Trefwoorden
Samenvatting

Trefwoorden

1. Hogere voorziening - Ontvankelijkheid - Beoordeling met betrekking tot geschil dat voorwerp van instantie is - Instelling die in eerste aanleg is tussengekomen en geheel of gedeeltelijk in ongelijk is gesteld - Voldoende voorwaarde

('s Hofs Statuut-EG, art. 49)

2. Ambtenaren - Definitieve beëindiging van dienst - Afvloeiing - Maatregel die specifieke rechtsgrondslag vereist - Verordening nr. 2688/95 van Raad, die Europees Parlement toestaat afvloeiingsmaatregelen te nemen ten gunste van zijn personeel - Beroep ingesteld door ambtenaren van Hof van Justitie die, bij wege van exceptie, onwettigheid van verordening nr. 2688/95 opwerpen - Niet-ontvankelijkheid

(Verordening nr. 2688/95 van de Raad)

Samenvatting

1. Voor de vraag of aan de in artikel 49 van 's Hofs Statuut-EG en de overeenkomstige bepalingen van 's Hofs Statuten-EGKS en -EGA vastgestelde voorwaarden voor de ontvankelijkheid van hogere voorzieningen is voldaan, moet alleen worden gezien naar het geding waarop de instantie betrekking heeft. De omstandigheid dat in de motivering van een beslissing van het Gerecht die definitief is geworden, de tegen een regelgevende handeling opgeworpen exceptie van onwettigheid wordt aanvaard, belet degene die een ontvankelijke hogere voorziening heeft ingesteld, niet om in een ander geding de wettigheid van diezelfde verordening te betwisten.

Bovendien volgt uit artikel 49, tweede alinea, van 's Hofs Statuut-EG en de overeenkomstige bepalingen van 's Hofs Statuten-EGKS en -EGA, dat het volstaat dat een in eerste aanleg tussengekomen instelling geheel of gedeeltelijk in het ongelijk is gesteld, om in haar hogere voorziening te kunnen worden ontvangen.

( cf. punten 22-23 )

2. Maatregelen tot definitieve beëindiging van de dienst, zoals die welke bij verordening nr. 2688/95 van de Raad zijn toegestaan, vinden hun wettelijke grondslag niet in het Statuut en zijn dus geen gewoon bestanddeel van de loopbaan van de betrokkenen. Dergelijke afvloeiingsmaatregelen" moeten integendeel worden beschouwd als een praktijk die de Gemeenschap bij gelegenheid toepast om de goede werking van haar instellingen te verzekeren.

Daaruit volgt enerzijds, dat een verzoek om te worden geplaatst op een lijst van personen die blijk hebben gegeven van belangstelling voor een dergelijke maatregel, het bestaan veronderstelt van een specifieke en wettige verordeningsbepaling die aan dat verzoek een rechtsgrondslag verleent, en anderzijds dat, zelfs wanneer er een dergelijke bepaling bestaat, de betrokken instelling niet verplicht is de bij haar ingediende verzoeken in te willigen, of, zelfs gedeeltelijk, gebruik te maken van de haar geboden mogelijkheid om tot definitieve beëindiging van de dienst van een deel van haar ambtenaren te besluiten.

Aangezien verordening nr. 2688/95 van de Raad alleen het Europees Parlement heeft toegestaan afvloeiingsmaatregelen te nemen, en dus geen rechtsgrondslag kan verlenen aan verzoeken van ambtenaren van andere instellingen, heeft het Gerecht ten onrechte een exceptie van onwettigheid van die verordening ontvankelijk verklaard, die door ambtenaren van het Hof was opgeworpen in een geding dat strekte tot nietigverklaring van een besluit van het tot aanstelling bevoegd gezag houdende afwijzing van hun verzoek om te worden geplaatst op de lijst van ambtenaren die belangstelling hadden voor afvloeiingsmaatregelen. De wettigheid van de door het tot aanstelling bevoegd gezag gegeven antwoorden kan immers niet worden aangetast door eventuele gebreken van een verordening die niet van toepassing is op het Hof van Justitie.

( cf. punten 28-34 )