoer die van rechten was vrijgesteld, zouden kunnen worden aanvaard.

19 Op 5 september 1997 dienden Petrotub en Republica schriftelijke opmerkingen over de definitieve vaststellingen inzake de dumping en de schade in (hierna: "definitieve opmerkingen betreffende de dumping" en "definitieve opmerkingen betreffende de schade"). Op dezelfde dag legden zij de Commissie een voorstel voor prijsverbintenissen voor.

20 Tijdens een bijeenkomst op 12 september 1997 gaf de Commissie te kennen, dat de enige vorm van verbintenis die aanvaardbaar was, de vaststelling van een aan een prijsmatrix onderworpen importvolume met vrijstelling van rechten was. De hoeveelheden die van antidumpingrechten konden worden vrijgesteld, bedroegen 9 000 ton voor Petrotub en 2 000 ton voor Republica. Voor zover de exporten van deze vennootschappen genoemde hoeveelheden overschreden, zouden zij worden onderworpen aan een antidumpingrecht van 9,8 %.

21 Na nog een briefwisseling met de Commissie boden Petrotub en Republica bij brieven van 30 september respectievelijk 27 oktober 1997 de verbintenissen aan die de Commissie hun tijdens de bijeenkomst van 12 september 1997 had voorgesteld.

22 Op 24 oktober 1997 stelde de Commissie besluit 97/790/EG vast, tot aanvaarding van verbintenissen die zijn aangeboden in verband met de antidumpingprocedures met betrekking tot de invoer van bepaalde naadloze buizen en pijpen van ijzer of niet-gelegeerd staal, van oorsprong uit Hongarije, Polen, de Tsjechische Republiek, Roemenië en de Slowaakse Republiek en tot intrekking van besluit 93/260/EEG (PB L 322, blz. 63).

23 Bij verordening (EG) nr. 2320/97 van de Raad van 17 november 1997 tot instelling van definitieve antidumpingrechten op de invoer van bepaalde naadloze buizen en pijpen van ijzer of van niet-gelegeerd staal, van oorsprong uit Hongarije, Polen, Rusland, de Tsjechische Republiek, Roemenië en de Slowaakse Republiek, tot intrekking van verordening (EEG) nr. 1189/93 en tot beëindiging van de procedure met betrekking tot dergelijke invoer van oorsprong uit de Republiek Kroatië (PB L 322, blz. 1; hierna: "bestreden verordening"), stelde de Raad voor de vennootschappen Petrotub en Republica het antidumpingrecht vast op 9,8 % (artikel 1).

24 Ingevolge artikel 2 van de bestreden verordening, gelezen in samenhang met de bijlage bij deze verordening, zijn van de bij artikel 1 ingestelde antidumpingrechten vrijgesteld de importen van producten die door Petrotub en Republica worden vervaardigd en naar de Gemeenschap worden uitgevoerd overeenkomstig de verbintenissen van deze bedrijven en binnen de toegestane hoeveelheid voor invoer zonder antidumpingrechten die is vastgesteld in de verbintenissen die door de Commissie zijn aanvaard.

Procedure

25 Bij op 23 februari 1998 ter griffie van het Gerecht neergelegde verzoekschriften hebben Petrotub en Republica de onderhavige beroepen ingesteld, die onder de nummers T-33/98 respectievelijk T-34/98 zijn ingeschreven.

26 Bij beschikking van de president van de Tweede kamer (uitgebreid) van het Gerecht van 3 december 1998 is de Commissie toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van verweerder. Zij heeft echter geen schriftelijke opmerkingen ingediend.

27 Bij beschikking van 31 mei 1999 heeft de president van de Tweede kamer (uitgebreid), na partijen te hebben gehoord, besloten de zaken T-33/98 en T-34/98 overeenkomstig artikel 50 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht voor de mondelinge behandeling en voor het arrest te voegen.

28 Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Tweede kamer - uitgebreid) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan. Bovendien heeft het bij wijze van maatregel tot organisatie van de procesgang verweerder verzocht ter terechtzitting een aantal vragen te beantwoorden.

29 Partijen zijn ter terechtzitting van 7 juli 1999 in hun pleidooien en in hun antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord.

Conclusies van partijen

30 Verzoeksters concluderen dat het het Gerecht behage:

- artikel 1 van de bestreden verordening nietig te verklaren, voor zover deze bepaling hen betreft;

- artikel 2 van de bestreden verordening nietig te verklaren, voor zover deze bepaling hen betreft, aangezien de voorwaarden die dit artikel verbindt aan de vrijstelling van hun importen van de antidumpingrechten, onwettig zijn;

- verweerder in de kosten te verwijzen.

31 Verweerder concludeert dat het het Gerecht behage: - de beroepen te verwerpen;

- verzoeksters in de kosten te verwijzen.

32 Bij faxbericht van 6 juli 1999, dat ter terechtzitting is bevestigd, hebben verzoeksters hun vordering tot nietigverklaring van artikel 2 van de bestreden verordening ingetrokken. Hun overige vorderingen, betreffende onder meer de kosten, daaronder begrepen die welke verband houden met de vordering tot nietigverklaring van artikel 2 van de bestreden verordening, hebben zij gehandhaafd.

33 Ter terechtzitting heeft verweerder geconcludeerd tot verwijzing van verzoeksters in alle kosten.

Ten gronde

34 Tot staving van de vordering tot nietigverklaring van artikel 1 van de bestreden verordening worden de volgende zes middelen aangevoerd, hetzij door beide verzoeksters, hetzij uitsluitend door één van hen: 1) schending van artikel 34 van de Europa-Overeenkomst en het ontbreken van een motivering betreffende de toepassing van de in dit artikel neergelegde procedurevoorschriften in het onderhavige geval; 2) schending van artikel 2, lid 1, van de basisverordening; 3) schending van artikel 2, lid 4, van de basisverordening bij de bepaling van de normale waarde; 4) schending van artikel 2, lid 11, van de basisverordening bij de berekening van de dumpingmarge; 5) schending van artikel 3, leden 2 en 5 tot en met 7, van de basisverordening bij de vaststelling van het bestaan van schade, en 6) schending van artikel 20, lid 2, van de basisverordening en van het recht om te worden gehoord, alsmede ontoereikende motivering van de bestreden verordening op dit punt.

I - Eerste middel: schending van artikel 34 van de Europa-Overeenkomst en ontbreken van een motivering

Samenvatting van de argumenten van partijen

35 Volgens verzoeksters verbindt artikel 34, lid 3, sub b, van de Europa-Overeenkomst twee voorwaarden aan de bevoegdheid van de gemeenschapsinstellingen eenzijdig antidumpingmaatregelen te nemen jegens Roemeense vennootschappen.

36 In de eerste plaats dient de Commissie de Associatieraad onverwijld in kennis te stellen van het besluit tot inleiding van een antidumpingprocedure. Verzoeksters erkennen, dat de Commissie in casu, gelet op de zesde overweging van de considerans van de bestreden verordening, aan deze eerste verplichting heeft voldaan.

37 In de tweede plaats dient de Commissie, na te hebben vastgesteld dat dumping plaatsvindt, in het kader van het vooronderzoek dat resulteert in de instelling van voorlopige rechten, de zaak aan de Associatieraad voor te leggen teneinde deze in de gelegenheid te stellen, binnen dertig dagen tot een oplossing te komen. Het is immers pas in dat stadium van de procedure, dat de noodzaak van het vinden van een oplossing in de Associatieraad zich doet gevoelen. Vóór die tijd wordt het bestaan van dumping enkel gesteld door de klagende ondernemingen, een stelling die de Commissie na afloop van haar onderzoek van de hand kan wijzen.

38 Deze uitlegging wordt volgens verzoeksters bevestigd door de tekst van artikel 34, lid 3, dat in de punten b en d een onderscheid maakt tussen, enerzijds, het in kennis stellen van de Associatieraad en, anderzijds, voorlegging van de zaak aan de Associatieraad met het oog op een voorafgaand onderzoek door deze (beschikking van de president van het Gerecht van 26 augustus 1996, Söktas/Commissie, T-75/96 R, Jurispr, blz. II-859, punten 23-25). Artikel 34, lid 3, sub d, van de Europa-Overeenkomst voorziet slechts in één uitzondering op deze tweeledige verplichting van de Commissie, namelijk wanneer uitzonderlijke omstandigheden die tot onmiddellijk optreden nopen, voorafgaande kennisgeving of onderzoek onmogelijk maken.

39 Volgens verzoeksters voldoen de procedurele bepalingen van artikel 34, lid 3, sub b, van de Europa-Overeenkomst, anders dan verweerder stelt, aan de criteria voor rechtstreekse werking zoals het Hof deze heeft geformuleerd in zijn arrest van 26 augustus 1982, Kupferberg (104/81, Jurispr. blz. 3641, punten 22 en 23).

40 Aangezien in casu de procedure op 31 augustus 1996 werd ingeleid en de voorlopige rechten ingevolge artikel 7, lid 1, van de basisverordening uiterlijk negen maanden daarna moesten worden ingesteld, had de Commissie volgens verzoeksters de zaak uiterlijk op 30 april 1997 moeten voorleggen aan de Associatieraad, opdat partijen dertig dagen de tijd zouden hebben om overeenkomstig het bepaalde in artikel 34, lid 3, sub b, van de Europa-Overeenkomst samen tot een oplossing te komen.

41 Ondanks verzoeksters' verzoek van 17 maart 1997 en de "note verbale" van de Roemeense autoriteiten van 14 april 1997 (zie hiervóór, punten 9 en 10), stelde de Commissie echter in casu voorlopige antidumpingrechten in zonder dat zij eerst de zaak binnen de voorgeschreven termijn aan de Associatieraad had voorgelegd. Zij stelde de Associatieraad enkel bij brief van 22 mei 1997 in kennis van haar daags tevoren genomen besluit om dergelijke rechten in te stellen. Deze omissie maakt volgens verzoeksters niet alleen de voorlopige verordening, maar ook de bestreden verordening onwettig.

42 Bovendien is de bestreden verordening volgens verzoeksters ontoereikend gemotiveerd, voor zover daarin, inzonderheid in de zesde overweging van de considerans, niet wordt aangegeven, waarom de zaak niet overeenkomstig artikel 34, lid 3, sub b, van de Europa-Overeenkomst aan de Associatieraad is voorgelegd.

43 Volgens de Raad moet het middel inzake schending van artikel 34 van de Europa-Overeenkomst worden afgewezen. In de eerste plaats brengt de onwettigheid van de voorlopige verordening, die volgens verzoeksters een gevolg is van de schending van artikel 34, zijns inziens niet mee, dat ook de basisverordening onwettig is; in de tweede plaats werd de zaak op 22 mei 1997 voorgelegd aan de Associatieraad, die dus over meer dan dertig dagen beschikte om tot een bevredigende oplossing te komen alvorens de bestreden verordening werd vastgesteld; in de derde plaats is de door verzoeksters voorgestane uitlegging van artikel 34 van de Europa-Overeenkomst onjuist, en in de vierde plaats heeft dit artikel geen rechtstreekse werking.

Beoordeling door het Gerecht

44 Ingevolge artikel 30 van de Europa-Overeenkomst mogen partijen passende maatregelen tegen dumpingpraktijken nemen op grond van onder meer hun eigen wetgeving, en overeenkomstig de voorwaarden en procedures van artikel 34, waarvan de relevante bepalingen luiden als volgt:

2. "(...) de Gemeenschap of Roemenië [verstrekt] (...), voordat hij of zij (...) maatregelen [tegen dumpingpraktijken] neemt (...) de Associatieraad alle ter zake dienende informatie teneinde deze in staat te stellen een voor beide partijen aanvaardbare oplossing te vinden.

(...)

3. Voor de toepassing van lid 2 geldt het hierna volgende:

(...)

b) De Associatieraad wordt van de in artikel 30 bedoelde dumping in kennis gesteld zodra de autoriteiten van de invoerende partij een onderzoek hebben geopend. Indien de dumping niet is beëindigd of geen andere bevredigende oplossing is gevonden binnen dertig dagen nadat de zaak aan de Associatieraad is voorgelegd, kan de invoerende partij passende maatregelen nemen;

(...)

d) Wanneer uitzonderlijke omstandigheden die tot onmiddellijk optreden nopen, voorafgaande kennisgeving of onderzoek, al naar gelang van het geval, onmogelijk maken, kan de Gemeenschap of Roemenië (...) onverwijld de tijdelijke vrijwaringsmaatregelen toepassen die strikt noodzakelijk zijn om het probleem op te lossen. De Associatieraad wordt hiervan onmiddellijk in kennis gesteld."

45 In casu staat vast, dat de Commissie de Associatieraad bij brief van 6 september 1996 in kennis stelde van de inleiding van de litigieuze antidumpingprocedure. Vervolgens werd de zaak ook besproken tijdens de op 10 oktober 1996 te Brussel gehouden bijeenkomst van het Associatiecomité, dat bij artikel 110 van de Europa-Overeenkomst is ingesteld om de Associatieraad bij te staan.

46 Anders dan verzoeksters stellen, blijkt uit artikel 34, lid 3, sub b, van de Europa-Overeenkomst niet, dat de Commissie de zaak nog eens aan de Associatieraad moest voorleggen, alvorens de voorlopige verordening vast te stellen.

47 Om aan deze bepaling te voldoen, dient de Commissie de Associatieraad immers tijdig alle ter zake dienende informatie te verstrekken, teneinde deze in staat te stellen een voor beide partijen aanvaardbare oplossing te vinden. In het stelsel van de basisverordening, volgens welke uitsluitend de Raad bevoegd is definitieve maatregelen te nemen, volstaat het, dat deze mededeling uiterlijk dertig dagen vóór de vaststelling van de definitieve verordening plaatsvindt.

48 Dienaangaande blijkt uit het dossier, dat de Commissie de Associatieraad later, bij brief van 22 mei 1997, in kennis stelde van haar besluit voorlopige antidumpingrechten in te stellen. In die brief deelde zij de Associatieraad mee, op welke gegevens de voorlopige verordening gebaseerd was, en nodigde zij hem uit, verbintenissen voor te stellen of overleg over met de lopende antidumpingprocedure verband houdende kwesties aan te vragen, teneinde tot een voor alle partijen aanvaardbare definitieve oplossing te komen. Bij brief van 21 augustus 1997 ten slotte deed de Commissie de definitieve mededeling aan de Associatieraad toekomen.

