61998J0354

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 8 juli 1999. - Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Franse Republiek. - Niet-nakoming - Niet-omzetting van richtlijn 96/97/EG. - Zaak C-354/98.

Jurisprudentie 1999 bladzijde I-04927


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


1 Lidstaten - Verplichtingen - Niet-nakoming - Handhaving van nationale bepaling die in strijd is met gemeenschapsrecht - Ontoelaatbaarheid, ongeacht of betrokken regel van gemeenschapsrecht rechtstreeks toepasselijk is

2 Handelingen van de instellingen - Richtlijnen - Uitvoering door lidstaten - Richtlijn die voor particulieren rechten in het leven beoogt te roepen - Omzetting zonder optreden van wetgever - Ontoelaatbaarheid

Samenvatting


1 De onverenigbaarheid van een nationale wettelijke regeling met de gemeenschapsbepalingen, ook al zijn deze rechtstreeks toepasselijk, kan enkel definitief worden opgeheven door middel van dwingende nationale voorschriften die dezelfde rechtskracht hebben als de te wijzigen bepalingen.

2 De bepalingen van een richtlijn moeten worden uitgevoerd met een onbetwistbare dwingende kracht en met de specificiteit, de nauwkeurigheid en de duidelijkheid die nodig zijn om te voldoen aan het vereiste van rechtszekerheid, dat ingeval een richtlijn voor particulieren rechten in het leven beoogt te roepen, verlangt dat de begunstigden hun rechten in volle omvang kunnen kennen.

Partijen


In zaak C-354/98,

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. Wolfcarius, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van die dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verzoekster,

tegen

Franse Republiek, vertegenwoordigd door K. Rispal-Bellanger, onderdirecteur internationaal economisch recht en gemeenschapsrecht bij de directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en A. de Bourgoing, chargé de mission bij die directie, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ter Franse ambassade, Boulevard Joseph II 8B,

verweerster,

"betreffende een verzoek aan het Hof om vast te stellen dat de Franse Republiek, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke maatregelen te nemen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan richtlijn 96/97/EG van de Raad van 20 december 1996 tot wijziging van richtlijn 86/378/EEG betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen in ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid (PB 1997, L 46, blz. 20), de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE

(Eerste kamer),

samengesteld als volgt: P. Jann, kamerpresident, D. A. O. Edward (rapporteur) en L. Sevón, rechters,

advocaat-generaal: A. La Pergola

griffier: R. Grass

gezien het rapport van de rechter-rapporteur,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 20 mei 1999,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij verzoekschrift, ingediend ter griffie van het Hof op 25 september 1998, heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen het Hof krachtens artikel 169 EG-Verdrag (thans artikel 226 EG) verzocht vast te stellen, dat de Franse Republiek, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke maatregelen te nemen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan richtlijn 96/97/EG van de Raad van 20 december 1996 tot wijziging van richtlijn 86/378/EEG betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen in ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid (PB 1997, L 46, blz. 20; hierna: "richtlijn"), de krachtens die richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen.

2 De richtlijn strekte tot aanpassing van de bepalingen van richtlijn 86/378/EEG van de Raad van 24 juli 1986 (PB L 225, blz. 40), gelet op het arrest van het Hof van 17 mei 1990, Barber (C-262/88, Jurispr. blz. I-1889).

3 Krachtens artikel 3, lid 1, van de richtlijn dienden de lidstaten de maatregelen te nemen die noodzakelijk waren om uiterlijk op 1 juli 1997 aan die richtlijn te voldoen, en de Commissie daarvan onverwijld in kennis te stellen.

4 Nadat de Commissie had vastgesteld dat die termijn was verstreken en dat zij niet in kennis was gesteld van het bestaan van door de Franse Republiek genomen maatregelen, heeft zij die lidstaat bij brief van 9 september 1997 aangemaand om binnen twee maanden zijn opmerkingen in te dienen.

5 Bij brief van 26 november 1997 lieten de Franse autoriteiten de Commissie weten, dat de noodzakelijke uitvoeringsmaatregelen werden voorbereid.

