61998J0228

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 3 februari 2000. - Charalampos Dounias tegen Ypourgio Oikonomikon. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Symvoulio tis Epikrateias - Griekenland. - Belastingen op ingevoerde producten - Belastbare waarde - Artikelen 30 en 95 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikelen 28 EG en 90 EG) - Verordening (EEG) nr. 1224/80. - Zaak C-228/98.

Jurisprudentie 2000 bladzijde I-00577


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


1 Fiscale bepalingen - Binnenlandse belastingen - Belastbare waarde - Verschillende berekeningsmethode voor nationale producten en voor uit andere lidstaten ingevoerde producten - Onverenigbaarheid met artikel 95 van Verdrag (thans, na wijziging, artikel 90 EG)

[EG-Verdrag, art. 95 (thans, na wijziging, art. 90 EG)]

2 Vrij verkeer van goederen - Douanerechten - Heffingen van gelijke werking - Binnenlandse belastingen - Belasting die alleen wordt geheven op uit andere lidstaten ingevoerde goederen en niet op soortgelijke binnenlandse goederen - Ontoelaatbaarheid

[EG-Verdrag, art. 9, 12 en 95 (thans, na wijziging, art. 23 EG, 25 EG en 90 EG)]

3 Gemeenschappelijk douanetarief - Douanewaarde - Verordening nr. 1224/80 - Werkingssfeer

(Verordening nr. 1224/80 van de Raad)

4 Gemeenschapsrecht - Rechtstreekse werking - Individuele rechten - Bescherming door nationale rechterlijke instanties - Rechtsvordering - Nationale procesregels - Toepassingsvoorwaarden

[EG-Verdrag, art. 5 (thans art. 10 EG)]

5 Gemeenschapsrecht - Rechtstreekse werking - Individuele rechten - Bescherming door nationale rechterlijke instanties - Rechtsvordering - Nationale procesregels - Toepassingsvoorwaarden - Nationale regeling die voorziet in retentie van goederen door douane

6 Gemeenschapsrecht - Rechtstreekse werking - Individuele rechten - Bescherming door nationale rechterlijke instanties - Rechtsvordering - Nationale procesregels - Toepassingsvoorwaarden - Nationale regeling die voorziet in administratieve procedure voor beslechting van douanegeschillen - Toelaatbaarheid - Criteria

7 Gemeenschapsrecht - Rechtstreekse werking - Individuele rechten - Bescherming door nationale rechterlijke instanties - Rechtsvordering - Nationale procesregels - Toepassingsvoorwaarden - Nationale regeling die getuigenbewijs beperkt - Toelaatbaarheid - Criteria

Samenvatting


1 Artikel 95 van het Verdrag (thans, na wijziging, artikel 90 EG) verzet zich tegen een nationale regeling die voor de heffing van een omzetbelasting, een zegelrecht en een bijzondere verbruiksbelasting voorziet in een methode ter berekening van de belastbare waarde, wanneer die methode verschilt naargelang het gaat om belastingen op binnenlandse dan wel ingevoerde producten en deze laatste daardoor zwaarder worden belast.

(cf. punt 51, dictum 1)

9 Artikel 95 van het Verdrag (thans, na wijziging, artikel 90 EG) of de artikelen 9 en 12 van het Verdrag (thans, na wijziging, artikelen 23 EG en 25 EG) verzetten zich tegen een nationale regeling inzake de toepassing van een belasting zoals een reguleringsbelasting, volgens welke goederen uit een andere lidstaat aan die belasting zijn onderworpen, terwijl in het binnenland geproduceerde overeenkomstige goederen er niet aan zijn onderworpen.

(cf. punt 51, dictum 2)

10 Verordening nr. 1224/80 inzake de douanewaarde van goederen, die op artikel 113 van het Verdrag (thans, na wijziging, artikel 133 EG) is gebaseerd, is alleen van toepassing op het handelsverkeer met de derde landen en dus niet op het handelsverkeer tussen de lidstaten.

(cf. punt 53, dictum 3)

11 De rechterlijke instanties van de lidstaten dienen ingevolge het in artikel 5 van het Verdrag (thans artikel 10 EG) neergelegde samenwerkingsbeginsel de rechtsbescherming te verzekeren die voor de justitiabelen voortvloeit uit de rechtstreekse werking van het gemeenschapsrecht. Bij ontbreken van een desbetreffende gemeenschapsregeling is het een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat om de procesregels te geven voor rechtsvorderingen die ertoe strekken, de rechten te beschermen die de justitiabelen aan de rechtstreekse werking van het gemeenschapsrecht ontlenen. Deze regels mogen echter niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke nationale vorderingen gelden, en de uitoefening van de door de communautaire rechtsorde verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken.

(cf. punten 58, 69)

12 Het gemeenschapsrecht verzet zich tegen een nationale regeling die de douaneautoriteiten verplicht ingevoerde goederen in geval van een geschil over het bedrag van de opgeëiste belastingen vast te houden, tenzij de belanghebbende dat bedrag voldoet, indien die procedure ongunstiger is dan die welke voor soortgelijke nationale vorderingen geldt, of indien zij de invoer van producten uit andere lidstaten voor de belanghebbende in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maakt.

(cf. punt 61, dictum 4)

13 Het Verdrag verzet zich niet tegen een nationale bepaling op grond waarvan geschillen over de heffing van belastingen op ingevoerde producten worden beslecht in het kader van een administratieve procedure die gevolgen voor de invoer van de producten kan hebben, mits er geen vergelijkbare procedure voor geschillen met betrekking tot binnenlandse producten bestaat, die voor deze producten gunstiger is, en mits tegen de beslissingen van de administratieve autoriteiten waarbij de invoer van producten wordt geweigerd of beperkt, beroep in rechte kan worden ingesteld.

(cf. punt 67, dictum 5)

14 Het gemeenschapsrecht verzet zich niet tegen een nationale bepaling op grond waarvan in het kader van een beroep in rechte dat ertoe strekt de staat aansprakelijk te stellen voor schade die door een schending van het gemeenschapsrecht is veroorzaakt, het bewijs door getuigen alleen in uitzonderlijke gevallen mogelijk is, wanneer die bepaling eveneens van toepassing is bij soortgelijke nationale vorderingen en mits zij de justitiabele niet belet de rechten te doen gelden die hij aan de rechtstreekse werking van het gemeenschapsrecht ontleent.