49 Daar de bestreden verordening, waarbij definitieve antidumpingrechten worden ingesteld, pas op 17 november 1997 werd vastgesteld, beschikte de Associatieraad dus in elk geval over veel meer dan dertig dagen om, nadat alle ter zake dienende informatie aan hem was meegedeeld, tot een oplossing te komen die zowel voor de Gemeenschap als voor Roemenië aanvaardbaar was.

50 Voorts is de bestreden verordening, anders dan verzoeksters beweren - een bewering die zij hoe dan ook niet hebben gestaafd - op dit punt genoegzaam gemotiveerd, voor zover in de zesde overweging van de considerans ervan wordt verklaard, dat de Commissie de Associatieraad, die zij ook in kennis had gesteld van de inleiding van de antidumpingprocedure, onmiddellijk de gegevens verstrekte op basis waarvan de voorlopige verordening was vastgesteld, en dat tijdens het gehele onderzoek met de exporterende landen overleg werd gevoerd teneinde een wederzijds aanvaardbare oplossing te bereiken.

51 Bijgevolg moet het eerste middel hoe dan ook worden afgewezen, zonder dat eerst behoeft te worden ingegaan op de vraag, of artikel 30 van de Europa-Overeenkomst kan worden ingeroepen.

II - Tweede en derde middel: schending van artikel 2, leden 1 en 4, van de basisverordening bij de bepaling van de normale waarde en ontoereikende motivering

52 Verzoeksters betwisten de methode die is gebezigd voor de bepaling van de normale waarde van soortgelijke producten overeenkomstig artikel 2 van de basisverordening. Verzoekster in zaak T-33/98 stelt in dit verband schending van artikel 2, lid 4, en verzoekster in zaak T-34/98 schending van artikel 2, lid 1.

Tweede middel: schending van artikel 2, lid 1, van de basisverordening en ontoereikende motivering (T-34/98)

53 Dit door Republica voorgedragen middel bestaat uit twee onderdelen. In de eerste plaats zouden de gemeenschapsinstellingen hebben nagelaten, bij de bepaling van de normale waarde de verkopen van voorraden op de binnenlandse markt, die volgens Republica niet als verkopen van soortgelijke producten kunnen worden beschouwd, buiten beschouwing te laten. In de tweede plaats zouden zij ook geen rekening hebben mogen houden met binnenlandse verkopen in de vorm van compensatieregelingen, die volgens Republica niet kunnen worden geacht in het kader van normale handelstransacties te hebben plaatsgevonden.

Eerste onderdeel: inaanmerkingneming van de voorraadverkopen op de binnenlandse markt

- Samenvatting van de argumenten van partijen

54 Verzoekster brengt in herinnering, dat de gemeenschapsinstellingen ingevolge artikel 2, lid 1, van de basisverordening bij de bepaling van de normale waarde op basis van de binnenlandse prijzen dienen na te gaan, of deze prijzen werden toegepast in het kader van normale handelstransacties betreffende soortgelijke producten. In casu hadden zij uit eigen beweging de verkopen van voorraden buiten beschouwing moeten laten, aangezien het hierbij niet gaat om verkopen van soortgelijke producten.

55 Verzoeksters' voorraadverkopen betreffen namelijk buizen of pijpen "die op bestelling worden vervaardigd" (zie punt 4 van de door verzoekster ingevulde vragenlijst), maar die op het moment van verkoop niet - of niet langer - de kwaliteit bezitten die vereist is om te voldoen aan de STAS-norm, een Roemeense norm voor naadloze buizen en pijpen. Zij kunnen bestaan uit het overschot van een bepaalde order voor pijpen die niet de vereiste tolerantie bezitten, pijpen waarvan de wand dikker is dan ingevolge de norm is toegestaan, of pijpen die aan de binnen- of buitenkant onvolkomenheden vertonen. Anders dan de producten die worden uitgevoerd, zijn deze pijpen niet voorzien van een kwaliteitscertificaat. Als gevolg hiervan worden deze voorraden verkocht tegen prijzen die ver onder de normale prijzen liggen, zodat de betrokken verkopen niet als normale handelstransacties of als verkopen van een soortgelijk product kunnen worden beschouwd. Deze verkopen maakten 44 % uit van de totale hoeveelheid naadloze pijpen en buizen van ijzer of niet-gelegeerd staal, die in het onderzoektijdvak door verzoekster werd verkocht.

56 Deze voorraadverkopen hebben volgens verzoekster niets van doen met "verkopen uit voorraad" (die in punt 4 van de vragenlijst ook worden genoemd), dat wil zeggen verkopen van producten die continu worden vervaardigd en die worden verkocht telkens wanneer een afnemer zich aandient. Verzoekster erkent, dat zij bij haar beantwoording van de vragenlijst heeft aangegeven, dat haar binnenlandse verkopen "op bestelling" en niet "uit voorraad" plaatsvonden. Zij acht dit echter irrelevant, aangezien de in de vragenlijst bedoelde producten "uit voorraad", anders dan haar producten "in voorraad", evenals de "op bestelling" verkochte producten aan de kwaliteitsnormen voldoen.

57 Verzoekster geeft toe, dat zij de uitsluiting van haar voorraadverkopen voor het eerst ter sprake bracht tijdens de hoorzitting van 9 juli 1997 en in de bij die gelegenheid overgelegde samenvatting van haar betoog betreffende de dumping. Zij is echter van mening, dat deze opmerkingen niet te laat zijn gemaakt, aangezien de enige wettelijke termijn voor de inaanmerkingneming ervan die van artikel 20, lid 5, van de basisverordening is.

58 Bovendien verstrekte zij na die hoorzitting, op 14 juli 1997, aan de Commissie een computeruitdraai waarop alle voorraadverkopen die in het onderzoektijdvak hadden plaatsgevonden, vermeld stonden. Dit document laat volgens verzoekster zien, dat zij op heldere wijze aan de Commissie duidelijk maakte, dat de producten in voorraad, overeenkomend met de codes N en Z op de computeruitdraai, in eerste instantie overeenkomstig de STAS-norm werden vervaardigd, maar uiteindelijk wegens kleine onvolkomenheden niet aan deze norm voldeden. In haar brief van 15 juli 1997 lichtte verzoekster die computeruitdraai en de gebruikte codes nader toe.

59 Volgens verzoekster moeten de gemeenschapsinstellingen in elk geval door het onderzoek ter plekke weet hebben gekregen van het probleem inzake de voorraadverkopen. Zij beroept zich in dit verband op de navolgende verklaring van de Commissie, op bladzijde 2 van de voorlopige mededeling van 2 juni 1997: "het bedrijf heeft in zijn antwoord verklaard, dat het 2 041 ton van het betrokken product naar de Gemeenschap heeft uitgevoerd. Het onderzoek ter plekke heeft echter uitgewezen, dat een deel hiervan niet als vergelijkbaar met de op de binnenlandse markt verkochte producten kon worden beschouwd, daar het hierbij ging om buizen en pijpen zonder een kwaliteitscertificaat".

60 Om al deze redenen is verzoekster van mening, dat de bestreden verordening een kennelijke beoordelingsfout vertoont en ontoereikend is gemotiveerd, voor zover daarin wordt gezegd, dat de Commissie in geen enkel door het bedrijf ingediend document onderscheid kon maken tussen verkoop van voorraden en andere verkoop, of tussen verkoop van producten met kwaliteitscertificaten en verkoop van producten zonder dergelijke certificaten (negentiende overweging van de considerans, vijfde alinea).

61 De Raad stelt om te beginnen, dat verzoekster te laat was met haar verzoek om haar voorraadverkopen bij de berekening van de normale waarde buiten beschouwing te laten. Hij is bovendien van mening, dat verzoeksters stelling volgens welke die verkopen bij bedoelde berekening buiten beschouwing moeten worden gelaten, niet met feiten is gestaafd.

- Beoordeling door het Gerecht

62 Volgens artikel 2, lid 1, eerste en tweede alinea, van de basisverordening is "de normale waarde (...) normaal gebaseerd op de prijzen die door onafhankelijke afnemers in het land van uitvoer in het kader van normale handelstransacties worden betaald of dienen te worden betaald. Wanneer de exporteur in het land van uitvoer het soortgelijke product niet vervaardigt of niet verkoopt, kan de normale waarde op basis van de prijzen van andere verkopers of producenten worden vastgesteld".

63 Vastgesteld moet worden, dat verzoekster onvoldoende bewijs heeft aangedragen tot staving van haar stelling, dat de producten die zij in voorraad heeft, geen soortgelijke producten in de zin van artikel 2, lid 1, van de basisverordening zijn, omdat zij niet aan de STAS-norm voldoen of omdat zij geen kwaliteitscertificaat bezitten.

64 Het enige bewijselement dat verzoekster zowel tijdens de administratieve procedure als voor het Gerecht heeft aangevoerd, is een computeruitdraai met een lijst van de voorraadverkopen die in het onderzoektijdvak hebben plaatsgevonden. Op basis van dit document, dat voor een groot aantal in voorraad zijnde producten de STAS-norm vermeldt, kan, gelet op de toelichting die verzoekster bij de daarin opgenomen lijst heeft gegeven, niet worden geconcludeerd, dat de producten in voorraad niet, of niet meer, waren voorzien van een kwaliteitscertificaat, noch worden bepaald, of zij op het moment van verkoop al dan niet aan de STAS-norm voldeden.

65 Bijgevolg kan de grief inzake de inaanmerkingneming van de voorraadverkopen niet worden aanvaard.

66 Bovendien heeft de Raad, anders dan verzoekster stelt, de bestreden verordening op dit punt genoegzaam gemotiveerd, door in de negentiende overweging van de considerans ervan vast te stellen, dat de Commissie geen onderscheid kon maken tussen de verkopen naargelang van de producten.

67 Het eerste onderdeel van het tweede middel faalt derhalve.

Tweede onderdeel: inaanmerkingneming van binnenlandse verkopen in de vorm van compensatieregelingen

- Samenvatting van de argumenten van partijen

68 Volgens verzoekster vertegenwoordigden haar binnenlandse verkopen waarbij zij voor de betaling gebruik maakte van compensatie, ongeveer 24 % van de binnenlandse verkopen van het betrokken product in het onderzoektijdvak. Grote afnemers, zoals de Roemeense nutsbedrijven, verplichten haar het compensatiesysteem toe te passen, en de in het kader van dit systeem toegepaste prijzen, waarover niet kan worden onderhandeld, liggen ver onder de normale marktprijzen. Die verkopen hadden derhalve overeenkomstig artikel 2, lid 1, derde alinea, van de basisverordening bij de bepaling van de normale waarde buiten beschouwing moeten blijven.

69 Verzoekster stelt, dat zij deze verkopen niet heeft genoemd in haar antwoord op de vragenlijst, aangezien haar nooit werd gevraagd dit te doen. Zij geeft toe, dat zij de kwestie van de verkopen waarbij voor de betaling gebruik werd gemaakt van compensatie, voor het eerst ter sprake bracht tijdens de hoorzitting van 9 juli 1997 en in de bij die gelegenheid overgelegde samenvatting van haar betoog betreffende de dumping. Bovendien ontving de Commissie als bijlage bij die samenvatting een document met de titel "Total Value of Compensatory Arrangements" ("Totale waarde van de compensatieregelingen"), waarin die regelingen werden opgesomd. De inhoud van dat document werd vervolgens door verzoekster verduidelijkt in een op 21 juli 1997 aan de Commissie gezonden faxbericht. Het verzoek om de betrokken verkopen niet te gebruiken voor de berekening van de normale waarde, werd echter, gelet op de in artikel 20, lid 5, van de basisverordening bepaalde termijn, niet te laat gedaan.

70 Bovendien is het - aldus nog steeds verzoekster - ingevolge artikel 2, lid 1, derde alinea, van de basisverordening aan de gemeenschapsinstellingen om door middel van een verificatie tijdens het onderzoek vast te stellen, of er binnenlandse verkopen waren waarbij voor de betaling gebruik werd gemaakt van compensatie. Indien dit het geval is, moeten die verkopen worden geacht niet in het kader van normale handelstransacties te hebben plaatsgevonden, tenzij de gemeenschapsinstellingen weten aan te tonen, dat de toegepaste prijzen niet door de betrokken relatie werden beïnvloed.

71 Door in de negentiende overweging van de considerans van de bestreden verordening enkel te verklaren, dat "tijdens het onderzoek [bleek] dat in het gewone handelsverkeer inderdaad verkoop plaatsvond waarbij voor de betaling gebruik wordt gemaakt van compensatie", zonder aan te geven of de gemeenschapsinstellingen hadden onderzocht, of de bij die verkopen toegepaste prijzen door de compensatieregelingen werden beïnvloed, zoals ingevolge artikel 2, lid 1, derde alinea, van de basisverordening vereist is, heeft de Raad volgens verzoekster de verordening op dit punt ontoereikend gemotiveerd.

72 De Raad stelt zich op het standpunt, dat verzoeksters verzoek om de verkopen waarbij voor de betaling gebruik zou zijn gemaakt van compensatie, buiten beschouwing te laten, moest worden afgewezen, in de eerste plaats omdat het tardief was, en in de tweede plaats omdat verzoeksters betoog met geen enkel bewijselement werd gestaafd.

- Beoordeling door het Gerecht

73 Volgens artikel 2, lid 1, derde alinea, van de basisverordening mogen "de prijzen die worden toegepast tussen belanghebbenden die kennelijk geassocieerd zijn of met elkaar een compensatieregeling hebben getroffen, (...) niet worden beschouwd als in het kader van normale handelstransacties te zijn toegepast en (...) niet voor de berekening van de normale waarde worden gebruikt, tenzij wordt vastgesteld dat de relatie tussen deze belanghebbenden de prijzen niet heeft beïnvloed".

74 Vastgesteld moet worden, dat verzoekster op geen enkele wijze heeft bewezen of aannemelijk heeft gemaakt, dat de compensatieregelingen waarop zij zich beroept, die vermeld staan in het document met als titel "Total Value of Compensatory Arrangements", betreffende de compensatieverkopen in het onderzoektijdvak, de in het kader van die transacties toegepaste prijzen heeft beïnvloed, zoals ingevolge artikel 2, lid 1, derde alinea, van de basisverordening vereist is.

