Vrij verkeer van personen - Vrijheid van vestiging - Beperkingen voortvloeiend uit regeling van lidstaat van vestiging betreffende uitoefening van bepaalde activiteiten - Situatie die niet is geregeld door richtlijn inzake onderlinge erkenning van diploma's - Verplichting van lidstaat te onderzoeken of naar nationaal recht vereiste diploma's en bekwaamheden overeenstemmen met die van betrokkene
[EG-Verdrag, art. 52 en 57 (thans, na wijziging, art. 43 EG en 47 EG)]
$$Artikel 52 van het Verdrag (thans, na wijziging, artikel 43 EG) moet aldus worden uitgelegd dat, wanneer in een situatie die niet onder een richtlijn inzake de onderlinge erkenning van diploma's valt, een gemeenschapsonderdaan verzoekt om toelating tot een beroep dat naar nationaal recht slechts toegankelijk is voor degene die over een diploma, een beroepskwalificatie of praktijkervaring beschikt, de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaat rekening moeten houden met alle diploma's, certificaten en andere titels alsmede met de relevante ervaring van de betrokkene, door de uit die titels en ervaring blijkende bekwaamheden te vergelijken met de door de nationale wettelijke regeling verlangde kennis en bekwaamheden.
Met deze uitlegging wordt slechts een beginsel weergegeven dat inherent is aan de in het Verdrag neergelegde fundamentele vrijheden. Hoewel dat beginsel is toegepast in zaken met betrekking tot beroepen waarvoor er destijds geen harmonisatie- of coördinatiemaatregelen bestonden, kan het niet aan juridische waarde verliezen door de vaststelling van richtlijnen inzake onderlinge erkenning van diploma's. Dergelijke richtlijnen hebben immers tot doel, de toegang tot werkzaamheden, anders dan in loondienst, en de uitoefening daarvan te vergemakkelijken en dus de reeds bestaande mogelijkheden van toegang tot die werkzaamheden voor onderdanen van andere lidstaten te verbeteren.
De rol van richtlijnen waarbij gemeenschappelijke regels en criteria voor de onderlinge erkenning van diploma's worden vastgesteld, is dus de invoering van een regeling die de lidstaten verplicht de gelijkwaardigheid van bepaalde diploma's te erkennen zonder dat zij van de betrokkenen kunnen eisen dat zij voldoen aan andere voorwaarden dan die welke in de toepasselijke richtlijnen worden gesteld. Wanneer is voldaan aan de voorwaarden die in de richtlijnen worden gesteld, maakt deze erkenning de eventuele erkenning van die diploma's op grond van het hierboven genoemde beginsel overbodig. Dat beginsel blijft evenwel van belang in situaties die niet onder dergelijke richtlijnen vallen.
( cf. punten 24, 31-34, 40 en dictum )