(cf. punt 72, dictum 6)

Partijen


In zaak C-228/98,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) van de Symvoulio tis Epikrateias (Griekenland), in het aldaar aanhangig geding tussen

C. Dounias

en

Ypourgou Oikonomikon,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 30 en 95 EG-Verdrag (thans, na wijziging, de artikelen 28 EG en 90 EG) en van de bepalingen van verordening (EEG) nr. 1224/80 van de Raad van 28 mei 1980 inzake de douanewaarde van de goederen (PB L 134, blz. 1),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: R. Schintgen, president van de Tweede kamer, waarnemend voor de president van de Zesde kamer, G. Hirsch en H. Ragnemalm (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: F. G. Jacobs

griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

- C. Dounias, vertegenwoordigd door C. Synodinos, advocaat te Athene,

- de Griekse regering, vertegenwoordigd door P. Mylonopoulos, adjunct-juridisch adviseur bij de bijzondere dienst communautaire geschillen van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en M. Apessos, adjunct-juridisch adviseur bij de juridische dienst van de staat, als gemachtigden,

- de Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door C. Giorgi, adviseur bij de juridische dienst, en D. Zachariou, lid van die dienst, als gemachtigden,

- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur D. Gouloussis en E. Traversa, lid van haar juridische dienst, als gemachtigden,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van C. Dounias, vertegenwoordigd door C. Synodinos; de Griekse regering, vertegenwoordigd door M. Apessos; de Raad, vertegenwoordigd door C. Giorgi en M. Vitsentzatos, adviseur bij de juridische dienst, als gemachtigde, en de Commissie, vertegenwoordigd door D. Gouloussis, ter terechtzitting van 22 juni 1999,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 23 september 1999,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij beschikking van 6 april 1998, ingekomen bij het Hof op 26 juni daaraanvolgend, heeft de Symvoulio tis Epikrateias (Raad van State) krachtens artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) zeven prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de artikelen 30 en 95 EG-Verdrag (thans, na wijziging, de artikelen 28 EG en 90 EG) en van de bepalingen van verordening (EEG) nr. 1224/80 van de Raad van 28 mei 1980 inzake de douanewaarde van de goederen (PB L 134, blz. 1).

2 Die vragen zijn gerezen in een beroep tot schadevergoeding dat C. Dounias tegen de Helleense Republiek heeft ingesteld ter zake van de schade die hij zou hebben geleden, doordat de bevoegde Griekse autoriteiten, in strijd met het gemeenschapsrecht, voor door hem ingevoerde fotokopieerapparaten een marktwaarde hadden vastgesteld die meer bedroeg dan de factuurprijs.

De gemeenschapsregeling

3 Artikel 3, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1224/80 van de Raad van 28 mei 1980 inzake de douanewaarde van de goederen, bepaalt:

De douanewaarde van ingevoerde goederen, vastgesteld met toepassing van dit artikel, is de transactiewaarde, dat wil zeggen de voor de goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs indien zij worden verkocht voor uitvoer naar het douanegebied van de Gemeenschap, aangepast overeenkomstig artikel 8 (...)"

4 Artikel 8, lid 1, van deze verordening bepaalt:

Bij de vaststelling van de douanewaarde met toepassing van artikel 3, wordt de voor de ingevoerde goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs verhoogd met:

a) de volgende elementen, voor zover deze ten laste komen van de koper en zij niet begrepen zijn in de werkelijk voor de goederen betaalde of te betalen prijs:

i) commissies en courtage, met uitzondering van inkoopcommissies;

ii) de kosten van de verpakkingsmiddelen die voor douanedoeleinden een geheel worden geacht te zijn met de goederen;

iii) de kosten van het verpakken, zowel van het arbeidsloon als van het materiaal;

b) de waarde, naar verhouding toegedeeld, van de onderstaande goederen en diensten indien deze gratis of tegen verminderde prijs rechtstreeks of zijdelings door de koper worden geleverd voor gebruik in verband met de voortbrenging en verkoop voor uitvoer van de ingevoerde goederen, voor zover deze waarde niet is begrepen in de werkelijk betaalde of te betalen prijs:

i) materialen, delen, onderdelen en dergelijke goederen, verwerkt in de ingevoerde goederen;

ii) werktuigen, matrijzen, gietvormen en dergelijke goederen, gebruikt bij de voortbrenging van de ingevoerde goederen;

iii) materialen, verbruikt bij de voortbrenging van de ingevoerde goederen;

iv) engineering, ontwikkeling, werken van kunst, ontwerpen, tekeningen en schetsen, verricht of gemaakt elders dan in de Gemeenschap en noodzakelijk voor de voortbrenging van de ingevoerde goederen;

c) royalty's en licentierechten betrekking hebbende op de goederen waarvan de waarde wordt bepaald, die de koper moet betalen, hetzij rechtstreeks of zijdelings, ingevolge de voorwaarden van de verkoop, voor zover deze royalty's en licentierechten niet zijn begrepen in de werkelijk betaalde of te betalen prijs;

d) de waarde van dat deel van de opbrengst van latere wederverkoop, overdracht of gebruik van de ingevoerde goederen dat rechtstreeks of zijdelings ten goede komt aan de verkoper;

e) i) de kosten van vervoer en verzekering van de ingevoerde goederen, en

ii) de kosten van het laden en van handelingen met de ingevoerde goederen in verband met het vervoer,

tot de plaats van binnenkomst van de goederen in het douanegebied van de Gemeenschap."

5 Artikel 11 van verordening nr. 1224/80 bepaalt:

Indien het bij de vaststelling van de douanewaarde van de ingevoerde goederen noodzakelijk wordt de definitieve vaststelling van die waarde uit te stellen, wordt de importeur niettemin in staat gesteld zijn goederen aan het douaneverband te onttrekken mits hij, indien vereist, in de vorm van een borgstelling, een waarborgsom of een ander passend middel, een voldoende zekerheid stelt voor de uiteindelijke betaling van de invoerrechten waaraan de goederen onderworpen zouden kunnen zijn."