75 Bovendien heeft de Raad, nu verzoekster niets heeft aangevoerd dat op het tegendeel wijst, zijn weigering de compensatieverkopen bij de vaststelling van de normale waarde buiten beschouwing te laten, in de bestreden beschikking genoegzaam gemotiveerd, door te verklaren dat "bleek (...) dat in het gewone handelsverkeer inderdaad verkoop plaatsvond waarbij voor de betaling gebruik wordt gemaakt van compensatie".

76 Uit een en ander volgt, dat het tweede middel in zijn geheel moet worden afgewezen.

Derde middel: schending van artikel 2, lid 4, van de basisverordening en ontoereikende motivering (T-33/98)

Samenvatting van de argumenten van partijen

77 Verzoekster, Petrotub, betoogt, dat de gemeenschapsinstellingen bij de bepaling van de normale waarde de grenzen van hun beoordelingsbevoegdheid hebben overschreden en dat zij hun beslissing op dit punt onvoldoende hebben gemotiveerd, door te kiezen voor toepassing van het 20 %-criterium van artikel 2, lid 4, derde alinea, van de basisverordening teneinde te bepalen, of verkoop beneden de kostprijs per eenheid "in aanzienlijke hoeveelheden" plaatsvond.

78 Het eerste in artikel 2, lid 4, derde alinea, geformuleerde criterium, waarbij de gewogen gemiddelde verkoopprijs moet worden vergeleken met de gewogen gemiddelde kostprijs per eenheid, is volgens verzoekster namelijk het "normale" criterium om te bepalen, of verkoop beneden de kostprijs per eenheid kan worden geacht in aanzienlijke hoeveelheden plaats te vinden. Dit criterium is ingevoerd om uitvoering te geven aan artikel 2.2.1 van de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel 1994 (PB L 336, blz. 103; hierna: "antidumpingcode van 1994"), die als bijlage 1A is gehecht aan de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) (PB L 336, blz. 3). Het tweede criterium - waarbij moet worden nagegaan, of de hoeveelheid die met verlies is verkocht, ten minste 20 % bedraagt van de hoeveelheid die voor de vaststelling van de normale waarde in aanmerking wordt genomen -, dat gewoonlijk werd toegepast voordat het eerste criterium werd ingevoerd, kan enkel nog "subsidiair" worden toegepast.

79 Bovendien had het feit dat in casu deze 20 %-regel werd toegepast om te bepalen, of verlieslatende verkopen op de binnenlandse markt in aanzienlijke hoeveelheden hadden plaatsgevonden en dus bij de vaststelling van de normale waarde buiten beschouwing konden worden gelaten, tot gevolg, dat in 17 van de 24 productgroepen de niet-winstgevende transacties van de berekeningsgrondslag werden uitgesloten. De normale waarde werd dus voor 17 productgroepen op basis van uitsluitend de winstgevende transacties vastgesteld, en voor zeven groepen op basis van zowel de winstgevende als de niet-winstgevende transacties. Toepassing van het eerste criterium zou daarentegen een juister resultaat hebben opgeleverd, omdat de normale waarde dan in 18 van de 24 groepen op basis van alle transacties, zowel de winstgevende als de niet-winstgevende, zou zijn vastgesteld.

80 Het feit dat de toepassing van het tweede criterium van artikel 2, lid 4, in casu tot dat onredelijke resultaat leidt, levert volgens verzoekster schending van het in artikel 3 B EG-Verdrag (thans artikel 5 EG) neergelegde evenredigheidsbeginsel op (zie arrest Gerecht van 5 juni 1996, NMB France e.a./Commissie, T-162/94, Jurispr. blz. II-427, punten 69 en 73).

81 Verzoekster is bovendien van mening, dat de keuze voor dat tweede criterium in de bestreden verordening onvoldoende is gemotiveerd, in aanmerking genomen dat zij zich tijdens de administratieve procedure meermalen tegen die keuze heeft verzet.

82 De Raad wijst de door verzoekster voorgestane uitlegging van artikel 2, lid 4, derde alinea, van de basisverordening van de hand.

Beoordeling door het Gerecht

83 Volgens artikel 2, lid 4, eerste alinea, van de basisverordening mag "de verkoop van het soortgelijke product op de binnenlandse markt van het land van uitvoer of de verkoop bij uitvoer naar een derde land tegen prijzen die lager zijn dan de (vaste en variabele) productiekosten per eenheid, vermeerderd met verkoopkosten, administratiekosten en algemene kosten, (...) uitsluitend worden beschouwd als verkoop die, wegens de prijs, niet in het kader van normale handelstransacties heeft plaatsgevonden en bij de vaststelling van de normale waarde buiten beschouwing wordt gelaten, indien wordt vastgesteld dat een dergelijke verkoop over een langere periode en in aanzienlijke hoeveelheden plaatsvindt tegen prijzen die het niet mogelijk maken binnen een redelijke termijn alle kosten terug te verdienen".

84 Luidens artikel 2, lid 4, derde alinea, van die verordening wordt "de verkoop beneden de kostprijs per eenheid (...) geacht in aanzienlijke hoeveelheden binnen deze periode te hebben plaatsgevonden, wanneer wordt vastgesteld dat de gewogen gemiddelde verkoopprijs lager is dan de gewogen gemiddelde kostprijs per eenheid of dat de hoeveelheid die beneden de kostprijs per eenheid is verkocht, niet minder dan 20 % bedraagt van de hoeveelheid die voor de vaststelling van de normale waarde in aanmerking wordt genomen".

85 Artikel 2, lid 4, derde alinea, van de basisverordening biedt dus de keuze uit twee criteria om te bepalen, of verkoop beneden de kostprijs per eenheid moet worden geacht in aanzienlijke hoeveelheden te hebben plaatsgevonden. Blijkens de tekst van deze bepaling, waarin het voegwoord "of" wordt gebezigd, is daartoe immers voldoende, dat aan één van die criteria is voldaan.

86 Anders dan verzoekster stelt, is deze uitlegging niet onverenigbaar met artikel 2.2.1 van de antidumpingcode van 1994, gelezen in samenhang met de bijbehorende voetnoot nr. 5, waarin wordt gepreciseerd, dat "de verkoop beneden de kostprijs per eenheid wordt geacht in aanzienlijke hoeveelheden te hebben plaatsgevonden wanneer de autoriteiten constateren dat de gewogen gemiddelde verkoopprijs bij de transacties die voor de vaststelling van de normale waarde in aanmerking worden genomen lager is dan de gewogen gemiddelde kostprijs per eenheid of dat de beneden de kostprijs per eenheid verkochte hoeveelheid niet minder dan 20 % bedraagt van de hoeveelheden die werden verkocht bij de transacties die voor de vaststelling van de normale waarde in aanmerking worden genomen".

87 In deze omstandigheden mochten de gemeenschapsinstellingen in casu zonder meer het tweede criterium van artikel 2, lid 4, derde alinea, van de basisverordening toepassen en dus nagaan, of de beneden de kostprijs per eenheid verkochte hoeveelheid ten minste 20 % uitmaakte van de verkopen die bij de vaststelling van de normale waarde in aanmerking worden genomen.

88 Verzoekster betwist niet, dat aan dit criterium is voldaan in de 17 productgroepen waarin de verlieslatende verkopen door de Commissie bij de vaststelling van de normale waarde buiten beschouwing werden gelaten, voor zover zij 20 % of meer van de totale verkopen uitmaakten.

89 Met betrekking tot de door verzoekster gestelde schending van het evenredigheidsbeginsel zij eraan herinnerd, dat voor de keuze tussen verschillende in een basisverordening vermelde berekeningsmethoden ingewikkelde economische situaties moeten worden beoordeeld, zodat de gemeenschapsrechter zich bij zijn toetsing aan het evenredigheidsbeginsel op dit gebied dient te beperken tot de vraag, of de gekozen methode kennelijk ongeschikt is voor de verwezenlijking van het nagestreefde doel (zie arrest Hof van 7 mei 1987, Nachi Fujikoshi/Raad, 255/84, Jurispr. blz. 1861, punt 21, en arrest NMB France e.a./Commissie, reeds aangehaald, punten 72 en 73).

90 Doel van artikel 2, lid 4, van de basisverordening is de bepaling van de normale waarde van het betrokken product, zodat kan worden vastgesteld of dumping plaatsvindt. Die normale waarde is gebaseerd op de prijzen die in het land van uitvoer in het kader van normale handelstransacties voor soortgelijke producten worden toegepast, hetgeen betekent dat verkoop tegen prijzen die lager zijn dan de productiekosten per eenheid, vermeerderd met verkoopkosten en algemene kosten, bij de bepaling van die waarde buiten beschouwing wordt gelaten indien die verkoop over een langere periode en in aanzienlijke hoeveelheden plaatsvindt.

91 In deze context blijkt uit het enkele feit dat, zoals verzoeksters stellen, als gevolg van de toepassing van het 20 %-criterium van artikel 2, lid 4, derde alinea, van de basisverordening in 17 van de 24 productgroepen de verkopen beneden de kostprijs per eenheid buiten beschouwing werden gelaten, nog niet, dat dit criterium kennelijk ongeschikt was voor de verwezenlijking van het nagestreefde doel, namelijk vaststelling van de normale waarde zonder daarbij rekening te houden met die verlieslatende verkoop welke over een langere periode en in aanzienlijke hoeveelheden heeft plaatsgevonden. Uit die omstandigheid blijkt enkel, dat in die 17 productgroepen bij ten minste 20 % van de verkopen langdurig prijzen werden toegepast die onder de kostprijs per eenheid lagen.

92 Ten slotte kan de bestreden verordening niet worden geacht ontoereikend te zijn gemotiveerd, voor zover in de derde alinea van de negentiende overweging van de considerans ervan wordt verklaard, dat de Commissie, gelet op artikel 2, lid 4, van de basisverordening, van mening is, dat verkoop met verlies niet mag worden meegerekend bij het vaststellen van de normale waarde, wanneer dergelijke verkoop meer dan 20 % van alle verkopen op de binnenlandse markt bedraagt, gezien de voorwaarden van de basisverordening en de methode die de instellingen bij het vaststellen van de normale waarde consequent hanteren.

93 Het derde middel faalt derhalve.

III - Vierde middel: schending van artikel 2, lid 11, van de basisverordening (T-33/98)

94 Verzoekster, Petrotub, herinnert eraan, dat artikel 2, lid 11, van de basisverordening bepaalt:

"Onder voorbehoud van de relevante bepalingen betreffende de billijke vergelijking, wordt het bestaan van dumpingmarges in het onderzoektijdvak normaal vastgesteld door vergelijking van een gewogen gemiddelde normale waarde met een gewogen gemiddelde prijs van alle vergelijkbare exporttransacties naar de Gemeenschap of door vergelijking, per transactie, van de afzonderlijke normale waarden en de afzonderlijke prijzen bij uitvoer naar de Gemeenschap. Een op een gewogen gemiddelde gebaseerde normale waarde mag evenwel met de prijzen van alle afzonderlijke uitvoertransacties naar de Gemeenschap worden vergeleken indien de exportprijzen voor de verschillende afnemers, gebieden of tijdvakken sterk uiteenlopen en de in de voorgaande zin omschreven methoden ontoereikend zouden zijn om de dumping volledig tot uitdrukking te brengen. De bepalingen van dit lid vormen geen beletsel voor het gebruik van de steekproefmethode overeenkomstig artikel 17."

95 Petrotub verwijt de gemeenschapsinstellingen in de eerste plaats, dat zij niet hebben uitgelegd - zoals zij ingevolge artikel 2, lid 11, van de basisverordening hadden moeten doen -, waarom vergelijking van de gewogen gemiddelde normale waarde met de prijzen van alle afzonderlijke uitvoertransacties de dumping vollediger tot uitdrukking zou brengen dan de normale methoden; in de tweede plaats, dat zij bij de vaststelling van de dumpingmarge rekening hebben gehouden met factoren die buiten het onderzoektijdvak liggen, en in de derde plaats, dat zij het bestaan van een patroon van exportprijzen dat voor de verschillende afnemers of tijdvakken uiteenliep, niet hebben aangetoond.

Het ontbreken van een rechtvaardiging van de methode die is gekozen om de dumpingmarge vast te stellen

Samenvatting van de argumenten van partijen

96 Verzoekster stelt, dat wanneer de gemeenschapsinstellingen bij wijze van uitzondering gebruik willen maken van de methode waarbij de gewogen gemiddelde normale waarde wordt vergeleken met de prijzen van alle afzonderlijke uitvoertransacties naar de Gemeenschap, zij ingevolge artikel 2, lid 11, van de basisverordening voor elk van de ondernemingen afzonderlijk dienen aan te geven, waarom deze methode de dumping vollediger tot uitdrukking brengt dan de hiervóór genoemde normale methoden, waarbij gewogen gemiddelden of transacties worden vergeleken ("symmetrische" methoden).

97 Volgens verzoekster moet artikel 2, lid 11, dat in de basisverordening werd opgenomen teneinde uitvoering te geven aan artikel 2.4.2 van de antidumpingcode van 1994, in het licht van laatstgenoemde bepaling worden uitgelegd. Uit de tekst van artikel 2.4.2 blijkt, dat van de methode waarbij de gewogen gemiddelde normale waarde wordt vergeleken met de prijzen van individuele uitvoertransacties, enkel gebruik mag worden gemaakt indien met de verschillen tussen de exportprijzen voor de verschillende afnemers, regio's of tijdvakken niet naar behoren rekening kan worden gehouden wanneer een van de twee normale methoden wordt toegepast, en indien wordt verklaard waarom zulks het geval is. In de bestreden verordening wordt een dergelijke verklaring niet gegeven.

98 Bovendien hebben de gemeenschapsinstellingen volgens verzoekster niet aangetoond, dat in haar specifieke situatie de normale methoden om de antidumpingmarge vast te stellen, ontoereikend waren om de door haar toegepaste dumping volledig tot uitdrukking te brengen.

99 In repliek betoogt verzoekster, dat de gemeenschapsinstellingen artikel 2, lid 11, van de basisverordening ook hebben geschonden, doordat zij zich hebben beperkt tot een vergelijking van de eerste van de twee symmetrische methoden met de derde methode, waarbij de gewogen gemiddelde normale waarde wordt vergeleken met de prijzen van de afzonderlijke uitvoertransacties, en hebben nagelaten de tweede symmetrische methode met die derde methode te vergelijken. Volgens verzoekster hebben de gemeenschapsinstellingen dan ook niet aangetoond, dat de toepassing van de twee symmetrische methoden om de dumpingmarge vast te stellen, de toegepaste dumping niet volledig tot uitdrukking kon brengen.

