61998J0226

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 6 april 2000. - Birgitte Jørgensen tegen Foreningen af Speciallæger en Sygesikringens Forhandlingsudvalg. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Østre Landsret - Denemarken. - Richtlijnen 76/270/EEG en 86/163/EEG - Gelijke behandeling van mannen en vrouwen - Zelfstandige activiteit - Herindeling van medische praktijken. - Zaak C-226/98.

Jurisprudentie 2000 bladzijde I-02447


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


1. Sociale politiek - Mannelijke en vrouwelijke werknemers - Toegang tot beroep en arbeidsvoorwaarden bij uitoefening van zelfstandige activiteit - Gelijke behandeling - Indirecte discriminatie - Beoordelingscriteria - Afzonderlijke beoordeling van elk element dat kenmerkend is voor omstandigheden waarin beroepsactiviteit wordt uitgeoefend - Noodzaak van voorhanden zijn van significante gegevens

(Richtlijnen 76/207 en 86/613 van de Raad)

Samenvatting


1. Richtlijn 76/207 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden, en richtlijn 86/613 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van zelfstandig werkzame mannen en vrouwen, de landbouwsector daarbij inbegrepen, en tot bescherming van het moederschap, moeten aldus worden uitgelegd dat om uit te maken of er sprake is van indirecte discriminatie op grond van geslacht, elk element dat kenmerkend is voor de uit een bepaalde regeling voortvloeiende omstandigheden waarin een beroepsactiviteit wordt uitgeoefend, afzonderlijk moet worden beoordeeld, voorzover die elementen als zodanig specifieke maatregelen met eigen toepassingscriteria vormen die een significant aantal personen van een bepaalde categorie treffen.

Wat deze laatste voorwaarde betreft, kan er slechts sprake van een indirecte discriminatie kan zijn indien de gegevens die op een dergelijke situatie wijzen, valabel zijn. Daartoe moeten die gegevens betrekking hebben op een voldoende groot aantal personen, mogen er geen zuiver toevallige of conjuncturele verschijnselen in tot uitdrukking komen, en moeten zij in het algemeen significant lijken.

( cf. punten 33, 36, dictum 1 )

2. In het kader van de door de lidstaten vastgestelde sociale beschermingsmaatregelen kunnen budgettaire overwegingen op zichzelf geen discriminatie op grond van geslacht rechtvaardigen. Maatregelen die een goed beheer van de overheidsgelden voor gespecialiseerde medische verzorging dienen te verzekeren en de toegang van de bevolking tot die verzorging dienen te waarborgen, kunnen evenwel gerechtvaardigd zijn indien zij beantwoorden aan een legitieme doelstelling van sociaal beleid en geschikt en noodzakelijk zijn om dat doel te bereiken.

( cf. punt 42, dictum 2 )

3. Het bedrag dat een arts bij beëindiging van zijn activiteit wegens het bereiken van de leeftijdsgrens als vergoeding voor de goodwill kan verkrijgen, kan voor de beoordeling van een eventuele discriminatie van werknemers op grond van het geslacht niet worden gelijkgesteld met het ouderdomspensioen van een werknemer. De overdracht van goodwill, die een onlichamelijk bestanddeel van een medische praktijk is, houdt immers niet noodzakelijk verband met de leeftijd van de verkoper en kan op elk ogenblik plaatsvinden, terwijl het pensioen slechts op een bepaalde leeftijd wordt verkregen en het bedrag ervan afhankelijk is van de duur van de beroepsactiviteit en de betaalde bijdragen. Bovendien wordt de verkoopprijs verkregen van de koper van de praktijk en niet van degenen die gewoonlijk het honorarium van de arts betalen, namelijk de patiënten, de staat of de ziekteverzekering.