De nationale regeling

Wet nr. 1477/1984

6 Wet nr. 1477/1984 is na de toetreding van de Helleense Republiek tot de Gemeenschappen ingevoerd teneinde de Griekse wetgeving aan de beginselen van artikel 95 van het Verdrag aan te passen. Die wet bepaalt, dat de belastbare waarde ter berekening van bepaalde belastingen en heffingen op ingevoerde producten wordt vastgesteld aan de hand van de douanewaarde van die producten overeenkomstig de bepalingen van verordening nr. 1224/80. De voor de vaststelling van de douanewaarde van ingevoerde producten relevante nationale bepalingen zijn opgenomen in de artikelen 1, 2, 3 en 4 van die wet.

7 Blijkens de door Commissie en de Griekse regering ingediende opmerkingen zijn de relevante bepalingen van wet nr. 1477/84 de volgende.

De omzetbelasting

8 Artikel 1 van wet nr. 1477/1984, dat verwijst naar besluitwet nr. 660/1937 tot invoering van de omzetbelasting, bepaalt dat deze belasting wordt geheven zowel op binnenlandse als op ingevoerde producten en volgens tarieven die een percentage vormen van de belastbare waarde, welke wordt vastgesteld als volgt.

9 Bij binnenlandse producten wordt de belastbare waarde ter berekening van de omzetbelasting bepaald door de bruto-opbrengsten uit de verkoop van producten van industriële en ambachtelijke ondernemingen. Van de uiteindelijke verkoopprijs worden, in voorkomend geval, de aan de koper verleende kortingen, de omzetbelasting wanneer deze in de verkoopprijs is begrepen, en de waarde van de grondstoffen afgetrokken. In de bruto-opbrengsten zijn begrepen de rente; de bijkomende kosten zoals kosten van vervoer, plaatsing, assemblage, lading en behandeling; commissies en courtage; de waarde van de bij verkoop verleende diensten; de belastingen met uitzondering van zegelrechten, alsmede bijdragen en lasten in het algemeen.

10 Bij ingevoerde producten wordt de belastbare waarde bepaald door de overeenkomstig de bepalingen van verordening nr. 1224/80 berekende douanewaarde, vermeerderd met verkoopcommissies, de kosten van verpakking, vervoer en verzekering tot de eerste plaats van bestemming in het binnenland; de rente over het kapitaal; de invoerrechten en eventuele antidumpingrechten; de belastingen met uitzondering van zegelrechten, alsmede bijdragen en andere lasten in het algemeen.

De zegelrechten

11 Artikel 2 van wet nr. 1477/1984 bepaalt, dat de zegelrechten op ingevoerde goederen en op binnenlandse verkopen volgens dezelfde tarieven worden berekend.

12 Bij binnenlandse verkopen wordt de belastbare waarde bepaald door de totale verkoopprijs, te weten de verkoopprijs vermeerderd met de rente bij koop op afbetaling, de douanerechten, de belastingen, de bijdragen en de lasten die in het algemeen voor rekening van de koper komen.

13 Bij ingevoerde producten wordt de belastbare waarde bepaald door de overeenkomstig de bepalingen van verordening nr. 1224/80 berekende douanewaarde, vermeerderd met verkoopcommissies, de kosten van verpakking, vervoer en verzekering tot de eerste plaats van bestemming in het binnenland; de rente over het kapitaal; de invoerrechten en eventuele antidumpingrechten; de belastingen met uitzondering van zegelrechten; de bijdragen en andere lasten in het algemeen, alsmede de omzetbelasting.

De bijzondere verbruiksbelasting

14 Artikel 3 van wet nr. 1477/1984 bepaalt, dat de bijzondere verbruiksbelasting volgens dezelfde tarieven wordt toegepast op binnenlandse en op ingevoerde goederen.

15 Bij binnenlandse producten wordt de belastbare waarde bepaald door de verkoopprijs van de producent, constructeur of monteur van die producten, met uitzondering van elke andere last, behoudens het bepaalde bij artikel 5, lid 2, van wet nr. 1223/1981.

16 Bij ingevoerde producten wordt de belastbare waarde bepaald door de overeenkomstig de bepalingen van verordening nr. 1224/80 berekende douanewaarde, vermeerderd met verkoopcommissies, de kosten van verpakking, vervoer en verzekering tot de eerste plaats van bestemming in het binnenland, alsmede de rente over het kapitaal en, in voorkomend geval, de douanerechten en antidumpingrechten of compenserende rechten.

De reguleringsbelasting

17 Volgens de Griekse regering heeft de in artikel 4 van wet nr. 1477/1984 bedoelde reguleringsbelasting, die van toepassing is op ingevoerde producten, een tijdelijk karakter. Zij is ingevoerd na de toetreding van de Helleense Republiek tot de Gemeenschappen. De belastbare waarde wordt bepaald door de overeenkomstig de bepalingen van verordening nr. 1224/80 berekende douanewaarde, vermeerderd met verkoopcommissies, de kosten van verpakking, vervoer en verzekering tot de eerste plaats van bestemming in het binnenland, alsmede de rente over het kapitaal en, in voorkomend geval, de daadwerkelijk betaalde invoerrechten.

18 Ingevolge de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden van de Helleense Republiek en de aanpassingen van de Verdragen (PB 1979, L 291, blz. 17) mochten lasten die wel op ingevoerde, doch niet op binnenlandse producten drukken, gedurende een op 1 januari 1986 aflopende overgangsperiode gehandhaafd blijven.

Wet nr. 1642/1986

19 Wet nr. 1642/1986 strekt tot uitvoering van de bepalingen van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1; hierna: Zesde richtlijn").

Procedureregels

20 Artikel 10 van het wetboek inzake het douanetarief (codificatie van 25/30 juli 1920, FEK A' 170; hierna: wetboek douanetarief"), zoals vervangen door artikel 33 van wet nr. 1805/1951 en aangevuld bij artikel 3 van besluitwet nr. 2680/1953, bepaalt dat de douaneautoriteit de goederen bij inklaring indeelt onder de toepasselijke post. Indien de ontvanger van de ingevoerde goederen de indeling betwist, wordt het geschil aanhangig gemaakt bij de douanegeschillencommissie en vervolgens bij de centrale douanegeschillencommissie.