100 De Raad merkt op, dat verzoekster de argumenten die zij ontleent aan artikel 2.4.2 van de antidumpingcode van 1994, noch tijdens het onderzoek, noch in het verzoekschrift naar voren heeft gebracht. Volgens de Raad zijn die argumenten dus ingevolge artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht niet-ontvankelijk. Dit is het geval met het argument als zouden de gemeenschapsinstellingen de afzonderlijke normale waarden hebben moeten vergelijken met de afzonderlijke prijzen bij uitvoer en hebben moeten nagaan, of deze vergelijkingsmethode de toegepaste dumping volledig tot uitdrukking kon brengen. Dit geldt ook voor het argument volgens hetwelk die instellingen hadden moeten uitleggen, waarom met de verschillen tussen de exportprijzen niet naar behoren rekening kon worden gehouden door de twee normale methoden toe te passen.

101 De Raad acht die argumenten hoe dan ook ongegrond. Zijns inziens blijkt uit de eerste zin van artikel 2, lid 11, van de basisverordening duidelijk, dat de gemeenschapsinstellingen de keuze hebben tussen een van de twee normale methoden die worden genoemd. Zij beschikken op dat punt over een discretionaire bevoegdheid en maken slechts zeer zelden gebruik van de methode waarbij de individuele normale waarden worden vergeleken met de afzonderlijke prijzen bij uitvoer, aangezien die methode algemeen als onuitvoerbaar en nogal willekeurig wordt beschouwd.

102 Bovendien kunnen de gemeenschapsinstellingen, zo zij gebruik willen maken van de derde methode, volgens de tweede zin van artikel 2, lid 11, volstaan met aan te tonen, dat er verschillen tussen de exportprijzen bestaan en dat de in eerste instantie gekozen normale methode ontoereikend is om de dumping volledig tot uitdrukking te brengen. Deze uitlegging strookt volgens de Raad volledig met artikel 2.4.2 van de antidumpingcode van 1994.

103 De gemeenschapsinstellingen behoeven immers niet uit te leggen, waarom met de verschillen tussen de exportprijzen niet naar behoren rekening kan worden gehouden door een van de eerste twee methoden toe te passen. Het feit dat die normale methoden ontoereikend zijn om de dumping volledig tot uitdrukking te brengen, is de verklaring die artikel 2.4.2 van de antidumpingcode van 1994 verlangt.

Beoordeling door het Gerecht

104 In haar verzoekschrift verwijt verzoekster de gemeenschapsinstellingen, dat zij niet hebben uitgelegd waarom vergelijking van de gewogen gemiddelde normale waarde met de prijzen van de afzonderlijke uitvoertransacties de dumping vollediger tot uitdrukking brengt dan de symmetrische methoden, waardoor zij onder meer artikel 2.4.2 van de antidumpingcode van 1994 hebben geschonden.

105 Ook al moeten volgens vaste rechtspraak de bepalingen van de basisverordening worden uitgelegd in het licht van de antidumpingcode van 1994 (arrest Hof van 7 mei 1991, Nakajima/Raad, C-69/89, Jurispr. blz. I-2069, punten 30-32), dit neemt niet weg dat de regeling inzake bescherming tegen dumpingpraktijken uitsluitend door die verordening wordt beheerst. De in artikel 2.4.2 van de antidumpingcode van 1994 bedoelde verplichting te verklaren, waarom de symmetrische methoden ontoereikend zijn om de dumping volledig tot uitdrukking te brengen, is dus als zodanig niet een regel die moet worden toegepast. Vastgesteld moet worden, dat artikel 2, lid 11, van de basisverordening geen melding maakt van een specifieke verplichting een dergelijke verklaring te geven.

106 Voor zover dit middel echter aldus kan worden verstaan, dat verzoekster hiermee stelt dat de bestreden verordening ontoereikend is gemotiveerd, zij eraan herinnerd, dat de door artikel 190 EG-Verdrag (thans artikel 253 EG) verlangde motivering de redenering van de communautaire instantie die de betwiste handeling heeft vastgesteld, duidelijk en ondubbelzinnig tot uiting moet doen komen, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen om hun rechten te kunnen verdedigen, en de gemeenschapsrechter zijn toezicht kan uitoefenen. De omvang van de motiveringsplicht moet worden beoordeeld met inachtneming van de context en de procedure in het kader waarvan de bestreden verordening is vastgesteld, en van het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (zie, laatstelijk, arrest Gerecht van 12 oktober 1999, Acme Industry Co. Ltd/Raad, T-48/96, Jurispr. blz. II-3089, punt 141).

107 In casu moet bij de beoordeling van de motivering van de bestreden verordening in het bijzonder rekening worden gehouden met de aan verzoekster toegezonden mededelingen en met hetgeen zij tijdens de administratieve procedure heeft opgemerkt over de vergelijkingsmethode die moest worden toegepast om de dumpingmarge te bepalen.

108 In overweging 28 van de considerans van de voorlopige verordening preciseerde de Commissie:

"Overeenkomstig artikel 2, lid 11, van de basisverordening werd de gewogen gemiddelde normale waarde van elke productgroep vergeleken met de gecorrigeerde exportprijs per transactie. Deze werkwijze moest worden toegepast om de volledige dumpingmarge tot uiting te brengen en omdat de exportprijzen sterk verschilden, al naargelang van de afnemer en de regio."

Zij handhaafde dit standpunt in de voorlopige mededeling van 2 juni 1997.

109 In haar op 1 juli 1997 ingediende voorlopige conclusies betreffende de dumping en tijdens de hoorzitting van 9 juli 1997 bestreed verzoekster dat standpunt met het betoog, dat de Commissie gebruik had moeten maken van de symmetrische methode waarbij de gewogen gemiddelde normale waarde wordt vergeleken met het gewogen gemiddelde van de prijzen van alle exporten van Petrotub naar de Gemeenschap. In haar brief van 11 juli 1997 stelde zij bovendien, dat toepassing van die symmetrische methode resulteerde in een dumpingmarge die aanzienlijk lager was dan die welke met de door de Commissie gehanteerde methode werd verkregen.

110 Vervolgens verklaarde de Commissie in de definitieve mededeling van 19 augustus 1997, dat bij Petrotub de exportprijzen sterk verschilden naargelang van het tijdvak (van augustus 1995 tot en met april 1996, respectievelijk van mei 1996 tot en met augustus 1996). Zij wees erop, dat voor alle Roemeense bedrijven tezamen het verschil tussen de dumpingmarge die werd verkregen op basis van een vergelijking van gewogen gemiddelden, en die welke voortvloeide uit een vergelijking van een gewogen gemiddelde met individuele transacties, zodanig was, dat kon worden geconcludeerd dat de eerste van die methoden ontoereikend was om de dumping volledig tot uitdrukking te brengen.

111 In haar op 8 september 1997 ingediende definitieve opmerkingen betreffende de dumping stelde verzoekster opnieuw, dat de dumpingmarge moest worden vastgesteld op basis van een vergelijking van gewogen gemiddelden.

112 In overweging 22 van de considerans van de bestreden verordening verklaarde de Raad:

"Eén bedrijf betoogde dat de berekening van de dumpingmarge niet zou mogen geschieden op basis van een vergelijking van de gewogen gemiddelde normale waarden met de aangepaste exportprijs van elke overeenkomstige groep per transactie maar op basis van een vergelijking tussen gewogen gemiddelden.

Dit argument werd afgewezen nadat de methode die was gebruikt voor alle Roemeense bedrijven opnieuw werd bekeken. Vastgesteld werd dat:

- er voor één bedrijf tussen beide methoden geen verschil was in de dumpingmarge omdat alle exporttransacties plaatsvonden met dumping;

- voor drie bedrijven een patroon werd vastgesteld van exportprijzen die per regio of tijdvak aanzienlijk verschilden.

Met het oog op het bovenstaande en overeenkomstig artikel 2, lid 11, van de basisverordening werd de methode waarbij de gewogen gemiddelde normale waarde per tijdvak wordt vergeleken met de individueel aangepaste exportprijzen per transactie gehandhaafd voor het vaststellen van de definitieve dumping."

113 In de bestreden verordening wordt dus uiteengezet, om welke redenen de gemeenschapsinstellingen kozen voor toepassing van de methode waarbij de gewogen gemiddelde normale waarde wordt vergeleken met de prijzen van de afzonderlijke exporttransacties.

114 Bij gebreke van een specifieke betwisting door verzoekster tijdens de administratieve procedure, die in voorkomend geval een meer omstandige motivering noodzakelijk had kunnen maken (zie arrest Gerecht van 28 september 1995, Ferchimex/Commissie, T-164/94, Jurispr. blz. II-2681, punten 90 en 118), kan de bestreden verordening derhalve niet worden geacht ontoereikend te zijn gemotiveerd waar het de toepassing van artikel 2, lid 11, van de basisverordening door de gemeenschapsinstellingen betreft.

115 Met betrekking tot verzoeksters grief, dat de gemeenschapsinstellingen enkel de eerste symmetrische methode (waarbij gewogen gemiddelden met elkaar worden vergeleken) hebben onderzocht en dus niet zijn nagegaan, of de tweede symmetrische methode die in artikel 2, lid 11, van de basisverordening wordt genoemd (waarbij afzonderlijke normale waarden worden vergeleken met afzonderlijke prijzen bij uitvoer), ontoereikend was om de toegepaste dumping volledig tot uitdrukking te brengen, stelt het Gerecht vast, dat het hier een afzonderlijk rechtsmiddel betreft, dat pas in repliek voor het eerst is voorgedragen. Dit middel moet dan ook overeenkomstig artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering niet-ontvankelijk worden verklaard.

116 Ten slotte blijkt uit het voorgaande, dat, anders dan verzoekster stelt, de vergelijkingsmethoden die worden gebruikt om het bestaan van een dumpingmarge vast te stellen, voor elk van de vier Roemeense exporterende bedrijven individueel werden toegepast.

117 Het eerste onderdeel van het vierde middel kan bijgevolg niet worden aanvaard.

De inaanmerkingneming van factoren die buiten het onderzoektijdvak liggen

118 Verzoekster, Petrotub, merkt op, dat de Commissie in de definitieve mededeling verklaarde dat zij uitging van de prijzen van het betrokken product gedurende een tijdvak van negen maanden (van augustus 1995 tot en met april 1996). Door de maand augustus 1995 bij dat tijdvak te betrekken, hebben de gemeenschapsinstellingen volgens verzoekster inbreuk gemaakt op artikel 2, lid 11, waarin is bepaald dat zij bij de vaststelling van de dumpingmarge enkel mogen uitgaan van het onderzoektijdvak, dat in casu liep van 1 september 1995 tot en met 31 augustus 1996.

119 De Raad brengt hiertegen in, dat die verwijzing naar de maand augustus 1995 op een vergissing berust.

120 In deze context moet worden vastgesteld, dat waar verzoekster geen enkel element naar voren heeft gebracht waaruit blijkt, dat de maand augustus 1995 bij genoemd onderzoektijdvak werd betrokken, en waar zij toegeeft dat zij de Commissie geen enkele aanwijzing betreffende de in die maand toegepaste prijzen heeft verstrekt, niets in het dossier aanleiding geeft om te veronderstellen, dat de gemeenschapsinstellingen rekening hebben gehouden met de prijzen die voor het betrokken product in rekening werden gebracht in augustus 1995, dat wil zeggen buiten het onderzoektijdvak, dat blijkens de negende overweging van de considerans van de bestreden verordening liep van 1 september 1995 tot en met 31 augustus 1996.

121 Het tweede onderdeel van het vierde middel faalt derhalve.

Het ontbreken van bewijs van het bestaan van een patroon van exportprijzen dat voor de verschillende afnemers, gebieden of tijdvakken uiteenliep

Samenvatting van de argumenten van partijen

122 Volgens Petrotub hebben de gemeenschapsinstellingen het bestaan van een patroon van exportprijzen dat voor de verschillende afnemers, gebieden of tijdvakken uiteenliep, niet aangetoond. In de definitieve mededeling sprak de Commissie van een patroon van exportprijzen dat sterk verschilde voor de tijdvakken augustus 1995-april 1996 en mei 1996-augustus 1996. Zij gaf niet aan, waarom zij ervoor koos een tijdvak van negen maanden te vergelijken met een tijdvak van vier maanden.

123 Uit bijlage 2 bij de definitieve mededeling leidt verzoekster bovendien af, dat van de 148 producten die door de Commissie in aanmerking werden genomen, slechts met betrekking tot de 40 producten die in de twee genoemde tijdvakken werden verkocht, kon worden vastgesteld, of er sprake was van exportprijzen die van het ene tot het andere tijdvak verschilden. Die producten vertegenwoordigden echter minder dan 30 % van verzoeksters totale exportvolume. Bovendien vertoonde het merendeel van die 40 producten geen aanzienlijke prijsverschillen van het ene tot het andere tijdvak. Ten slotte vormden de door verzoekster toegepaste prijzen slechts een weerspiegeling van de heersende markttrends.

124 De Raad betoogt, dat het bestaan van een patroon van exportprijzen dat per tijdvak verschilde, duidelijk is aangetoond, aangezien 36 van de 40 producten die in de twee betrokken tijdvakken werden verkocht, in het tweede tijdvak tegen hogere prijzen werden verkocht.

Beoordeling door het Gerecht

125 Blijkens het dossier werd in casu het bestaan van een prijzenpatroon dat van het ene tot het andere tijdvak verschilde, door de gemeenschapsinstellingen aangetoond op basis van een vergelijking van de prijzen van de 40 producten die verzoekster in de twee genoemde tijdvakken verkocht. In het bijzonder blijkt uit de in bijlage 2 bij de definitieve mededeling opgenomen lijst van die prijzen, dat voor 36 van die producten in het tweede tijdvak aanzienlijk hogere prijzen in rekening werden gebracht dan in het eerste tijdvak, waarbij het verschil meestal 10 % of meer bedroeg.

