Arrest van het Hof (Derde kamer) van 25 februari 1999. - Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Koninkrijk België. - Niet-nakoming - Niet-uitvoering van richtlijn 94/47/EG. - Zaak C-319/98.
Jurisprudentie 1999 bladzijde I-01201
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum
Lidstaten - Verplichtingen - Uitvoering van richtlijnen - Niet-betwiste niet-nakoming
(EG-Verdrag, art. 169)
In zaak C-319/98,
Commissie van de Europese Gemeenschappe, vertegenwoordigd door P. van Nuffel, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,
verzoekster,
tegen
Koninkrijk België, vertegenwoordigd door A. Snoecx, adjunct-adviseur bij de algemene directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, Buitenlandse handel en Ontwikkelingssamenwerking, als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ter Belgische ambassade, Rue des Girondins 4,
verweerder,
betreffende een verzoek aan het Hof om vast te stellen dat het Koninkrijk België, door niet binnen de gestelde termijn de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 94/47/EG van het Europees Parlement en van de Raad van 26 oktober 1994 betreffende de bescherming van de verkrijger voor wat bepaalde aspecten betreft van overeenkomsten inzake de verkrijging van een recht van deeltijds gebruik van onroerende goederen (PB L 280, blz. 83), de krachtens die richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen,
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE
(Derde kamer),
samengesteld als volgt: J.-P. Puissochet, kamerpresident, J. C. Moitinho de Almeida en C. Gulmann (rechter-rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer
griffier: R. Grass
gezien het rapport van de rechter-rapporteur,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 17 december 1998,
het navolgende
Arrest
1 Bij op 18 augustus 1998 ter griffie van het Hof neergelegd verzoekschrift heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen het Hof krachtens artikel 169 EG-Verdrag verzocht vast te stellen, dat het Koninkrijk België, door niet binnen de gestelde termijn de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 94/47/EG van het Europees Parlement en van de Raad van 26 oktober 1994 betreffende de bescherming van de verkrijger voor wat bepaalde aspecten betreft van overeenkomsten inzake de verkrijging van een recht van deeltijds gebruik van onroerende goederen (PB L 280, blz. 83; hierna: "richtlijn"), de krachtens die richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen.
2 Volgens artikel 12 van de richtlijn moesten de lidstaten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking doen treden om uiterlijk dertig maanden na de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen, te weten op 30 april 1997, aan de richtlijn te voldoen en de Commissie daarvan onverwijld in kennis stellen.
3 Daar de Commissie geen enkele mededeling over de omzetting van de richtlijn in Belgisch recht had ontvangen en over geen enkel gegeven beschikte waaruit zij kon opmaken dat het Koninkrijk België aan die verplichting had voldaan, maande zij die staat bij brief van 9 september 1997 aan om binnen een termijn van twee maanden zijn opmerkingen te maken.
4 Toen de Belgische autoriteiten niet antwoordden, deed de Commissie het Koninkrijk België op 19 februari 1998 een met redenen omkleed advies toekomen met het verzoek, binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van dat advies de nodige maatregelen vast te stellen om de uit de richtlijn voortvloeiende verplichtingen na te komen.
5 In antwoord op dat advies deelde de Belgische regering de Commissie bij brief van 20 april 1998 mee, dat de ministerraad een wetsontwerp had aangenomen, maar dat de implementatieprocedure vertraging had opgelopen. De Belgische wet tot uitvoering van de richtlijn zou aan de Commissie worden meegedeeld, zodra zij definitief was vastgesteld.
6 Toen verdere mededelingen van de Belgische autoriteiten uitbleven, heeft de Commissie het onderhavige beroep ingesteld.
7 In haar verweerschrift betwist de Belgische regering niet, dat de maatregelen die voor de uitvoering van de richtlijn nodig zijn, niet binnen de gestelde termijn zijn genomen. Zij verklaart, dat het ontwerp van de uitvoeringswet op 18 augustus 1998 officieel aan de Kamer van Volksvertegenwoordigers is voorgelegd, met het oog op een zo spoedig mogelijke aanneming, en dat het Hof zal worden ingelicht, zodra de wet in werking is getreden.
8 Daar de uitvoering van de richtlijn niet binnen de gestelde termijn heeft plaatsgevonden, moet het beroep van de Commissie gegrond worden verklaard.
9 Mitsdien moet worden vastgesteld dat het Koninkrijk België, door niet binnen de gestelde termijn de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om aan de richtlijn te voldoen, de krachtens die richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen.
Kosten
10 Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten veroordeeld, indien dit is gevorderd. Aangezien de Commissie zulks heeft gevorderd en het Koninkrijk België in het ongelijk is gesteld, moet het in de kosten worden verwezen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer)
rechtdoende, verstaat:
1) Door niet binnen de gestelde termijn de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 94/47/EG van het Europees Parlement en van de Raad van 26 oktober 1994 betreffende de bescherming van de verkrijger voor wat bepaalde aspecten betreft van overeenkomsten inzake de verkrijging van een recht van deeltijds gebruik van onroerende goederen, is het Koninkrijk België de krachtens die richtlijn op hem rustende verplichtingen niet nagekomen.
2) Het Koninkrijk België wordt verwezen in de kosten.