61998O0376

Beschikking van het Hof van 3 april 2000. - Bondsrepubliek Duitsland tegen Europees Parlement en Raad van de Europese Unie. - Verwijdering van documenten. - Zaak C-376/98.

Jurisprudentie 2000 bladzijde I-02247


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Dictum

Trefwoorden


Procedure - Openbaarmaking door partijen van eigen memories - Toelaatbaarheid - Grenzen

Samenvatting


$$In procedures voor de gemeenschapsrechter is er geen enkele regel of bepaling die de partijen bij een procedure machtigt of belet hun eigen memories aan derden openbaar te maken. Behalve in uitzonderlijke gevallen waarin de openbaarmaking van een stuk de goede rechtsbedeling kan schaden, staat het partijen in beginsel vrij om hun eigen memories openbaar te maken zonder het vertrouwelijkheidsbeginsel te schenden.

( cf. punt 10 )

Partijen


In zaak C-376/98,

Bondsrepubliek Duitsland, vertegenwoordigd door C.-D. Quassowski, Regierungsdirektor bij het Bondsministerie van Financiën, als gemachtigde, bijgestaan door J. Sedemund, advocaat te Berlijn, domicilie gekozen hebbende bij het Bondsministerie van Financiën, Referat EA2, D-53107 Bonn,

verzoekster,

tegen

Europees Parlement, vertegenwoordigd door C. Pennera, afdelingshoofd bij zijn juridische dienst, en N. Lorenz, lid van die dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij zijn secretariaat-generaal, Kirchberg,

en

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door R. Gosalbo Bono, directeur bij zijn juridische dienst, A. Feeney en S. Marquardt, leden van die dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij A. Morbilli, directeur-generaal van de directie juridische zaken van de Europese Investeringsbank, Boulevard Konrad Adenauer 100,

verweerders,

ondersteund door

Franse Republiek, vertegenwoordigd door J.-F. Dobelle, adjunct-directeur bij de directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en R. Loosli-Surrans, chargé de mission bij die directie, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ter Franse ambassade, Boulevard Joseph II 8 B,

Republiek Finland, vertegenwoordigd door H. Rotkirch en T. Pynnä, valtionasiamiehet, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ter Finse ambassade, Rue Heinrich Heine 2,

Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, vertegenwoordigd door M. Ewing van het Treasury Solicitor's Department, als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ter ambassade van het Verenigd Koninkrijk, Boulevard Roosevelt 14,

en

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door I. Martínez del Peral en U. Wölker, leden van haar juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van die dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

interveniënten,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van richtlijn 98/43/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 juli 1998 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten op het gebied van reclame en sponsoring voor tabaksproducten (PB L 213, blz. 9),

geeft

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, J. C. Moitinho de Almeida (rapporteur), D. A. O. Edward, L. Sevón en R. Schintgen, kamerpresidenten, P. J. G. Kapteyn, C. Gulmann, A. La Pergola, J.-P. Puissochet, G. Hirsch, P. Jann, H. Ragnemalm, M. Wathelet, V. Skouris en F. Macken, rechters,

advocaat-generaal: N. Fennelly

griffier: R. Grass

de advocaat-generaal gehoord,

de navolgende

Beschikking

Overwegingen van het arrest


1 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 19 oktober 1998, heeft de Bondsrepubliek Duitsland krachtens artikel 173, eerste alinea, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 230, eerste alinea, EG) beroep ingesteld tot nietigverklaring van richtlijn 98/43/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 juli 1998 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten op het gebied van reclame en sponsoring voor tabaksproducten (PB L 213, blz. 9; hierna: richtlijn").

2 In deze procedure hebben verweerders de Raad, bij brief van 30 juni 1999, en het Parlement, in de dupliek, gevorderd dat de als bijlagen 2, 4 en 5 bij de repliek van de Duitse regering gevoegde stukken worden verwijderd uit het dossier van de zaak.

3 De bijlagen 2, 4 en 5 bij de repliek zijn drie verzoekschriften waarbij drie ondernemingen bij het Gerecht van eerste aanleg beroep tot nietigverklaring van de richtlijn hebben ingesteld tegen het Parlement en de Raad.

4 Volgens de Raad druist de neerlegging van die verzoekschriften in tegen het beginsel van vertrouwelijkheid in rechtszaken. De Raad, die in elk van die zaken op grond van artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht een exceptie van niet-ontvankelijkheid heeft opgeworpen en het Gerecht krachtens artikel 77, sub a, van dat Reglement heeft verzocht de procedure te schorsen tot de uitspraak van het Hof in onderhavige zaak, meent bovendien, dat de neerlegging van die verzoekschriften een schending of althans een oneigenlijk gebruik van die bepalingen oplevert, aangezien de Duitse regering die verzoekschriften uitdrukkelijk gebruikt tot staving van haar eigen betoog.