21 De verwijzende rechter preciseert, dat de centrale douanegeschillencommissie op het moment waarop Dounias de zaak bij haar aanbracht, bevoegd was in hoogste instantie uitspraak te doen in de haar bij administratief bezwaar voorgelegde geschillen.

22 Artikel 16 van het wetboek douanetarief, zoals vervangen bij artikel 1 van wet nr. 428/1943, bepaalt dat bij geschillen, alsmede in alle gevallen waarin volgens de geldende bepalingen een zekerheid moet worden gesteld, de goederen niet worden vrijgegeven tenzij de ontvanger de door de douane opgeëiste douanerechten aan de Tamion Parakatathikon kai Daneion (consignatiekas) betaalt, en nadat drie monsters van het omstreden product zijn genomen.

23 Artikel 49 van presidentieel besluit nr. 341/1978 bepaalt, dat partijen, indien zij hun verklaringen door getuigen willen laten bevestigen, de voor een vrederechter of een notaris onder ede afgelegde verklaringen vooraf aan de rechter-rapporteur in de zaak dienen over te leggen.

24 Artikel 50 van hetzelfde presidentieel besluit bepaalt, dat de rechter in uitzonderlijke gevallen ambtshalve of op verzoek van een der partijen getuigen kan horen, tenzij het bewijs door getuigen is uitgesloten wegens de in geding zijnde rechtsvragen of rechtssituaties, en voorts met toepassing van de artikelen 152 tot en met 157 van het wetboek inzake de procedure in belastingzaken.

25 Ingevolge artikel 4 van wet nr. 1406/1983 kunnen partijen in gedingen inzake de aansprakelijkheid van de staat voor schade, de overeenkomstig artikel 49 van presidentieel besluit nr. 341/1978 geregistreerde getuigenverklaringen bij de administratieve rechter niet als bewijs voor hun verklaringen overleggen. Wel kan die rechter in uitzonderlijke gevallen ambtshalve of op verzoek van een van de partijen het horen van getuigen gelasten.

De feiten van het hoofdgeding

26 In maart 1986 werden door Dounias 15 tweedehands fotokopieerapparaten van verschillende modellen van het merk Rank Xerox met het oog op wederverkoop uit Duitsland ingevoerd, en vervolgens in 1986 165 andere fotokopieerapparaten, alsmede 122 onderstellen voor fotokopieerapparaten.

27 Voor de fotokopieerapparaten van de eerste partij stelde de dienst douanewaarde van het Ministerie van Economische zaken (hierna: DIPAE") een hogere verkoopwaarde vast dan de factuurprijs. Teneinde zijn goederen in bezit te kunnen nemen, voldeed Dounias de met de aldus vastgestelde waarde overeenkomende belastingen, maar diende hij vervolgens een bezwaarschrift in bij de douanegeschillencommissie van eerste aanleg te Piraeus en nadien bij de centrale douanegeschillencommissie. Laatstgenoemde commissie stelde Dounias gedeeltelijk in het gelijk en verminderde de voor de goederen vastgestelde waarde.

28 Voor de goederen van de tweede partij stelde de DIPAE opnieuw een verkoopwaarde vast die veel hoger was dan de factuurprijs, waartegen verzoeker opnieuw bezwaar maakte. Op 21 april 1988 besloot de centrale douanegeschillencommissie de factuurprijs te erkennen.

29 In tussentijd had Dounias slechts een gedeelte van de over de goederen van de tweede partij opgeëiste belasting kunnen betalen, namelijk met betrekking tot 80 van de 165 ingevoerde fotokopieerapparaten, zodat hij slechts ongeveer de helft van de apparaten in bezit kon nemen. Na de beslissing van 21 april 1988 werd de teveel betaalde belasting (een bedrag van 2 160 000 GRD) aan hem terugbetaald. De verwijzende rechter preciseert echter, dat 70 fotokopieerapparaten en twee onderstellen niet door Dounias in bezit zijn genomen.

30 Dounias stelde bij het Dioikitiko Protodikeio Athinon (bestuursrechtbank van eerste aanleg te Athene) een beroep tot schadevergoeding in tegen de Griekse Staat. Het door hem gevorderde schadebedrag omvatte de volgende posten:

a) 2 019 000 GRD voor de kosten van opslag van de ingevoerde apparaten gedurende de administratieve procedure,

b) 11 270 000 GRD, zijnde de opbrengst uit de verkoop van de apparaten die hij niet in bezit had kunnen nemen,

c) 42 000 GRD voor vervoerskosten,

d) 2 800 000 GRD voor geleden verliezen,

e) 1 113 000 GRD voor een psychiatrische behandeling,

f) 2 000 000 GRD voor immateriële schade,

g) 5 000 000 GRD voor het verlies van de mogelijkheid om zijn bedrijf verder te ontwikkelen.

31 Dounias vorderde voorts vertragingsrente tot een bedrag van 50 467 GRD respectievelijk 259 200 GRD over de extra belastingen die hij eerst had moeten voldoen en later had teruggekregen.

32 Het Dioikitiko Protodikeio Athinon veroordeelde de staat tot betaling aan Dounias van een bedrag van 1 346 000 GRD ter zake van de opslagkosten die hij had moeten maken wegens de aan de DIPAE te verwijten onwettige vertraging bij de vaststelling van de waarde van de ingevoerde goederen, alsmede van een bedrag van 500 000 GRD ter vergoeding van de door hem geleden immateriële schade. Zowel Dounias als de staat gingen van dit vonnis in beroep. Het Dioikitiko Efeteio Athinon (hof van beroep te Athene) verwierp het beroep van Dounias, die volledige toewijzing van zijn eisen verlangde, en wees het beroep van de staat gedeeltelijk toe door het als vergoeding voor immateriële schade toegewezen bedrag tot 100 000 GRD te verminderen.

33 Zowel Dounias als de staat hebben zich in cassatie voorzien. Dounias voert aan, dat het EG-Verdrag in verscheidene opzichten is geschonden, waardoor de inbezitneming van de goederen is vertraagd. De staat zou hem immateriële schade hebben toegebracht, waarvoor het bestreden arrest hem geen genoegdoening heeft gegeven in de mate die het Verdrag vereist.