( cf. punten 45-46, dictum 3 )

Partijen


In zaak C-226/98,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) van het Østre Landsret (Denemarken), in het aldaar aanhangig geding tussen

B. Jørgensen

en

Foreningen af Speciallæger,

Sygesikringens Forhandlingsudvalg,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van richtlijn 76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden (PB L 39, blz. 40), en van richtlijn 86/613/EEG van de Raad van 11 december 1986 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van zelfstandig werkzame mannen en vrouwen, de landbouwsector daarbij inbegrepen, en tot bescherming van het moederschap (PB L 359, blz. 56),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: J. C. Moitinho de Almeida, kamerpresident, C. Gulmann, J.-P. Puissochet (rapporteur), G. Hirsch en F. Macken, rechters,

advocaat-generaal: A. Saggio

griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

- B. Jørgensen, vertegenwoordigd door C. Holberg, advocaat te Kopenhagen,

- Foreningen af Speciallæger en Sygesikringens Forhandlingsudvalg, vertegenwoordigd door M. Norrbom, advocaat te Kopenhagen,

- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door H. C. Støvlbæk, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, bijgestaan door P. Heidmann, advocaat te Kopenhagen,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van B. Jørgensen, Foreningen af Speciallæger en Sygesikringens Forhandlingsudvalg en de Commissie ter terechtzitting van 21 oktober 1999,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 13 januari 2000,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij beschikking van 4 juni 1998, ingekomen bij het Hof op 24 juni daaraanvolgend, heeft het Østre Landsret krachtens artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) vier prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van richtlijn 76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden (PB L 39, blz. 40), en van richtlijn 86/613/EEG van de Raad van 11 december 1986 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van zelfstandig werkzame mannen en vrouwen, de landbouwsector daarbij inbegrepen, en tot bescherming van het moederschap (PB L 359, blz. 56).

2 Die vragen zijn gerezen in een geding tussen Jørgensen, een reumatologe, enerzijds, en Foreningen af Speciallæger (een Deense vereniging van medisch specialisten; hierna: FAS") en Sygesikringens Forhandlingsudvalg (een onderhandelingscomité van de ziekteverzekering; hierna: SFU"), anderzijds, betreffende de toepassing van een bij overeenkomst vastgesteld transformatiemodel voor medische praktijken.

Het toepasselijke recht

Het gemeenschapsrecht

3 Volgens artikel 1 van richtlijn 76/207 beoogt deze richtlijn de tenuitvoerlegging in de lidstaten van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, met inbegrip van promotiekansen, en tot de beroepsopleiding, alsmede ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden en, onder sommige voorwaarden, de sociale zekerheid.

4 Artikel 2, lid 1, van richtlijn 76/207 bepaalt:

Het beginsel van gelijke behandeling in de zin van de hierna volgende bepalingen houdt in dat iedere vorm van discriminatie is uitgesloten op grond van geslacht, hetzij direct, hetzij indirect door verwijzing naar met name de echtelijke staat of de gezinssituatie."

5 Artikel 3, lid 1, van richtlijn 76/207 luidt:

De toepassing van het beginsel van gelijke behandeling houdt in dat iedere vorm van discriminatie is uitgesloten op grond van geslacht voor wat betreft de toegangsvoorwaarden, met inbegrip van de selectiecriteria, tot beroepen of functies, ongeacht de sector of de bedrijfstak, en tot alle niveaus van de beroepshiërarchie."

6 In artikel 5, lid 1, van richtlijn 76/207 is bepaald:

De toepassing van het beginsel van gelijke behandeling met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden, met inbegrip van de ontslagvoorwaarden, houdt in dat voor mannen en vrouwen dezelfde voorwaarden gelden, zonder discriminatie op grond van geslacht."

7 Volgens artikel 1 van richtlijn 86/613 beoogt deze richtlijn, met name voor wat de niet onder de richtlijn 76/207 vallende aspecten betreft, te waarborgen, dat in de lidstaten ten aanzien van mannen en vrouwen die een zelfstandige activiteit uitoefenen of die daartoe bijdragen, het beginsel van gelijke behandeling wordt toegepast. Ingevolge artikel 2 is zij van toepassing op zelfstandigen, waaronder wordt verstaan eenieder die onder de in de nationale wetgeving bepaalde voorwaarden voor eigen rekening een winstgevende activiteit uitoefent, met inbegrip van landbouwers en beoefenaars van vrije beroepen", alsmede op hun echtgenoten die, anders dan als loontrekkende of als vennoot, gewoonlijk en onder de in de nationale wetgeving bepaalde voorwaarden aan de uitoefening van de activiteit van zelfstandige deelnemen.