126 In dit verband kan de gemeenschapsinstellingen niet het verwijt worden gemaakt, dat zij de gedurende een tijdvak van negen maanden toegepaste prijzen hebben vergeleken met die welke gedurende een tijdvak van vier maanden in rekening werd gebracht. Voor zover met een dergelijke vergelijking wordt beoogd vast te stellen, of de exporterende ondernemingen richtprijzen hebben toegepast waarmee een dumpingpraktijk gedurende een bepaalde periode, ongeacht welke, kan worden gemaskeerd, beschikken de gemeenschapsinstellingen over een ruime beoordelingsvrijheid waar het de vaststelling van de in aanmerking te nemen tijdvakken - als onderdeel van een ingewikkelde economische beoordeling - betreft. In casu wijst niets in het dossier erop, dat als gevolg van de keuze van de betrokken tijdvakken de vergelijking van de toegepaste prijzen een onjuist beeld opleverde.

127 Ten slotte wordt verzoeksters argument volgens hetwelk in het prijzenpatroon de heersende markttrends werden weerspiegeld, met geen enkel bewijselement gestaafd. Dit argument wordt hoe dan ook weersproken door het feit dat het bestaan van een prijzenpatroon dat van het ene tot het andere tijdvak verschilde, niet is aangetoond voor een van de Roemeense exporteurs, noch, zoals de Raad beklemtoont, met betrekking tot de exporten uit de Slowaakse Republiek.

128 Bijgevolg moeten alle drie onderdelen van het vierde middel worden afgewezen.

IV - Vijfde middel: schending van artikel 3, leden 2 en 5 tot en met 7, van de basisverordening

129 Dit middel, dat betrekking heeft op de vaststelling van schade, bestaat uit twee onderdelen. Het eerste onderdeel moet aldus worden verstaan, dat hiermee wordt gesteld dat de bestreden verordening in strijd is met artikel 3, leden 2, 5 en 6 van de basisverordening, voor zover zij op het punt van de situatie van de communautaire bedrijfstak feitelijke onjuistheden, kennelijke beoordelingsfouten en een ontoereikende motivering bevat. Met het tweede onderdeel stellen verzoeksters, dat de gemeenschapsinstellingen artikel 3, lid 7, van de basisverordening hebben geschonden, door geen rekening te houden met de gevolgen van andere factoren dan de invoer met dumping.

Eerste onderdeel: schending van artikel 3, leden 2, 5 en 6, van de basisverordening

Samenvatting van de argumenten van partijen

130 Verzoeksters stellen schending van artikel 3, lid 6, van de basisverordening, dat luidt als volgt:

"Aan de hand van het overeenkomstig lid 2 voorgelegde relevante bewijsmateriaal moet worden aangetoond, dat de invoer met dumping schade in de zin van deze verordening veroorzaakt. Hierbij moet meer in het bijzonder worden aangetoond, dat de overeenkomstig lid 3 vastgestelde omvang en/of prijzen de in lid 5 omschreven gevolgen hebben voor de bedrijfstak van de Gemeenschap en dat deze gevolgen als aanmerkelijk kunnen worden aangemerkt."

131 In reactie op de opmerking van de Raad, dat zij de vaststelling van schade en het onderzoek van het causaal verband door elkaar halen, preciseren verzoeksters in repliek, dat hun grieven betrekking hebben op de in de bestreden verordening bedoelde eerste fase van de beoordeling van de schade, te weten de analyse van de situatie van de communautaire bedrijfstak. Aangezien de gemeenschapsinstellingen niet, zoals artikel 3, lid 6, van de basisverordening verlangt, aan de hand van een beschrijving van de situatie van de communautaire bedrijfstak aantoonden, dat die bedrijfstak schade had geleden, was het voor verzoeksters niet nodig specifiek in te gaan op de causaliteitsvraag.

132 Na deze precisering keren verzoeksters zich in de eerste plaats tegen de opmerking in overweging 56 van de considerans van de bestreden verordening, volgens welke zij de in de voorlopige verordening gepubliceerde resultaten betreffende de situatie van de communautaire bedrijfstak, die in de overwegingen 57 tot en met 61 van de considerans van de bestreden verordening zijn overgenomen, niet hebben betwist.

133 Met deze opmerking heeft de Raad volgens verzoekster zijn verplichting zorgvuldig te werk te gaan verzaakt en het beginsel van goed bestuur geschonden. Bovendien is de bestreden verordening ontoereikend gemotiveerd waar het de situatie van de communautaire bedrijfstak betreft. Zij stelt namelijk verzoeksters noch het Gerecht in staat vast te stellen, of de gemeenschapsinstellingen verzoeksters' opmerkingen dienaangaande in aanmerking hebben genomen. Een dergelijk motiveringsgebrek kan niet in de loop van de procedure worden verholpen.

134 Verzoeksters betwisten vervolgens de op de situatie van de communautaire bedrijfstak betrekking hebbende vaststellingen van de instellingen. Zij onderzoeken achtereenvolgens de vaststellingen betreffende capaciteit, productie, totale verkoop en winstgevendheid.

135 Zij zijn in de eerste plaats van mening, dat de vaststellingen betreffende de capaciteit, in overweging 57 van de considerans van de bestreden verordening, feitelijke onjuistheden bevatten. Zij stellen in het bijzonder, dat de meeste van de elf productiefaciliteiten (die goed zijn voor ongeveer een kwart van de totale productiecapaciteit voor het betrokken product in de Gemeenschap) die volgens die overweging tussen 1992 en het onderzoektijdvak met de productie zouden zijn gestopt, ofwel niet werden gesloten, doch enkel hun productie-installaties vernieuwden [Dalmine (Arcore), 1992, 95 000 ton; Mannesmann (Mülheim), 1992, 350 000 ton; Tubacex (Amurrio), 1993, 60 000 ton, en Tubos Reunidos (Amurrio), 1994, 50 000 ton], ofwel werden overgenomen door andere producenten (Seta, Roncadelle, 1992, 100 000 ton), ofwel, ten slotte, hun activiteiten staakten overeenkomstig een plan inzake steun bij sluiting [ATM (Bari), 1994, 35 000 ton)], dit alles volgens van de Europese producenten zelf afkomstige informatie, zoals gepubliceerd in het "Metal Bulletin" of in het werk "Pipe and Tube Mills of the World with Global Technical Data, 1997".

136 Voor het geval dit door hen overgelegde materiaal in casu niet in aanmerking zou kunnen worden genomen, merken verzoeksters op, dat de beweringen van de gemeenschapsinstellingen betreffende de sluitingen van installaties met geen enkel bewijselement worden gestaafd, in het bijzonder waar het gaat om de vraag, of de cijfers waarop zij gebaseerd zijn, enkel het betrokken product betreffen. De op de capaciteit betrekking hebbende vaststellingen van de instellingen zijn derhalve kennelijk onjuist.

137 In de tweede plaats zijn de cijfers betreffende de productie van de communautaire bedrijfstak (overweging 57 van de considerans van de bestreden verordening) aanzienlijk lager dan de van de communautaire producenten afkomstige cijfers, die door verzoeksters werden genoemd in de voorlopige conclusies betreffende de schade (tabel 5, blz. 9) en gebaseerd zijn op een document van het Duitse "Stahlrohrverband" van 19 september 1996. Anders dan de Raad - zonder dat hij hiervoor enig bewijs aandraagt - stelt, hebben de in de betrokken overweging van de considerans genoemde productiecijfers bovendien betrekking op de communautaire bedrijfstak als geheel, en niet enkel op het betrokken product.

138 Met betrekking tot de totale verkoop, die volgens overweging 58 van de considerans van de bestreden verordening daalde van 781 770 ton in 1992 tot 775 721 ton in 1995 en tot 772 042 ton tijdens het onderzoektijdvak, merken verzoeksters op, dat uit die overweging expliciet blijkt, dat die cijfers betrekking hebben op de "verkoop van de communautaire producenten" en niet enkel op de verkoop van het betrokken product. Die cijfers worden "kennelijk weersproken" door de informatie die is vervat in het in het "Metal Bulletin" van april 1996 gepubliceerde artikel "Seamless changes transform the European scene", waarin wordt gezegd dat alleen al door de onderneming Dalmine in 1994 meer dan 700 000 ton naadloze pijpen werden verkocht. Het in overweging 58 van de considerans geschetste beeld van voortdurend dalende verkopen valt bovendien niet te rijmen met de omzetstijging die blijkt uit de door de communautaire producenten in de niet-vertrouwelijke versie van de klacht genoemde cijfers.

139 Wat in de derde plaats de winstgevendheid betreft, zijn verzoeksters de mening toegedaan, dat de bestreden verordening (overweging 60 van de considerans) in tegenspraak is met de voorlopige verordening (overweging 57 van de considerans), niet gebaseerd is op duidelijk bewijs en een kennelijke beoordelingsfout bevat. De bestreden verordening, waarin op basis van met name het winstgevendheidspercentage van -0,7 % gedurende het onderzoektijdvak enkel wordt verklaard, dat de verliezen verminderden, strookt volgens verzoeksters niet met vaststelling in de voorlopige verordening, dat de communautaire bedrijfstak, gedeeltelijk ten gevolge van prijsverhogingen, in de eerste acht maanden van 1996, dat wil zeggen in de laatste acht maanden van het onderzoektijdvak, kostendekkend wist te produceren.

140 De winstgevendheid van de verkopen wordt volgens verzoeksters bovendien bevestigd door de van de communautaire producenten afkomstige cijfers. Zo blijkt uit voormeld artikel in het "Metal Bulletin" van april 1996, dat Vallourec Industries (Frankrijk), een van de grootste producenten van naadloze pijpen van de Europese Unie, in 1995 weer winst maakte. Volgens het in dezelfde aflevering van genoemd tijdschrift gepubliceerde artikel "Dalmine goes private" gold dit ook voor Dalmine in 1992, 1993 en 1994.

141 Voorts hebben de gemeenschapsinstellingen de financiële verliezen aangemerkt als een van de vormen van schade die de communautaire bedrijfstak heeft geleden (overweging 62 van de considerans van de bestreden verordening), zonder evenwel overeenkomstig artikel 3, lid 6, van de basisverordening aan te tonen, dat die verliezen werden veroorzaakt door de invoer uit de landen die het voorwerp vormden van het onderzoek.

142 Verzoeksters maken tot slot bezwaar tegen het feit dat voor de vaststelling van de schade werd uitgegaan van de periode januari 1992 tot het einde van het onderzoektijdvak (overweging 9 van de considerans van de bestreden verordening), terwijl het onderzoektijdvak zich slechts uitstrekte van 1 september 1995 tot en met 31 augustus 1996.

143 Volgens verzoeksters vertoont de bestreden verordening op dit punt een motiveringsgebrek, voor zover de gemeenschapsinstellingen niet hebben uiteengezet, waarom het onderzoek van de schade een langere periode dan het onderzoektijdvak bestreek, noch waarom 1992 als beginpunt van die langere periode werd gekozen (arrest Nakajima/Raad, reeds aangehaald, punt 87). Een dergelijke rechtvaardiging was in casu noodzakelijk, aangezien, met uitzondering van 1995 (een jaar waarin de bedrijfstak voor naadloze buizen en pijpen werd gekenmerkt door een wereldwijde depressie), de in de overwegingen 57 en 60 van de bestreden verordening vermelde cijfers voor alle relevante factoren laten zien, dat de toestand van de communautaire bedrijfstak in 1994 en 1995 verbeterde en dat in de eerste acht maanden van 1996 het evenwicht tussen kosten en baten werd bereikt.

144 De Raad wijst dit betoog van de hand en stelt daartoe in het bijzonder, dat de grieven betreffende de vaststellingen in de bestreden verordening ongegrond zijn.

Beoordeling door het Gerecht

145 Alvorens het eerste onderdeel van het vijfde middel te onderzoeken, dient het Gerecht de strekking ervan te bepalen. Ofschoon verzoeksters enkel met zoveel woorden schending van artikel 3, lid 6, van de basisverordening stellen, blijkt uit de wijze waarop zij hun grieven in hun memories hebben geformuleerd, dat de bestreden verordening naar hun mening op het punt van de analyse van de situatie van de communautaire bedrijfstak feitelijke onjuistheden bevat en ontoereikend gemotiveerd is.

146 In deze context hebben verzoeksters, door te stellen dat de betrokken instellingen hebben nagelaten aan de hand van het in artikel 3, lid 6, van de basisverordening genoemde relevante bewijsmateriaal betreffende de situatie van de communautaire bedrijfstak aan te tonen, dat die bedrijfstak schade heeft geleden, voldoende duidelijk aangegeven, op welke rechtsbeginselen zij zich baseren. Zij behoefden zich in hun verzoekschrift dan ook niet met zoveel te beroepen op de leden 2 en 5 van genoemd artikel, die meer in het bijzonder betrekking hebben op de beoordeling van de situatie van de communautaire bedrijfstak.

147 Het eerste onderdeel van het vijfde middel moet derhalve aldus worden verstaan, dat het is ontleend aan schending van artikel 3, leden 2, 5 en 6, van de basisverordening.

148 Dienaangaande zij in de eerste plaats opgemerkt, dat verzoeksters de voorlopige vaststellingen van de Commissie betreffende de situatie van de communautaire bedrijfstak betwistten in hun voorlopige conclusies betreffende de schade, alsmede in de samenvatting van hun betoog betreffende de schade, die zij tijdens de hoorzitting van 9 juli 1997 voor de Commissie overlegden, en dat zij in hun definitieve opmerkingen betreffende de schade het standpunt dat zij in hun voorlopige conclusies omstandig hadden uiteengezet, bevestigden.

149 Bijgevolg hebben verzoeksters gelijk waar zij stellen, dat de opmerking in overweging 56 van de considerans van de bestreden verordening, volgens welke de in de voorlopige verordening voorkomende vaststellingen betreffende de situatie van de communautaire bedrijfstak niet door de partijen werden betwist, onjuist is.

150 Anders dan verzoeksters stellen, heeft deze onjuistheid echter niet tot gevolg, dat de bestreden verordening, gelet op de opmerkingen die verzoeksters tijdens de administratieve procedure hadden ingediend, ontoereikend gemotiveerd is.

151 De Raad behoeft immers in de definitieve verordening niet specifiek te motiveren, waarom geen rekening is gehouden met de verschillende argumenten die de partijen tijdens de administratieve procedure naar voren hebben gebracht. Het is voldoende dat deze verordening een duidelijke rechtvaardiging bevat van de voornaamste elementen die in casu bij de analyse van de situatie van de communautaire bedrijfstak in aanmerking zijn genomen, zolang hiermee duidelijk kan worden gemaakt, om welke redenen de Raad de desbetreffende argumenten die de partijen tijdens de administratieve procedure hebben aangevoerd, van de hand heeft gewezen (arrest Hof van 10 maart 1992, Canon/Raad, C-171/87, Jurispr. blz. I-1237, punten 55 en 57, en arrest Ferchimex/Raad, reeds aangehaald, punten 90 en 118).