De prejudiciële vragen

34 In die omstandigheden heeft de Symvoulio tis Epikrateias de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende zeven prejudiciële vragen gesteld:

1) Is de wijze waarop ingevolge de artikelen 1, lid 2, 2, lid 3, 3, lid 3, en 4, lid 3, van wet nr. 1477/1984 en artikel 16 van wet nr. 1642/1986 de belastbare waarde wordt berekend met het oog op de heffing van de ingevolge die wetten verschuldigde belasting, in strijd met de bepalingen van het gemeenschapsrecht en met name met de artikelen 30 en 95 EG-Verdrag?

2) Is verordening nr. 1224/80 van 28 mei 1980 van de Raad rechtstreeks van toepassing, ook waar het gaat om heffing van een ingevolge de wetgeving van een lidstaat verschuldigde belasting op een uit een andere lidstaat ingevoerd product?

3) Bij een bevestigend antwoord op de voorgaande vraag: is artikel 11 van die verordening in strijd met de bepalingen van het Verdrag, met name artikel 30?

4) Bij een ontkennend antwoord op de tweede vraag: is de verwijzing in de genoemde bepalingen van de wetten nrs. 1477/1984 en 1642/1986 naar verordening nr. 1224/80 van 28 mei 1980 van de Raad in strijd met de bepalingen van het Verdrag, met name artikel 30?

5) Bij een ontkennend antwoord op de tweede vraag: is artikel 16 van het wetboek inzake het douanetarief (codificatie van 25/30 juli 1920), zoals vervangen door artikel 1 van wet nr. 428/1943, in strijd met de bepalingen van het Verdrag, met name artikel 30?

6) Is de in artikel 10 van genoemd wetboek inzake het douanetarief en artikel 136 van presidentieel besluit nr. 636/1977 geregelde administratieve afdoening van geschillen in strijd met het EG-Verdrag, met name met artikel 30, wanneer het gaat om heffing van een binnenlandse belasting op een uit een andere lidstaat ingevoerd product?

7) Zijn de bepalingen van artikel 50 van presidentieel besluit nr. 341/1978 juncto artikel 152 van het wetboek inzake de procedure in belastingzaken en artikel 4 van wet nr. 1406/1983 in strijd met de bepalingen van het Verdrag, met name artikel 30, wanneer de staat voor de administratieve rechter aansprakelijk wordt gesteld voor schade die door schending van het gemeenschapsrecht is veroorzaakt?"

De eerste en de vierde vraag

35 Met zijn eerste en zijn vierde vraag, die tezamen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of de wijze van berekening van de belastbare waarde, volgens de regeling die in het hoofdgeding ter discussie staat en die voor de toepassing van de omzetbelasting, het zegelrecht, de bijzondere verbruiksbelasting, de reguleringsbelasting en de belasting over de toegevoegde waarde met name naar verordening nr. 1224/80 verwijst, in overeenstemming is met het gemeenschapsrecht en in het bijzonder met de artikelen 30 en 95 van het Verdrag.

36 Vooraf moet eraan worden herinnerd, dat het niet aan het Hof staat om zich in het kader van artikel 177 van het Verdrag uit te spreken over de verenigbaarheid van een nationale wettelijke regeling met de bepalingen van het gemeenschapsrecht. Het kan de nationale rechter echter wel alle uitleggingsgegevens van het gemeenschapsrecht verschaffen, die hem in staat stellen die verenigbaarheid te beoordelen (zie arrest van 6 juni 1984, Melkunie, 97/83, Jurispr. blz. 2367, punt 7).

37 Voorts moet worden vastgesteld, dat waar de Helleense Republiek de belasting over de toegevoegde waarde overeenkomstig de Zesde richtlijn met ingang van 1 januari 1987, dat wil zeggen na de feiten in het hoofdgeding, heeft ingevoerd, de bepalingen betreffende die belasting niet van belang zijn voor de beslechting van het bij de verwijzende rechter aanhangige geding.

38 De eerste en de vierde prejudiciële vraag moeten aldus worden verstaan, dat de verwijzende rechter wenst te vernemen, of het gemeenschapsrecht, in het bijzonder de artikelen 30 en 95 van het Verdrag, zich verzet tegen een nationale regeling als die in het hoofdgeding, die voor de heffing van een omzetbelasting, een zegelrecht, een bijzondere verbruiksbelasting en een reguleringsbelasting voorziet in een methode ter berekening van de belastbare waarde, waarin met name wordt verwezen naar verordening nr. 1224/80.

39 Om te beginnen zij eraan herinnerd, dat het toepassingsgebied van artikel 30 van het Verdrag niet de belemmeringen omvat die onder andere, specifieke bepalingen van het Verdrag vallen, en dat de belemmeringen van fiscale aard of van gelijke werking als douanerechten, bedoeld in de artikelen 9 en 12 EG-Verdrag (thans, na wijziging, de artikelen 23 EG en 25 EG) en 95 van het Verdrag niet onder het verbod van artikel 30 vallen (zie arrest van 11 maart 1992, Compagnie commerciale de l'Ouest e.a., C-78/90-C-83/90, Jurispr. blz. I-1847, punt 20).

40 Aangezien de omzetbelasting, het zegelrecht en de bijzondere verbruiksbelasting zowel op ingevoerde als op binnenlandse producten van toepassing zijn, maken zij deel uit van een algemeen stelsel van binnenlandse belastingen op goederen, dat onder de bepalingen van artikel 95 van het Verdrag valt. Die drie belastingen moeten dus in het licht van deze bepaling worden onderzocht.

41 Volgens vaste rechtspraak van het Hof is een belastingstelsel slechts verenigbaar met artikel 95 van het Verdrag, indien het zodanig is ingericht, dat het hoe dan ook is uitgesloten, dat ingevoerde producten zwaarder worden belast dan soortgelijke binnenlandse producten (zie, onder meer, arrest van 17 juni 1998, Grundig Italiana, C-68/96, Jurispr. blz. I-3775, punt 12).