5 Ook het Parlement meent, dat het feit dat de Duitse regering die verzoekschriften neerlegt tot staving van haar feitelijke beschouwingen aangaande de economische gevolgen van de richtlijn en, wat bijlage 5 betreft, van de overwegingen in rechte in haar verzoekschrift, het beginsel van vertrouwelijkheid van gerechtelijke dossiers schendt. De Bondsrepubliek Duitsland is immers geen partij in de bij het Gerecht aanhangig gemaakte zaken en is in die zaken ook niet tussengekomen. Het Parlement begrijpt dan ook niet, hoe de Duitse regering in het bezit is kunnen komen van die verzoekschriften.

6 Volgens het Parlement tast de handeling van de Duitse regering de autonomie van het Gerecht aan. Het Gerecht moet zich immers uitspreken over de in die zaken opgeworpen excepties van niet-ontvankelijkheid. Nu het Parlement het Gerecht heeft verzocht de bij hem aanhangig gemaakte zaken te schorsen in afwachting van het arrest in onderhavige zaak, moet het Gerecht, ook als het die beroepen niet niet-ontvankelijk verklaart, bovendien nog, voordat het Hof met die drie beroepen rekening kan houden, beslissen of de procedures moeten worden geschorst. Het beginsel van goede rechtsbedeling en het beginsel van eerbiediging van de autonomie van het Gerecht vereisen dus, dat die drie bijlagen buiten beschouwing blijven.

7 Het Parlement meent, dat het standpunt dat de drie verzoeksters voor het Gerecht verdedigen, aldus zou meewegen via die bijlagen bij de repliek van de Duitse regering, waarvan het beroep niet niet-ontvankelijk is. Bovendien zou een dergelijke handeling ertoe kunnen leiden dat de zaken, zoals die verzoeksters en hun beroepschriften vorderen, naar het Hof worden verwezen zonder dat de uitspraak van het Gerecht wordt afgewacht.

8 In haar opmerkingen van 31 augustus 1999 betreffende het verzoek van de Raad stelt de Duitse regering allereerst, dat de verzoeksters in de zaken voor het Gerecht haar hun verzoekschriften ter informatie hebben doen toekomen, en dat zij allen ermee hebben ingestemd, dat die verzoekschriften bij haar repliek zouden worden gevoegd. Vervolgens beklemtoont zij, dat de vertrouwelijkheid van een verzoekschrift uitsluitend een zaak is van de verzoeker en dat er geen algemeen beginsel van vertrouwelijkheid in gerechtelijke procedures bestaat, zodat dat beginsel niet kan zijn geschonden. Ten slotte zijn die verzoekschriften bijgevoegd om de feiten beter te kunnen illustreren, hetgeen in gerechtelijke procedures algemeen gebruikelijk is en niet verschilt van hetgeen ook de Raad heeft gedaan, die bij zijn dupliek stukken heeft gevoegd om zijn versie van de feiten te staven.

9 De argumenten van de Raad en het Parlement moeten worden afgewezen.

10 Met betrekking tot de schending van het vertrouwelijkheidsbeginsel moet worden opgemerkt, dat geen enkele regel of bepaling de partijen bij een procedure machtigt of belet hun eigen memories aan derden openbaar te maken. Behalve in uitzonderlijke gevallen waarin de openbaarmaking van een stuk de goede rechtsbedeling kan schaden - hetgeen hier niet het geval is - staat het partijen in beginsel vrij om hun eigen memories openbaar te maken.

11 In casu hebben verzoeksters in de bij het Gerecht aanhangige zaken de Duitse regering toegestaan hun verzoekschriften aan het Hof over te leggen.

12 Aangaande het argument, dat indien de betrokken bijlagen ontvankelijk zouden worden verklaard en in onderhavige zaak in aanmerking zouden worden genomen, het Hof de exceptie van niet-ontvankelijkheid die het Parlement voor het Gerecht heeft opgeworpen, naast zich neer zou leggen, volstaat de vaststelling, dat de inaanmerkingneming van dergelijke bijlagen door het Hof geen uitspraak over de exceptie impliceert en dat niets de Duitse regering belet, alle gegevens in de betrokken bijlagen in haar repliek op te nemen.

13 Ten slotte moet het argument worden afgewezen, dat indien rekening wordt gehouden met de bijlagen, in feite de bij het Gerecht aanhangige zaken naar het Hof worden verwezen voordat het Gerecht heeft beslist of die zaken moeten worden geschorst. Indien het Hof die bijlagen in aanmerking neemt, betekent dit immers niet, dat het de bij het Gerecht aanhangige zaken onderzoekt. Die bijlagen dienen slechts tot staving van de middelen die in de memorie zelf zijn uiteengezet.

14 Derhalve moet het verzoek tot verwijdering van de bijlagen 2, 4 en 5 bij de repliek van de Duitse regering worden afgewezen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE

beschikt:

1) Het verzoek tot verwijdering van de door de Duitse regering overgelegde bijlagen 2, 4 en 5 bij de repliek wordt afgewezen.

2) De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.