152 In casu bevatten de overwegingen 57 tot en met 62 van de considerans van de bestreden verordening een toereikende motivering betreffende de beoordeling van de voornaamste aspecten van de situatie van communautaire bedrijfstak, die door de gemeenschapsinstellingen in aanmerking zijn genomen. Door verzoeksters wordt geen beroep gedaan op argumenten of specifieke bewijselementen die tijdens de administratieve procedure zouden zijn aangevoerd om de vaststellingen in de voorlopige verordening te betwisten, en die aanleiding hadden moeten zijn voor een meer omstandige motivering in de bestreden verordening.

153 Aangezien verzoeksters' rechten niet concreet zijn aangetast door de onjuiste bewering in overweging 56 van de considerans van de bestreden verordening, dat de in de voorlopige verordening voorkomende vaststellingen betreffende de situatie van de communautaire bedrijfstak niet door hen werden betwist, kan deze opmerking ook niet worden geacht een schending van de verplichting zorgvuldig te werk te gaan en van het beginsel van goed bestuur op te leveren, die de bestreden verordening onwettig zou maken.

154 In verband met de situatie van de communautaire bedrijfstak moet in de tweede plaats worden onderzocht, of de vaststellingen in de bestreden verordening, gelet op de door verzoeksters aangevoerde argumenten, gegrond zijn.

155 Dienaangaande brengt het Gerecht om te beginnen in herinnering, dat de analyse van deze situatie de beoordeling van ingewikkelde economische situaties impliceert, bij de toetsing waarvan de rechter zich dient te beperken tot de vraag, of de procedurevoorschriften in acht zijn genomen, of de feiten juist zijn vastgesteld, en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling dan wel van misbruik van bevoegdheid (arrest Hof van 10 maart 1992, Ricoh/Raad, C-174/87, Jurispr. blz. I-1335, punt 68).

156 Voorts moet verzoeksters' stelling, dat de in de bestreden verordening vermelde gegevens betreffende capaciteit, productie en verkopen betrekking hebben op de gehele productie van de communautaire bedrijfstak, al meteen van de hand worden gewezen. Verzoeksters hebben geen enkel serieus argument aangevoerd om de bewering van de Raad, dat de cijfers waarop de vaststelling van de schade gebaseerd is, uitsluitend het betrokken product betreffen, te ontzenuwen.

157 Wat in de eerste plaats de vaststellingen betreffende de capaciteit betreft, moet worden opgemerkt, dat uit de gegevens die zijn gepubliceerd in het "Metal Bulletin" en in het werk "Pipe and Tube Mills of the World with Global Technical Data", waarop verzoeksters hun betoog baseren, niet blijkt, dat de vaststellingen betreffende de vermindering van de capaciteit, in overweging 57 van de considerans van de bestreden verordening, onjuist zijn. Verzoeksters hebben namelijk voor het Gerecht geen enkel element aangevoerd op grond waarvan de bewering van de Raad, dat Dalmine (Arcore) en SETA (Roncadelle) hun respectieve capaciteit met 95 000 en 100 000 ton hebben verminderd, in twijfel kan worden getrokken. Ook hebben zij niet aangetoond, dat de verwerende instelling ten onrechte heeft vastgesteld, dat Mannesmann, die nog een fabriek bezit in Mülheim, een tweede fabriek in die plaats, met een capaciteit van 350 000 ton, heeft gesloten. Wat de sluiting van een fabriek van ATM in Bari betreft, zou verzoeksters' argument, dat die sluiting niet een gevolg was van invoer met dumping, zelfs al zou het gegrond zijn, niet kunnen afdoen aan de conclusies in overweging 57 van de considerans van de bestreden verordening, waarin de Raad enkel vaststelt, dat de capaciteit van de communautaire bedrijfstak is verminderd. Bovendien hebben verzoeksters voor het Gerecht niets aangevoerd ter weerlegging van de argumenten van de Raad, dat de capaciteit van Tubacex (Amurrio), waarnaar zij verwijzen, niet door het onderzoek bestreken producten betreft, en dat Tubos Reunidos (Amurrio) haar capaciteit met 50 000 ton heeft verminderd, zoals bij het onderzoek ter plaatse zou zijn gebleken.

158 Wat de productie van de communautaire bedrijfstak betreft (overweging 57 van de considerans van de bestreden verordening), kunnen de door verzoeksters aangevoerde argumenten niet worden aanvaard, voor zover zij gebaseerd zijn op door het Duitse Stahlrohrverband verstrekte cijfers die betrekking hebben op het gehele gamma van naadloze buizen en pijpen die onder post 7304 van de gecombineerde nomenclatuur worden genoemd, en niet enkel op de betrokken producten (die onder vijf van de 37 onderverdelingen van post 7304 zijn ingedeeld).

159 Wat de cijfers inzake de totale verkoop betreft (overweging 58 van de considerans), stellen verzoeksters enkel, dat deze cijfers "kennelijk worden weersproken" door de informatie die is vervat in een tijdschriftartikel, zonder dat zij onderscheid maken tussen enerzijds het volledige productengamma en anderzijds de betrokken producten. Aan cijfers betreffende de verkopen van één onderneming, in casu Dalmine, kunnen geen conclusies worden verbonden ten aanzien van de ontwikkeling van de productie van de betrokken producten door de gehele communautaire bedrijfstak, zoals deze in de bestreden verordening is gedefinieerd. Met betrekking tot verzoeksters' argument betreffende de stijging van de door de communautaire producenten behaalde omzet moet worden opgemerkt, dat uit het dossier niet blijkt, dat de in de klacht vermelde cijfers, waarop verzoeksters zich baseren, uitsluitend betrekking hebben op de producten waarom het in de bestreden verordening gaat.

160 Ook met betrekking tot de winstgevendheid (overweging 60 van de considerans van de bestreden verordening) voeren verzoeksters bepaalde van de communautaire producenten afkomstige cijfers aan, zonder dat zij daarbij rekening houden met het onderscheid tussen het volledige gamma en de betrokken producten. Bovendien voeren zij niets aan ter betwisting van het argument van de Raad, dat ofschoon sommigen van de communautaire producenten winst maakten, de communautaire bedrijfstak over het geheel genomen verlies leed op de verkoop van het soortgelijke product, zoals in overweging 60 van de considerans van de bestreden verordening met zoveel woorden wordt gezegd. Anders dan verzoeksters stellen, is die verordening, waarin wordt verklaard dat de verliezen in het onderzoektijdvak verminderden en dat dit voor een deel was toe te schrijven aan de antidumpingmaatregelen die toen in de sector van de betrokken producten van kracht waren, volledig in overeenstemming met de vaststellingen in de voorlopige verordening (overweging 57 van de considerans), volgens welke in de laatste acht maanden van het onderzoektijdvak het evenwicht tussen kosten en baten werd bereikt. Bovendien betwisten verzoeksters niet, dat deze ontwikkeling niettemin onvoldoende was om de inkomsten te kunnen genereren die de communautaire bedrijfstak nodig zou hebben om de toenemende productiekosten en de aanzienlijke herstructureringskosten te kunnen dekken, een redelijke winst te maken, zich van de verliezen van de voorgaande jaren te herstellen en de levensvatbaarheid op lange termijn te verzekeren, zoals de gemeenschapsinstellingen in overweging 60 van de considerans van de bestreden verordening hebben vastgesteld.

161 Ten slotte beschikken de gemeenschapsinstellingen voor de keuze van de in het kader van een antidumpingprocedure in aanmerking te nemen periode voor de vaststelling van de schade, over een ruime discretionaire bevoegdheid (arrest Nakajima/Raad, reeds aangehaald, punt 86).

162 In casu is niet aangetoond, dat zij de grenzen van hun beoordelingsvrijheid hebben overschreden, door voor de vaststelling van de schade uit te gaan van de periode van 1992 tot het einde van het onderzoektijdvak. De Raad heeft namelijk overtuigend uiteengezet, dat indien 1993, een jaar dat werd gekenmerkt door een wereldwijde economische depressie, als beginpunt van de referentieperiode was genomen, dit tot buitensporige en abnormale resultaten zou hebben geleid. Aangezien de onderhavige procedure tegelijk met het tussentijdse nieuwe onderzoek betreffende de invoer van hetzelfde product uit andere Oost-Europese landen werd ingeleid (zie hiervóór, punt 2), hebben de gemeenschapsinstellingen bovendien geen kennelijke beoordelingsfout gemaakt door zich op het standpunt te stellen, dat het redelijk was het jaar 1992 in aanmerking te nemen, teneinde - onder meer - de geleden schade te bezien in het licht van de bestaande antidumpingmaatregelen die in 1992 en 1993 werden ingesteld op de invoer van de betrokken producten uit Hongarije, Polen en Kroatië, en teneinde discriminatie tussen de landen waarop het nieuwe onderzoek betrekking had, en die welke onderworpen waren aan het tussentijdse nieuwe onderzoek, te vermijden (zie overweging 45 van de considerans van de voorlopige verordening).

163 Verzoeksters hebben derhalve niet aangetoond, dat de bestreden verordening op het punt van de beoordeling van de situatie van de communautaire bedrijfstak feitelijke onjuistheden, kennelijke beoordelingsfouten of een ontoereikende motivering bevat.

164 Het eerste onderdeel van het vijfde middel moet bijgevolg worden afgewezen.

Tweede onderdeel: schending van artikel 3, lid 7, van de basisverordening

Samenvatting van de argumenten van partijen

165 Verzoeksters betogen, dat de gemeenschapsinstellingen ingevolge artikel 3, lid 7, van de basisverordening dienden na te gaan, of andere factoren dan de invoer met dumping, die de Commissie kende of redelijkerwijze had moeten kennen, tot de vastgestelde schade konden hebben bijgedragen, en of deze factoren het oorzakelijk verband konden verbreken tussen de invoer van het betrokken product uit de aan het onderzoek onderworpen landen en de door de communautaire bedrijfstak geleden schade (arrest Gerecht van 14 juli 1995, Koyo Seiko/Raad, T-166/94, Jurispr. blz. II-2129, punten 79, 81 en 82).

166 De gemeenschapsinstellingen hebben volgens verzoeksters echter niet op juiste wijze onderzocht, wat de invloed was van het volume of de prijzen van de importen van het betrokken product uit andere derde landen. Dienaangaande bevat overweging 64 van de considerans van de bestreden verordening feitelijke onjuistheden en kennelijke beoordelingsfouten. Bovendien stelt zij verzoeksters niet in staat na te gaan, of de Commissie de geëigende procedure voor de vaststelling van de schade heeft gevolgd. Op dit punt is de bestreden verordening dus ontoereikend gemotiveerd.

167 Overweging 64 van de considerans verwijst immers uitsluitend naar de invoer uit Argentinië en maakt niet duidelijk, welke andere invoer uit derde landen daadwerkelijk door de gemeenschapsinstellingen werd onderzocht. Bovendien bevat tabel 1 die is gehecht aan bijlage 2 bij de definitieve mededeling, anders dan verweerder stelt, uitsluitend een globaal cijfer voor de invoer uit derde landen en blijkt daaruit dus niet, dat de gemeenschapsinstellingen de invoer uit andere derde landen dan Argentinië hebben onderzocht. Gelet op de in de oorspronkelijke klacht vermelde feiten, was de Commissie echter op de hoogte van het feit dat er invoer uit Oekraïne, Japan en Zuid-Afrika plaatsvond, en had zij op zijn minst de gevolgen daarvan voor de communautaire bedrijfstak moeten onderzoeken. Bovendien maakten verzoeksters de Commissie tijdens de administratieve procedure opmerkzaam op het feit, dat zij zowel in haar voorlopige conclusie als in haar definitieve opmerkingen betreffende de schade de gevolgen van de invoer uit andere derde landen, in het bijzonder Oekraïne, diende te beoordelen.

168 Bovendien hebben de instellingen volgens verzoeksters een verkeerd criterium toegepast door vast te stellen, dat ofschoon het marktaandeel van de invoer uit niet aan het onderzoek onderworpen derde landen tussen 1992 en het einde van het onderzoektijdvak nagenoeg was verdubbeld, deze invoer weinig of geen gevolgen had gehad voor de situatie van de communautaire bedrijfstak, aangezien de prijzen ervan aanzienlijk hoger lagen dan die van de invoer met dumping. De instellingen hadden overeenkomstig artikel 3, lid 7, van de basisverordening moeten nagaan, of de schade volledig of gedeeltelijk kon zijn veroorzaakt door de verschillen tussen de door de communautaire producenten voor de betrokken producten in rekening gebrachte prijzen, en de prijzen van de producten uit andere landen.

169 Uit de cijfers van Eurostat betreffende de invoer van naadloze pijpen in de Gemeenschap in de periode 1992-1995 blijkt, dat de gemiddelde prijzen van de invoer uit Oekraïne en Argentinië niet alleen aanzienlijk lager waren dan de gemiddelde prijzen die door de communautaire producenten in rekening werden gebracht, maar ook ver onder de gemiddelde prijzen lagen van de invoer uit de derde landen waarop het in dezelfde periode uitgevoerde onderzoek betrekking had. De tegengestelde beweringen van verweerder op dit punt zijn op geen enkele wijze gestaafd.

170 De gemeenschapsinstellingen hebben volgens verzoeksters ook niet aan de hand van positief bewijsmateriaal aangetoond, dat de verminderde werkgelegenheid (overweging 62 van de considerans van de bestreden verordening) was veroorzaakt door de invoer uit de landen waarop het onderzoek betrekking had, met uitsluiting van andere factoren, zoals de automatisering van het productieproces. Volgens het in december 1996 in het "Metal Bulletin" gepubliceerde artikel "A strictly private business" zijn echter als gevolg van deze automatisering sedert 1992 in de staalindustrie 23 000 arbeidsplaatsen verloren gegaan.

171 Een van de andere in artikel 3, lid 7, van de basisverordening bedoelde factoren waarmee de Commissie volgens verzoeksters geen rekening heeft gehouden, is de vermindering van de uitvoer uit de Gemeenschap, die onder meer blijkt uit de in de klacht vermelde gegevens.