42 Wat het bestaan van soortgelijke producten betreft, moet erop worden gewezen, dat het bij de in geding zijnde goederen gaat om tweedehands fotokopieerapparaten. Zoals de advocaat-generaal in punt 28 van zijn conclusie heeft opgemerkt, houdt de omstandigheid dat er in Griekenland geen fotokopieerapparaten worden vervaardigd, niet in, dat er in dat land geen markt voor tweedehands fotokopieerapparaten bestaat. Immers, zoals het Hof reeds heeft verklaard, zijn ingevoerde en ter plaatse gekochte tweedehandsgoederen soortgelijke of concurrerende producten (zie arrest van 11 december 1990, Commissie/Denemarken, C-47/88, Jurispr. blz. I-4509, punt 17).

43 Er moet dus worden nagegaan, of bepalingen als die waarom het in het hoofdgeding gaat, daaronder begrepen de verwijzing naar verordening nr. 1224/80, tot gevolg hebben, dat ingevoerde goederen in strijd met het Verdrag zwaarder worden belast dan binnenlandse goederen.

44 Daarbij moet eerst worden onderzocht, of het feit dat voor de bepaling van de belastbare waarde van goederen uit een andere lidstaat naar verordening nr. 1224/80 wordt verwezen, verenigbaar is met het Verdrag.

45 Gelet op de verschillen tussen de verhandeling van binnenlandse producten en die van ingevoerde producten, is het, zoals de verwijzende rechter heeft opgemerkt, niet gemakkelijk, de belastbare waarde van laatstgenoemde producten vast te stellen op basis van de bepalingen die voor binnenlandse producten gelden. In het geval van de in casu belaste verrichting is er echter wel sprake van soortgelijkheid tussen uit derde landen ingevoerde producten en die welke uit lidstaten afkomstig zijn. In die omstandigheden kan een lidstaat het dienstig oordelen om voor het bepalen van de belastbare waarde van ingevoerde producten uit te gaan van verordening nr. 1224/80 en is de eenvoudige verwijzing naar die verordening met het oog op het bepalen van de belastbare waarde ter berekening van de diverse betrokken belastingen op zich niet in strijd met het Verdrag.

46 Vervolgens moet voor elk van de drie betrokken belastingen, te weten de omzetbelasting, het zegelrecht en de bijzondere verbruiksbelasting, worden onderzocht, of de methode ter berekening van de belastbare waarde niet leidt tot met artikel 95 van het Verdrag strijdige discriminaties.

47 Daarbij moet de verwijzende rechter nagaan, of bij de bepaling van de belastbare waarde van binnenlandse en van ingevoerde producten dezelfde prijs- en kostenelementen in aanmerking worden genomen. Wanneer de belastbare waarde van ingevoerde producten prijs- en kostenelementen omvat die niet in de belastbare waarde van binnenlandse producten zijn begrepen, leidt dat tot een zwaardere belasting van eerstgenoemde producten en daarmee tot een met artikel 95 van het Verdrag strijdige discriminatie.

48 Wat de omzetbelasting betreft, blijkt niet uit het dossier van het hoofdgeding, dat de berekening van de belastbare waarde van ingevoerde producten gebaseerd is op andere prijs- en kostenelementen dan in het geval van binnenlandse producten. Met betrekking tot het zegelrecht en de bijzondere verbruiksbelasting blijkt daarentegen uit dat dossier, dat er verschillen zouden kunnen bestaan. In de eerste plaats is het niet zeker, dat bij de berekening van de belastbare waarde voor de toepassing van het zegelrecht, zowel voor binnenlandse als voor ingevoerde producten rekening met de omzetbelasting wordt gehouden. In de tweede plaats lijkt het erop, dat bij de berekening van de belastbare waarde voor de toepassing van de bijzondere verbruiksbelasting, enkel ingevoerde producten bijkomende kosten zoals commissies, verpakkings- en vervoerskosten dragen. De nationale rechter dient na te gaan of die verschillen inderdaad bestaan, en te controleren of de berekening van de belastbare waarde in het geval van binnenlandse en van ingevoerde producten nog op andere punten uiteenloopt.

49 Ten slotte moet de reguleringsbelasting worden onderzocht.

50 Aangezien die belasting enkel op ingevoerde producten wordt geheven, maakt zij niet noodzakelijkerwijze deel uit van een stelsel van binnenlandse belastingen, dat onder artikel 95 van het Verdrag valt. Het zou dus een douanerecht of een heffing van gelijke werking in de zin van de artikelen 9 en 12 van het Verdrag kunnen zijn. Men kan echter volstaan met vast te stellen, dat de reguleringsbelasting, zoals de advocaat-generaal in punt 34 van zijn conclusie heeft opgemerkt, doordat zij een bijkomende last uitsluitend op ingevoerde producten legt, naar haar aard discriminerend is en in strijd met artikel 95 dan wel de artikelen 9 en 12 van het Verdrag.

51 Gelet op het voorgaande moet op de eerste en de vierde vraag worden geantwoord, dat:

- artikel 95 van het Verdrag zich verzet tegen een nationale regeling als die in het hoofdgeding, die voor de heffing van een omzetbelasting, een zegelrecht en een bijzondere verbruiksbelasting voorziet in een methode ter berekening van de belastbare waarde, wanneer die methode verschilt naargelang het gaat om belastingen op binnenlandse dan wel ingevoerde producten en deze laatste daardoor zwaarder worden belast. Dat in de nationale regeling voor de bepaling van de belastbare waarde van producten uit andere lidstaten naar verordening nr. 1224/80 wordt verwezen, is op zich niet in strijd met het Verdrag;

- artikel 95 dan wel de artikelen 9 en 12 zich verzetten tegen een nationale regeling inzake de toepassing van een belasting zoals de in het hoofdgeding bedoelde reguleringsbelasting, volgens welke goederen afkomstig uit een andere lidstaat aan die belasting zijn onderworpen, terwijl in het binnenland geproduceerde soortgelijke goederen er niet aan zijn onderworpen.

De tweede en de derde vraag

52 Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen, of verordening nr. 1224/80 rechtstreeks van toepassing is voor de toepassing van een belasting op een product uit een andere lidstaat.

53 Dienaangaande volstaat de vaststelling, dat verordening nr. 1224/80, die berust op artikel 113 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 133 EG), enkel betrekking heeft op het handelsverkeer met derde landen en dus niet van toepassing is op het handelsverkeer tussen lidstaten.