6 Van mening dat zij niet in kennis was gesteld van de maatregelen tot omzetting van de richtlijn, heeft de Commissie bij brief van 22 april 1998 de Franse Republiek een met redenen omkleed advies doen toekomen, en haar verzocht binnen twee maanden na de kennisgeving van dat advies de maatregelen te nemen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan de uit de richtlijn voortvloeiende verplichtingen.

7 Bij brief van 17 juli 1998 hebben de Franse autoriteiten geantwoord, dat de wettelijke bepalingen met betrekking tot werknemers zouden worden opgenomen in het volgende wetsontwerp houdende diverse maatregelen van sociale aard dat kort daarop aan het Parlement zou worden voorgelegd. Bovendien hebben zij er aan herinnerd, dat de betrokken ondernemings- en sectoriële regelingen op vrijwillige basis door de sociale partners in de nationale wettelijke context en met inachtneming van het gemeenschapsrecht waren vastgesteld en gewijzigd, en dat in een groot deel van de particuliere regelingen reeds vóór de vaststelling van de richtlijn de noodzakelijke wijzigingen waren aangebracht, rechtstreeks op basis van het arrest Barber, waarmee de verantwoordelijken voor de regelingen inmiddels bekend waren.

8 Toen zij geen enkele andere mededeling van de Franse Republiek ontving, heeft de Commissie het onderhavige beroep ingesteld.

9 De Franse regering betwist niet, dat de richtlijn niet binnen de gestelde termijn is omgezet. Zij verklaart, dat een wetsontwerp tot omzetting van de richtlijn voor goedkeuring aan het Parlement is voorgelegd.

10 Daarnaast stelt zij evenwel, dat de betrokken ondernemings- en sectoriële regelingen op vrijwillige basis door de sociale partners in de nationale wettelijke context en met inachtneming van het gemeenschapsrecht zijn vastgesteld en gewijzigd, voorts dat reeds vóór de vaststelling van de richtlijn in een groot deel van de particuliere regelingen de noodzakelijke wijzigingen waren aangebracht, en ten slotte, dat overeenkomstig de beginselen van de rechtstreekse werking en de voorrang van het gemeenschapsrecht de laatste alinea van artikel L 913-1 van de Code de la sécurité sociale, die discriminatie mogelijk maakt met betrekking tot de vaststelling van de pensioengerechtigde leeftijd en de voorwaarden voor toekenning van weduwepensioenen, voor de Franse rechter niet door de justitiabelen kan worden ingeroepen.

11 Dienaangaande kan worden volstaan met er in de eerste plaats aan te herinneren, dat volgens vaste rechtspraak de onverenigbaarheid van een nationale wettelijke regeling met de gemeenschapsbepalingen, ook al zijn deze rechtstreeks toepasselijk, enkel definitief kan worden opgeheven door middel van dwingende nationale voorschriften die dezelfde rechtskracht hebben als de te wijzigen bepalingen, en in de tweede plaats dat de bepalingen van een richtlijn moeten worden uitgevoerd met een onbetwistbare dwingende kracht en met de specificiteit, nauwkeurigheid en duidelijkheid die nodig zijn om te voldoen aan het vereiste van rechtszekerheid, dat ingeval een richtlijn voor particulieren rechten in het leven roept, verlangt dat de begunstigden hun rechten in volle omvang kunnen kennen (zie met name arrest van 13 maart 1997, Commissie/Frankrijk, C-197/96, Jurispr. blz. I-1489, punten 14 en 15).

12 In die omstandigheden, en gelet op de omstandigheid dat de richtlijn niet binnen de gestelde termijn is omgezet, moet het beroep van de Commissie worden toegewezen.

13 Vastgesteld moet dus worden, dat de Franse Republiek, door niet alle wettelijke en bestuursrechtelijke maatregelen vast te stellen die noodzakelijk zijn om aan de richtlijn te voldoen, de krachtens die richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

14 Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Nu de Commissie zulks heeft gevorderd, en de Franse Republiek in het ongelijk is gesteld, dient zij in de kosten te worden verwezen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),

rechtdoende, verstaat:

1) Door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke maatregelen vast te stellen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan richtlijn 96/97/EG van de Raad van 20 december 1996, tot wijziging van richtlijn 86/378/EEG betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen in ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid, is de Franse Republiek de krachtens die richtlijn op haar rustende verplichtingen niet nagekomen.

2) De Franse Republiek wordt in de kosten verwezen.