172 De Raad is van mening, dat de bestreden verordening in overeenstemming is met artikel 3, lid 7, van de basisverordening.

Beoordeling door het Gerecht

173 Luidens artikel 3, lid 7, van de basisverordening worden "(a)ndere gekende factoren dan de invoer met dumping die de bedrijfstak van de Gemeenschap terzelfder tijd schade toebrengen, (...) ook onderzocht, om te voorkomen dat de door deze andere factoren veroorzaakte schade overeenkomstig het bepaalde in lid 6 aan de invoer met dumping wordt toegeschreven. Relevant in dit verband zijn onder andere de hoeveelheden en de prijzen van de niet tegen dumpingprijzen verkochte invoer, een inkrimping van de vraag of wijzigingen in het consumentengedrag, handelsbeperkende praktijken van en de concurrentie tussen buitenlandse producenten en producenten in de Gemeenschap, technologische ontwikkelingen en exportprestaties en productiviteit van de bedrijfstak van de Gemeenschap".

174 Wat in de eerste plaats de grief betreft, dat de gemeenschapsinstellingen niet zouden hebben onderzocht, welke gevolgen de invoer uit Zuid-Afrika, Japan en Oekraïne voor de situatie van de communautaire bedrijfstak had, stelt het Gerecht om te beginnen vast, dat uit de bestreden verordening (overweging 64 van de considerans) blijkt, dat de gemeenschapsinstellingen hun onderzoek niet hebben beperkt tot de bij wijze van voorbeeld genoemde invoer uit Argentinië, doch rekening hebben gehouden met alle invoer uit derde landen die niet door de twee onderzoeken werden bestreken. Bij de invoer van de betrokken producten uit derde landen waarop de onderzoeken geen betrekking hadden, waarvan het volume (bijvoorbeeld 45 875 ton in 1992) wordt genoemd in de aan bijlage 2 bij de definitieve mededeling gehechte tabel 1, gaat het, anders dan verzoeksters stellen, niet enkel om invoer uit Argentinië, zoals blijkt uit de door verzoeksters verstrekte cijfers (die bijvoorbeeld aangeven, dat in 1992 7 415 ton van de betrokken producten uit Argentinië in de Gemeenschap werd ingevoerd). Bovendien hebben de gemeenschapsinstellingen rekening gehouden met alle invoer uit derde landen die niet door de onderzoeken werden bestreken, zoals blijkt uit overweging 64 van de considerans van de bestreden verordening, waarin wordt verklaard dat het marktaandeel van de invoer uit die landen was gestegen van 4,3 % in 1992 tot 7,7 % tijdens het onderzoektijdvak.

175 Voorts hebben verzoeksters geen enkel concreet element aangevoerd tot staving van de zienswijze, dat de gemeenschapsinstellingen hebben gedwaald ten aanzien van de feiten of een kennelijke beoordelingsfout hebben gemaakt, door zich op het standpunt te stellen, dat de invoer uit derde landen die niet door de twee onderzoeken werden bestreken, ondanks het feit dat het marktaandeel ervan tussen 1992 en 1996 was gestegen, weinig of geen gevolgen had gehad voor de situatie van de communautaire bedrijfstak, in de eerste plaats omdat de prijzen van die invoer aanzienlijk hoger waren dan die van de invoer met dumping, en in de tweede plaats omdat niets erop wees, dat die invoer met dumping plaatsvond. In het bijzonder dient te worden opgemerkt, dat de Eurostat-cijfers waarop verzoeksters zich beroepen, betrekking hebben op de gemiddelde prijzen van de invoer uit Argentinië, Zuid-Afrika, Japan en Oekraïne in de jaren 1992 tot en met 1995. Op basis van die cijfers is het namelijk niet mogelijk, een voldoende gedetailleerde vergelijking te maken tussen de prijzen van de invoer uit die derde landen en de prijzen die werden toegepast door de communautaire producenten of door de exporteurs in de landen waarop het onderzoek betrekking had.

176 Verzoeksters hebben derhalve niet aangetoond, dat de gemeenschapsinstellingen een kennelijke beoordelingsfout hebben gemaakt door zich op het standpunt te stellen, dat de invoer uit derde landen die niet door de onderzoeken werden bestreken, het causaal verband tussen de invoer met dumping en de door de communautaire bedrijfstak geleden schade niet kon doorbreken.

177 Wat in de tweede plaats de invloed betreft die de herstructureringen en de automatisering van het productieproces hebben gehad op de daling van de werkgelegenheid in de communautaire bedrijfstak met 35 %, wat neerkwam op een verlies van ongeveer 2 800 banen tussen 1992 en het einde van het onderzoektijdvak (overwegingen 61 en 62 van de considerans van de bestreden verordening), moet worden vastgesteld, dat de door verzoeksters aangevoerde elementen - inzonderheid het in het "Metal Bulletin" van december 1996 gepubliceerde artikel, dat betrekking heeft op de gehele staalindustrie - ontoereikend zijn om aan te tonen, dat de gemeenschapsinstellingen een kennelijke beoordelingsfout hebben gemaakt door in overweging 66 van de considerans van de bestreden verordening vast te stellen, dat de invoer met dumping op zich een belangrijke rol heeft gespeeld bij die aanzienlijke vermindering van het aantal arbeidsplaatsen.

178 Wat in de derde plaats de invloed betreft die de vermindering van de uitvoer uit de Gemeenschap op de communautaire bedrijfstak heeft gehad, moet worden vastgesteld, dat verzoeksters hun betoog hoe dan ook niet met feiten of met concrete argumenten hebben gestaafd, zodat dit betoog niet kan worden aanvaard.

179 Om al deze redenen kan de gemeenschapsinstellingen niet het verwijt worden gemaakt, dat zij andere gekende factoren die de communautaire bedrijfstak schade toebrachten, niet hebben onderzocht, en niet zijn nagegaan, of die factoren van dien aard waren, dat het causaal verband tussen de invoer met dumping en de door de communautaire bedrijfstak geleden schade werd doorbroken. Bovendien blijkt uit het vorenoverwogene, dat de bestreden verordening op dit punt toereikend is gemotiveerd.

180 Het tweede onderdeel van het vijfde middel, betreffende schending van artikel 3, lid 7, van de basisverordening, is bijgevolg ongegrond.

181 Het vijfde middel moet derhalve in zijn geheel worden afgewezen.

V - Zesde middel: schending van artikel 20, lid 2, van de basisverordening en van het recht om te worden gehoord, en ontoereikende motivering

Samenvatting van de argumenten van partijen

182 Verzoeksters herinneren eraan, dat volgens artikel 20, lid 2, van de basisverordening "(d)e in lid 1 genoemde partijen [waaronder de exporteurs] (...) om definitieve mededeling [mogen] verzoeken van de essentiële feiten en overwegingen op grond waarvan wordt overwogen de instelling van definitieve maatregelen aan te bevelen".

183 Ingevolge deze bepaling dient de Commissie de exporteurs niet alleen in kennis te stellen van haar conclusies betreffende het bestaan van dumping en schade, maar hun ook haar conclusies inzake het belang van de Gemeenschap mede te delen. Uit de artikelen 7, lid 1, en 9, lid 4, van de basisverordening blijkt namelijk, dat het belang van de Gemeenschap behoort tot die essentiële feiten en overwegingen op grond waarvan de instelling van een definitief recht wordt overwogen, hetgeen door de Raad niet wordt betwist.

184 In casu hebben de gemeenschapsinstellingen volgens verzoeksters een in artikel 20, lid 2, van de verordening neergelegd wezenlijk vormvoorschrift geschonden, doordat zij hebben nagelaten definitieve mededeling van de op het belang van de Gemeenschap betrekking hebbende overwegingen te doen, terwijl verzoeksters bij brief van 9 oktober 1996 met een beroep op die bepaling om een dergelijke mededeling hadden verzocht.

185 Door die mededeling achterwege te laten, hebben de gemeenschapsinstellingen volgens verzoeksters bovendien hun recht om te worden gehoord geschonden. Dit recht omvat volgens verzoeksters het recht om in kennis te worden gesteld van alle elementen die nadelige gevolgen voor hen kunnen hebben en bij de verdediging van hun belangen van pas kunnen komen, alsmede het recht opmerkingen te maken over het door de gemeenschapsinstellingen ingenomen standpunt (arrest Hof van 27 juni 1991, Al-Jubail Fertilizer/Raad, C-49/88, Jurispr. blz. I-3187, punten 15 en 16).

186 Voorts hebben de gemeenschapsinstellingen in casu geen rekening gehouden met hetgeen verzoeksters tijdens de administratieve procedure over het belang van de Gemeenschap hebben gezegd. Dit blijkt volgens verzoeksters uit overweging 73 van de considerans van de bestreden verordening, waarin wordt verklaard, dat "(n)adat de verordening voorlopig recht was gepubliceerd (...) geen van de betrokken partijen commentaar in[dienden] inzake de voorlopige conclusies van de Commissie met betrekking tot het communautair belang".

187 Nu de gemeenschapsinstellingen niet zijn ingegaan op de in het voorgaande punt bedoelde tegenwerpingen van verzoeksters, achten verzoeksters de bestreden verordening ontoereikend gemotiveerd waar het de vaststelling van het belang van de Gemeenschap betreft.

188 Ten slotte zijn verzoeksters ter terechtzitting ingegaan tegen het door de Raad naar voren gebrachte argument als zouden zij hun belangen naar behoren hebben kunnen verdedigen. Uit overweging 73 van de considerans van de bestreden verordening blijkt huns inziens, dat de Commissie na de bekendmaking van de voorlopige verordening haar onderzoek hervatte. Zij kwam tot haar definitieve oordeel inzake het belang van de Gemeenschap op basis van de aanvullende informatie die werd verkregen uit de antwoorden op de vragenlijsten die waren toegezonden aan de ondernemingen die het betrokken product gebruikten.

189 De Raad wijst het betoog van verzoeksters van de hand. Hij merkt in de eerste plaats op, dat het feit dat in de definitieve mededeling geen melding wordt gemaakt van het belang van de Gemeenschap, geen schending van artikel 20, lid 2, van de basisverordening en van het recht om te worden gehoord oplevert.

190 Volgens de Raad kunnen exporteurs namelijk niet met een beroep op artikel 20, lid 2, van de basisverordening aanspraak maken op een mededeling inzake het belang van de Gemeenschap. Wat de vaststelling van het belang van de Gemeenschap betreft, wordt het recht op informatie geregeld door de bijzondere bepalingen van artikel 21, lid 6, van de basisverordening. Daarin is precies bepaald, aan welke groepen dat recht toekomt (de exporteurs worden niet genoemd), en op welke wijze dat recht kan worden uitgeoefend waar het de conclusies betreffende het belang van de Gemeenschap betreft, zodat in zoverre de in artikel 20, lid 2, opgenomen algemene bepalingen inzake het doen van mededelingen aan de partijen opzij worden gezet.

191 De uitlegging volgens welke artikel 21, lid 6, specifiek ziet op de mededeling van de conclusies inzake het belang van de Gemeenschap, wordt volgens de Raad bevestigd door overweging 30 van de considerans van de basisverordening en door het feit dat deze bepaling ook geldt voor enkele van de partijen die ingevolge artikel 20, lid 2, van de basisverordening recht op openbaarmaking van gegevens hebben.

192 Bovendien bevestigt het arrest Al-Jubail Fertilizer/Raad (reeds aangehaald) volgens de Raad, dat de conclusies inzake het belang van de Gemeenschap niet aan de exporteurs behoeven te worden medegedeeld, aangezien zij geen deel uitmaken van de tegen de exporteurs ingebrachte stellingen, waartegen dezen zich moeten kunnen verdedigen.

193 De Raad merkt in dit verband in het bijzonder op, dat de belangen van de exporteurs per definitie niet worden meegenomen in de beoordeling van het belang van de Gemeenschap. Noch artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel, noch de antidumpingcode van 1994 verlangt een dergelijke beoordeling. Dat vereiste werd in de basisverordening opgenomen teneinde de belangen van de verschillende marktdeelnemers in de Gemeenschap met elkaar te verzoenen, door te verzekeren dat niet enkel rekening wordt gehouden met de belangen van de bedrijfstak waarvan de klacht afkomstig is, maar ook met die van de overige marktdeelnemers (importeurs, gebruikers, consumenten), die dus in staat moeten zijn hun standpunt naar behoren te verdedigen.

194 Hoe dan ook werd in casu reeds in de voorlopige verordening (overwegingen 68-77 van de considerans) aandacht besteed aan het belang van de Gemeenschap. Geen van de door verzoeksters in dit verband gemaakte opmerkingen had betrekking op een specifieke conclusie in de overwegingen 68 tot en met 77 van de considerans van die verordening.

195 Verzoeksters' argument, dat de Commissie blijkens overweging 73 van de considerans van de bestreden verordening na de bekendmaking van de voorlopige verordening haar onderzoek heeft voortgezet bij ondernemingen die het betrokken product gebruiken, is ter terechtzitting door de Raad van de hand gewezen op grond dat het uiterlijk in repliek had moeten worden aangevoerd.

196 Ten slotte ontkent de Raad, dat de bestreden verordening (overweging 73 van de considerans) ontoereikend gemotiveerd is.

Beoordeling door het Gerecht

197 Artikel 20 van de basisverordening bepaalt:

"1. De klagers, de importeurs, de exporteurs, de representatieve verenigingen van importeurs en exporteurs, en de vertegenwoordigers van het land van uitvoer kunnen verzoeken om mededeling van bijzonderheden betreffende de voornaamste feiten en overwegingen op grond waarvan voorlopige maatregelen zijn ingesteld. Deze verzoeken dienen onmiddellijk na de instelling van de voorlopige maatregelen schriftelijk te worden ingediend en de mededeling wordt zo spoedig mogelijk daarna schriftelijk gedaan.

2. De in lid 1 genoemde partijen mogen om definitieve mededeling verzoeken van de essentiële feiten en overwegingen op grond waarvan wordt overwogen de instelling van definitieve maatregelen of de beëindiging van een onderzoek of procedure zonder maatregelen aan te bevelen, waarbij bijzondere aandacht wordt geschonken aan de mededeling van feiten of overwegingen die afwijken van die waarop de voorlopige maatregelen zijn gebaseerd.