54 Op de tweede vraag moet derhalve worden geantwoord, dat verordening nr. 1224/80 niet van toepassing is op het handelsverkeer tussen lidstaten.

55 Aangezien de derde vraag enkel is gesteld voor het geval van een bevestigend antwoord op de tweede vraag, behoeft zij niet te worden beantwoord.

De vijfde vraag

56 Met zijn vijfde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of het Verdrag zich verzet tegen een nationale regeling als die van artikel 16 van het wetboek douanetarief, vervangen door artikel 1 van wet nr. 428/1943.

57 Kennelijk is deze vraag bedoeld om te vernemen, of het gemeenschapsrecht zich verzet tegen een nationale regeling die de douaneautoriteiten verplicht, ingevoerde goederen in geval van een geschil over het bedrag van de opgeëiste belastingen vast te houden, tenzij de belanghebbende dat bedrag voldoet.

58 Volgens vaste rechtspraak van het Hof is het bij ontbreken van een desbetreffende gemeenschapsregeling een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat om de procesregels te geven voor rechtsvorderingen die ertoe strekken, de rechten te beschermen die de justitiabelen aan de rechtstreekse werking van het gemeenschapsrecht ontlenen. Deze regels mogen echter niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke nationale vorderingen gelden, en mogen de uitoefening van door de communautaire rechtsorde verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (zie, met name, arrest van 14 december 1995, Peterbroeck, C-312/93, Jurispr. blz. I-4599, punt 12).

59 De nationale rechter moet dus in de eerste plaats nagaan, of er een procesregel bestaat voor geschillen over het bedrag van de belastingen op binnenlandse producten, die vergelijkbaar is met de regel die van toepassing is in het geval van ingevoerde producten, en zo ja, of de voorwaarden bij geschillen met betrekking tot binnenlandse producten gunstiger zijn. Wanneer zou blijken, dat ingevoerde producten enkel op de markt kunnen worden gebracht na een controle door de douaneautoriteiten en nadat de belanghebbende het opgeëiste bedrag aan belastingen ondanks de betwisting heeft voldaan, terwijl binnenlandse producten direct op de markt kunnen worden gebracht zonder een eventuele controle door de belastingdienst en een mogelijk bezwaar van de belanghebbende af te wachten, moet de toepasselijke procedure in strijd met het gemeenschapsrecht worden geacht.

60 Wanneer bij vergelijking met een soortgelijke nationale procedure blijkt, dat ingevoerde producten niet ongunstiger worden behandeld, of wanneer er geen vergelijkbare procedure bestaat, dient de nationale rechter in de tweede plaats na te gaan, of de toepasselijke procedure de invoer van producten uit andere lidstaten in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maakt, in welk geval die procedure eveneens in strijd met het gemeenschapsrecht zou zijn.

61 Op de vijfde vraag moet derhalve worden geantwoord, dat het gemeenschapsrecht zich verzet tegen een nationale regeling die de douaneautoriteiten verplicht, de ingevoerde goederen in geval van een geschil over het bedrag van de opgeëiste belastingen vast te houden, tenzij de belanghebbende dat bedrag voldoet, indien die procedure ongunstiger is dan die welke voor soortgelijke nationale vorderingen geldt, of indien zij de invoer van producten uit andere lidstaten voor de belanghebbende in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maakt.

De zesde vraag

62 De zesde vraag heeft betrekking op de verenigbaarheid met het Verdrag van een administratieve procedure ter beslechting van geschillen over de heffing van een binnenlandse belasting op producten uit andere lidstaten. Zoals vermeld in de punten 56 en 57 van dit arrest, houdt die procedure in, dat de administratieve autoriteiten een besluit nemen dat gevolgen voor de ingevoerde producten kan hebben.

63 Met de vraag wordt dus beoogd te vernemen, of het Verdrag zich verzet tegen een nationale bepaling op grond waarvan geschillen over de heffing van belastingen op ingevoerde producten worden opgelost in het kader van een administratieve procedure die gevolgen voor de invoer van de producten kan hebben.

64 Zoals reeds in punt 58 van dit arrest in herinnering is gebracht, mag een dergelijke procedure, teneinde verenigbaar met het gemeenschapsrecht te zijn, niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke binnenlandse vorderingen geldt, en mag zij de uitoefening van door de communautaire rechtsorde verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken. Volgens vaste rechtspraak van het Hof is voorts de mogelijkheid van beroep in rechte tegen iedere beslissing van een nationale instantie waarbij de uitoefening van een door het Verdrag verleend fundamenteel recht wordt geweigerd, van wezenlijk belang om de particulier een doeltreffende bescherming van zijn recht te waarborgen (zie arresten van 15 october 1987, Heylens e.a., 222/86, Jurispr. blz. 4097, punt 14, en 13 december 1991, GB-Inno-BM, C-18/88, Jurispr. blz. I-5941, punt 34).

65 Dienaangaande moet worden vastgesteld, dat een procesregel zoals die in het hoofdgeding, op grond waarvan een geschil over het bedrag van over ingevoerde producten verschuldigde belastingen in de eerste plaats langs administratieve weg moet worden opgelost, op zich binnenlandse producten niet begunstigt noch de invoer van de betrokken producten onmogelijk of uiterst moeilijk maakt. Niettemin dient de nationale rechter na te gaan, of de nationale regeling voorziet in een vergelijkbare procedure voor geschillen met betrekking tot binnenlandse producten, teneinde zich ervan te vergewissen, dat die regeling geen discriminatie ten gunste van die producten inhoudt.

66 Wat de mogelijkheid van beroep in rechte betreft, blijkt uit de verwijzingsbeschikking, dat aan dat vereiste is voldaan, omdat verzoeker de administratieve beslissing desgewenst voor de bestuursrechter had kunnen aanvechten.

67 Op de zesde vraag moet derhalve worden geantwoord, dat het Verdrag zich niet verzet tegen een nationale bepaling op grond waarvan geschillen over de heffing van belastingen op ingevoerde producten worden opgelost in het kader van een administratieve procedure die gevolgen voor de invoer van de producten kan hebben, mits er geen vergelijkbare procedure bestaat voor geschillen met betrekking tot binnenlandse producten, die voor deze producten gunstiger is, en mits tegen de beslissingen van de administratieve autoriteiten waarbij de invoer van producten wordt geweigerd of beperkt, beroep in rechte kan worden ingesteld.

De zevende vraag

68 Met zijn zevende vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of het gemeenschapsrecht zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan in het kader van een beroep in rechte, ertoe strekkende de staat aansprakelijk te doen stellen voor schade die door schending van het gemeenschapsrecht is veroorzaakt, het bewijs door getuigen enkel in uitzonderlijke gevallen mogelijk is.

69 Ingevolge het in artikel 5 EG-Verdrag (thans artikel 10 EG) neergelegde samenwerkingsbeginsel dienen de rechterlijke instanties van de lidstaten de rechtsbescherming te verzekeren die voor de justitiabelen voortvloeit uit de rechtstreekse werking van het gemeenschapsrecht (arrest Peterbroeck, reeds aangehaald, punt 12). Ter voldoening aan dat vereiste moeten de lidstaten zich ervan vergewissen, dat de bewijsregels in gedingen over schending van het gemeenschapsrecht niet ongunstiger zijn dan die voor soortgelijke nationale vorderingen, en dat zij de uitoefening van de door de communautaire rechtsorde aan de justitiabele verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (zie, in die zin, arrest van 9 november 1983, San Giorgio, 199/82, Jurispr. blz. 3595, punt 14).

70 Wat de eerste voorwaarde betreft, blijkt uit het dossier in het hoofdgeding, dat de bewijsregels die van toepassing zijn in gedingen waarin de staat aansprakelijk wordt gesteld voor schade, geen verschil maken naargelang die aansprakelijkheid voortvloeit uit schending van het nationale recht dan wel van het gemeenschapsrecht. Hieruit volgt, dat een regel als die waarom het in het hoofdgeding gaat, in overeenstemming is met het beginsel, dat de bewijsregels voor rechtsgedingen betreffende schendingen van het gemeenschapsrecht voor de justitiabele niet ongunstiger mogen zijn dan die voor soortgelijke nationale vorderingen.

71 Wat de tweede voorwaarde betreft, te weten dat de bewijsvoering de uitoefening door de justitiabele van door de communautaire rechtsorde verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk mogen maken, dient de nationale rechter na te gaan, of de buitengewone procedure die het horen van getuigen toelaat, openstond voor een justitiabele als verzoeker in het hoofdgeding, en zo neen, of hij het bewijs van de door hem geleden schade op andere wijze, met name schriftelijk, kon leveren.

72 Op de zevende vraag moet derhalve worden geantwoord, dat het gemeenschapsrecht zich niet verzet tegen een nationale bepaling op grond waarvan in het kader van een beroep in rechte, ertoe strekkende de staat aansprakelijk te doen stellen voor schade die door schending van het gemeenschapsrecht is veroorzaakt, het bewijs door getuigen enkel in uitzonderlijke gevallen mogelijk is, wanneer die bepaling eveneens van toepassing is bij soortgelijke nationale vorderingen en zij de justitiabele niet belet de rechten te doen gelden die hij aan de rechtstreekse werking van het gemeenschapsrecht ontleent.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

73 De kosten door de Griekse regering, de Raad en de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer)

uitspraak doende op de door de Symvoulio tis Epikrateias bij beschikking van 6 april 1998 gestelde vragen, verklaart voor recht:

1) Artikel 95 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 90 EG) verzet zich tegen een nationale regeling als die in het hoofdgeding, die voor de heffing van een omzetbelasting, een zegelrecht en een bijzondere verbruiksbelasting voorziet in een methode ter berekening van de belastbare waarde, wanneer die methode verschilt naargelang het gaat om belastingen op binnenlandse dan wel ingevoerde producten en deze laatste daardoor zwaarder worden belast. Dat in de nationale regeling voor de bepaling van de belastbare waarde van producten uit andere lidstaten naar verordening (EEG) nr. 1224/80 van de Raad van 28 mei 1980 inzake de douanewaarde van goederen wordt verwezen, is op zich niet in strijd met het EG-Verdrag.

2) Artikel 95 van het Verdrag dan wel de artikelen 9 en 12 EG-Verdrag (thans, na wijziging, de artikelen 23 EG en 25 EG) verzetten zich tegen een nationale regeling inzake de toepassing van een belasting zoals de in het hoofdgeding bedoelde reguleringsbelasting, volgens welke goederen uit een andere lidstaat aan die belasting zijn onderworpen, terwijl in het binnenland geproduceerde overeenkomstige goederen er niet aan zijn onderworpen.

3) Verordening nr. 1224/80 is niet van toepassing op het handelsverkeer tussen lidstaten.

4) Het gemeenschapsrecht verzet zich tegen een nationale regeling die de douaneautoriteiten verplicht ingevoerde goederen in geval van een geschil over het bedrag van de opgeëiste belastingen vast te houden, tenzij de belanghebbende dat bedrag voldoet, indien die procedure ongunstiger is dan die welke voor soortgelijke nationale vorderingen geldt, of indien zij de invoer van producten uit andere lidstaten voor de belanghebbende in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maakt.

5) Het Verdrag verzet zich niet tegen een nationale bepaling op grond waarvan geschillen over de heffing van belastingen op ingevoerde producten worden opgelost in het kader van een administratieve procedure die gevolgen voor de invoer van de producten kan hebben, mits er geen vergelijkbare procedure voor geschillen met betrekking tot binnenlandse producten bestaat, die voor deze producten gunstiger is, en mits tegen de beslissingen van de administratieve autoriteiten waarbij de invoer van producten wordt geweigerd of beperkt, beroep in rechte kan worden ingesteld.

6) Het gemeenschapsrecht verzet zich niet tegen een nationale bepaling op grond waarvan in het kader van een beroep in rechte, ertoe strekkende de staat aansprakelijk te doen stellen voor schade die door schending van het gemeenschapsrecht is veroorzaakt, het bewijs door getuigen enkel in uitzonderlijke gevallen mogelijk is, wanneer die bepaling eveneens van toepassing is bij soortgelijke nationale vorderingen en zij de justitiabele niet belet de rechten te doen gelden die hij aan de rechtstreekse werking van het gemeenschapsrecht ontleent.