3. De in lid 2 bedoelde verzoeken om definitieve mededelingen worden schriftelijk aan de Commissie gericht en moeten, wanneer een voorlopig recht is ingesteld, uiterlijk één maand na de bekendmaking van de instelling van dat recht zijn ontvangen (...)

4. De definitieve mededeling wordt schriftelijk gedaan. Zij geschiedt (...) zo spoedig mogelijk en normaal uiterlijk één maand voordat de Commissie een definitief besluit neemt of voordat zij ingevolge artikel 9 een voorstel tot het nemen van definitieve maatregelen doet (...)"

198 Artikel 21 van de basisverordening luidt:

"Belang van de Gemeenschap

1. De vaststelling, of het belang van de Gemeenschap ingrijpen noodzakelijk maakt, is gebaseerd op een beoordeling van alle onderscheiden belangen van alle betrokkenen, waaronder de binnenlandse producenten, de gebruikers en de consumenten. Een vaststelling op grond van dit artikel wordt slechts gedaan indien alle partijen de gelegenheid hebben gehad hun standpunt overeenkomstig lid 2 kenbaar te maken. Bij dit onderzoek wordt in het bijzonder aandacht besteed aan de noodzaak de handel verstorende gevolgen van schade veroorzakende dumping weg te nemen en een daadwerkelijke mededinging te herstellen. Maatregelen die op basis van de geconstateerde dumping en schade zijn vastgesteld, mogen niet worden toegepast indien de autoriteiten op grond van de overgelegde gegevens tot de duidelijke conclusie kunnen komen, dat toepassing van deze maatregelen niet in het belang van de Gemeenschap is.

2. Teneinde de autoriteiten een gezonde basis te verschaffen om bij het besluit, of de instelling van maatregelen in het belang van de Gemeenschap is, met alle standpunten en gegevens rekening te kunnen houden, kunnen de klagers, de importeurs en hun representatieve verenigingen, de representatieve gebruikers en de representatieve consumentenorganisaties binnen de in het bericht van opening van een antidumpingonderzoek gestelde termijnen, zich bij de Commissie bekendmaken en haar inlichtingen verstrekken. Deze inlichtingen, of passende samenvattingen daarvan, worden aan de andere in dit artikel genoemde partijen ter beschikking gesteld, die het recht hebben daarover opmerkingen te maken.

3. Partijen die overeenkomstig lid 2 hebben gehandeld, kunnen verzoeken om te worden gehoord. Deze verzoeken worden ingewilligd indien zij binnen de in lid 2 bedoelde termijnen zijn ingediend en daarin de redenen zijn vermeld, waarom in het belang van de Gemeenschap een mondeling onderhoud nodig wordt geacht.

4. Partijen die overeenkomstig lid 2 hebben gehandeld, kunnen over de toepassing van ingestelde voorlopige rechten opmerkingen maken (...)

(...)

6. Partijen die overeenkomstig lid 2 hebben gehandeld, mogen om mededeling verzoeken van de feiten en overwegingen op basis waarvan de definitieve besluiten waarschijnlijk worden genomen (...)"

199 Om vast te stellen, of de gemeenschapsinstellingen ingevolge artikel 20, lid 2, van de basisverordening in beginsel gehouden zijn, aan de exporteurs definitieve mededeling te doen van de op het belang van de Gemeenschap betrekking hebbende feiten en overwegingen, ook al worden die exporteurs in artikel 21 van de basisverordening niet genoemd, moeten deze bepalingen worden uitgelegd in het licht van de algemene opzet van de basisverordening en van de algemene beginselen van gemeenschapsrecht.

200 In het stelsel van de basisverordening schrijft artikel 20 voor, dat mededeling moet worden gedaan aan de partijen die rechtstreeks door het resultaat van de procedure worden geraakt (klagers, importeurs en exporteurs), alsmede aan hun representatieve verenigingen en aan de vertegenwoordigers van het land van uitvoer, opdat dezen hun belangen naar behoren kunnen verdedigen. Deze informatie dient in twee fasen van de procedure te worden verstrekt, namelijk onmiddellijk na de instelling van de voorlopige maatregelen (artikel 20, lid 1), en vervolgens vóór de instelling van de definitieve maatregelen of de beëindiging van een onderzoek of procedure zonder dat maatregelen worden ingesteld (artikel 20, lid 2).

201 Evenals andere bepalingen van de verordening, zoals artikel 5, lid 10, en artikel 6, leden 5, 6 en 7, beantwoordt artikel 20 van de basisverordening aan de in overweging 13 van de considerans van de verordening geformuleerde noodzaak ervoor te zorgen, dat de belanghebbenden "voldoende tijd (...) hebben om het nodige bewijsmateriaal over te leggen en in de gelegenheid (...) worden gesteld hun belangen te verdedigen". Daarmee geeft artikel 20 inhoud aan het aan de belanghebbenden, inzonderheid de exporteurs, toekomende recht om te worden gehoord, dat een van de door het gemeenschapsrecht erkende fundamentele rechten is en onder meer het recht omvat, in kennis te worden gesteld van de voornaamste feiten en overwegingen op grond waarvan wordt overwogen de instelling van definitieve antidumpingrechten aan te bevelen (arrest Al-Jubail Fertilizer/Raad, reeds aangehaald, punt 15, en arrest Gerecht van 19 november 1998, Champion Stationery e.a./Raad, T-147/97, Jurispr. blz. II-4137, punt 55).

202 In de opzet van de basisverordening hebben de essentiële feiten en overwegingen op grond waarvan de instelling van definitieve antidumpingrechten wordt overwogen, niet enkel betrekking op de vaststelling van het bestaan van dumping en van schade, maar ook op de beoordeling van het belang van de Gemeenschap, zoals uit artikel 9, lid 4, van deze verordening blijkt. Volgens deze bepaling stelt de Raad namelijk een antidumpingrecht in, wanneer "uit de definitief vastgestelde feiten blijkt dat er dumping plaatsvindt en daardoor schade wordt veroorzaakt en het belang van de Gemeenschap maatregelen in de zin van artikel 21 noodzakelijk maakt (...)" (zie ook, met betrekking tot voorlopige maatregelen, artikel 7, lid 1, van de basisverordening).

203 In deze omstandigheden kunnen de exporteurs op basis van artikel 20, lid 2, van de basisverordening verlangen, dat zij op zijn minst summierlijk worden geïnformeerd over de overwegingen die betrekking hebben op het belang van de Gemeenschap.

204 Anders dan de Raad stelt, is deze uitlegging van artikel 20 niet onverenigbaar met artikel 21, dat betrekking heeft op het belang van de Gemeenschap en een ander doel heeft. Artikel 21 voorziet namelijk in de in overweging 30 van de considerans van de basisverordening genoemde "administratieve regeling" die bedoeld is om de communautaire bedrijfstak, de gebruikers en de consumenten in de gelegenheid te stellen hun standpunt kenbaar te maken, zodat de gemeenschapsinstellingen op basis van een beoordeling van alle onderscheiden belangen van alle betrokkenen kunnen vaststellen, of het belang van de Gemeenschap ingrijpen noodzakelijk maakt, en om de rechten van die partijen ten aanzien van de openbaarmaking van gegevens vast te leggen. In dit kader kent het in de leden 3 en 4 aan bepaalde partijen (te weten de klagers, de importeurs en hun representatieve verenigingen, de representatieve gebruikers en de representatieve consumentenorganisaties) wier belangen bij de beoordeling van het belang van de Gemeenschap in het bijzonder in aanmerking dienen te worden genomen, het recht om te worden gehoord toe, en bepaalt het in lid 6, dat bepaalde informatie aan die partijen ter beschikking moet worden gesteld. Het feit dat artikel 21 in de leden 3, 4 en 6 aan die partijen een specifiek recht toekent om over het belang van de Gemeenschap te worden gehoord, betekent echter niet, dat als gevolg van deze bepaling andere belanghebbenden, inzonderheid de exporteurs, het recht om in het kader van artikel 20, lid 1 of 2, over dit punt te worden gehoord, wordt ontnomen.

205 Vaststaat, dat in de definitieve mededelingen die op 19 augustus 1997 aan verzoeksters werden toegezonden, niet over het belang van de Gemeenschap werd gesproken.

206 Het feit dat de definitieve mededeling, die ertoe strekt de belanghebbenden in staat te stellen, hun standpunt naar behoren kenbaar te maken tijdens de administratieve procedure, onvolledig is, heeft echter alleen dan tot gevolg dat een verordening tot vaststelling van definitieve antidumpingrechten onwettig is, indien die belanghebbenden wegens die omissie hun belangen niet naar behoren hebben kunnen verdedigen (arrest Champion Stationery e.a./Raad, reeds aangehaald, punten 55, 73 en 81-84).

207 Dit zou met name het geval zijn indien de omissie betrekking had op feiten of overwegingen die afwijken van die waarop de voorlopige maatregelen gebaseerd zijn, waaraan volgens artikel 20, lid 2, van de basisverordening in de definitieve mededeling bijzondere aandacht moet worden geschonken.

208 In casu betwisten verzoeksters niet, dat de op het belang van de Gemeenschap betrekking hebbende feiten en overwegingen die reeds in de voorlopige verordening voorkwamen, in de bestreden verordening worden herhaald en bevestigd. Het staat immers vast, dat de Commissie de voor de beoordeling van het belang van de Gemeenschap relevante feiten en overwegingen in de overwegingen 68 tot en met 77 van de considerans van de voorlopige verordening uiteenzette, en dat die verordening, vergezeld van een voorlopige mededeling, op 2 juni 1997 aan verzoeksters werd medegedeeld. Vervolgens maakten verzoeksters hun standpunt inzake die feiten en overwegingen kenbaar in hun respectieve conclusies betreffende de schade van 1 juli 1997. In die opmerkingen refereerden zij in algemene termen aan de geprivilegieerde handelsbetrekkingen van de Gemeenschap met Roemenië, het gevaar dat er in de Gemeenschap een tekort aan het betrokken product zou ontstaan, en het gevaar dat voor een deel van de betrokken producten een oligopolie zou ontstaan. Petrotub maakte bovendien melding van het feit dat communautaire ondernemingen bezig waren met aanzienlijke investeringen in Roemeense ondernemingen waarop het onderzoek betrekking had, zoals verzoekster.

209 Verzoeksters herhaalden hun opmerkingen in hun definitieve opmerkingen betreffende de schade van 5 september 1997, waarbij zij preciseerden dat de definitieve mededelingen "geen opmerkingen inzake het communautair belang bevatten".

210 Verzoeksters hebben evenwel geen enkel nieuw element betreffende het belang van de Gemeenschap aangeduid, dat in de bestreden verordening zou zijn voorgekomen zonder eerst, althans in essentie, in de voorlopige verordening te zijn vermeld. Bovendien bevestigt een vergelijking van de overwegingen 74 tot en met 78 van de considerans van de voorlopige verordening met de overwegingen 68 tot en met 77 van de considerans van de bestreden verordening, dat laatstgenoemde verordening geen beslissende elementen bevat die nieuw zijn ten opzichte van de elementen die in de voorlopige verordening voorkwamen.

211 Weliswaar hebben verzoeksters gelijk waar zij stellen, dat de Commissie haar onderzoek na de vaststelling van de voorlopige verordening voortzette, vooral om haar analyse van de mogelijke gevolgen van de antidumpingmaatregelen voor de verwerkende industrieën af te ronden (overweging 73 van de considerans van de bestreden verordening), maar deze omstandigheid heeft niet geleid tot de inaanmerkingneming van andere elementen dan die waarvan in de voorlopige verordening melding werd gemaakt. Zij was integendeel voor de gemeenschapsinstellingen aanleiding om de in overweging 76 van de considerans van de voorlopige verordening geformuleerde conclusies inzake de beperkte gevolgen die de instelling van antidumpingmaatregelen naar verwachting voor de verwerkende industrieën zouden hebben, in overweging 73 van de considerans van de bestreden verordening te bevestigen.

212 Bijgevolg hebben verzoeksters niet weten aan te tonen, dat de omstandigheid dat de definitieve mededelingen op het punt van het belang van de Gemeenschap onvolledig waren, hen heeft belet tijdens de administratieve procedure hun recht van verweer naar behoren uit te oefenen.

213 Wat het gestelde motiveringsgebrek betreft, is het Gerecht van mening, dat 's Raads vaststelling in overweging 73 van de considerans van de bestreden verordening, volgens welke na de bekendmaking van de voorlopige verordening "geen van de betrokken partijen" opmerkingen maakte over het communautair belang, in het bijzonder ziet op de in de overwegingen 70 en 71 van de considerans van de voorlopige verordening geïdentificeerde importeurs/handelaars en verwerkende industrieën. Echter, zelfs indien het verloop van de administratieve procedure verkeerd zou zijn beschreven, voor zover verzoeksters wel degelijk opmerkingen maakten met betrekking tot het communautair belang, dan nog leidt deze onjuistheid niet tot het door verzoeksters gestelde motiveringsgebrek.

214 De overwegingen 74 tot en met 78 van de considerans van de bestreden verordening bevatten immers een uitvoerige analyse van de gevolgen van de in geding zijnde antidumpingmaatregelen voor de communautaire bedrijfstak, voor de importeurs/handelaars en voor de industriële gebruikers. Deze motivering stelt verzoeksters in staat, het standpunt van de gemeenschapsinstellingen inzake het communautair belang te kennen, en het Gerecht, zijn rechterlijke toetsing te verrichten.

215 Het zesde middel faalt derhalve.

216 Bijgevolg moet het beroep in zijn geheel worden verworpen.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

217 Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Volgens artikel 87, lid 4, van hetzelfde Reglement dragen de instellingen die in het geding zijn tussengekomen, hun eigen kosten. Artikel 87, lid 5, bepaalt, dat de partij die afstand doet van instantie, in de proceskosten wordt veroordeeld, voor zover dit door de wederpartij is gevorderd,

218 Aangezien verzoeksters hun vordering tot nietigverklaring van artikel 2 van de bestreden verordening hebben ingetrokken, en aangezien hun vordering tot nietigverklaring van artikel 1 van deze verordening is afgewezen, dienen zij overeenkomstig de vordering van de Raad in de door deze instelling gemaakte kosten te worden verwezen.

Dictum


HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer - uitgebreid),

rechtdoende:

1) Verwerpt het beroep.

2) Verwijst verzoeksters in de kosten.

3) Verstaat dat de Commissie haar eigen kosten zal dragen.