8 Artikel 4 van richtlijn 86/613 bepaalt:

Met betrekking tot zelfstandigen nemen de lidstaten de nodige maatregelen om een einde te maken aan alle bepalingen die in strijd zijn met het beginsel van gelijke behandeling als omschreven in richtlijn 76/207/EEG, met name ten aanzien van de oprichting, vestiging of uitbreiding van een onderneming, dan wel ten aanzien van de aanvang of uitbreiding van iedere andere vorm van werkzaamheid van zelfstandigen, zulks met inbegrip van financiële faciliteiten."

Het nationale recht

9 Bij Deense wet nr. 244 van 19 april 1989 inzake gelijke behandeling van mannen en vrouwen, zoals gewijzigd (hierna: wet"), zijn de richtlijnen 76/207 en 86/613 in nationaal recht omgezet.

10 Artikel 5, lid 1, van de wet luidt:

De verplichting van gelijke behandeling geldt eveneens voor eenieder die bepalingen vaststelt en beslissingen neemt ter zake van de toegang tot de uitoefening van zelfstandige beroepen. Hetzelfde geldt bij de oprichting, de vestiging of de uitbreiding van een onderneming, dan wel bij de aanvang of uitbreiding van iedere andere vorm van werkzaamheid van zelfstandigen, met inbegrip van de financiering daarvan."

11 Volgens het Deense gezondheidsstelsel worden de honoraria van artsen die bijzondere overeenkomsten hebben gesloten met de openbare ziekteverzekering rechtstreeks door deze laatste betaald. Daartegenover staat, dat de patiënten beperkt zijn in de keuze van de arts. Zij blijven vrij hun arts te kiezen, maar dan moeten zij een groot deel van de kosten dragen, zodat van die mogelijkheid weinig gebruik wordt gemaakt. In de praktijk worden nagenoeg alle artsenhonoraria rechtstreeks door de ziekteverzekering betaald.

12 Er zijn twee categorieën van medisch specialisten die praktijk uitoefenen. Enerzijds zijn er medische specialisten met een voltijdpraktijk", dat wil zeggen specialisten die buiten hun praktijk geen beroepsactiviteiten verrichten (hierna: voltijds medisch specialisten"). Daarnaast zijn er artsen met een deeltijdpraktijk", dat wil zeggen artsen die buiten hun praktijk nog een andere medische activiteit verrichten (hierna: deeltijds medisch specialisten").

13 Op 1 juni 1990 is een overeenkomst gesloten tussen FAS (namens de medisch specialisten) en SFU (namens de ziekteverzekering) (hierna: overeenkomst"). Met die overeenkomst werd onder meer beoogd, de overheidsuitgaven voor de door medisch specialisten verstrekte zorgen te beperken en tot een betere economische en geografische planning van het aantal van die artsen te komen. Met het oog daarop is in de overeenkomst enerzijds een knækmodel" (knikmodel) overeengekomen, dat een verplichte verlaging van de honoraria voor de specialistenpraktijken met de hoogste omzetten inhoudt, en anderzijds een transformationsmodel" (hierna: transformatiemodel"), dat bedoeld is om de activiteiten van deeltijds medisch specialisten te beperken.

14 Talrijke artsen die in theorie hoofdzakelijk in klinieken werken en deeltijds in hun praktijk, werd namelijk verweten, dat zij hun taken in de kliniek verwaarloosden en vooral werkten voor de omzet van hun praktijk. Daarom werd besloten, voor deeltijdpraktijken een uniform plafond aan inkomsten in te voeren, dat naar gelang van de specialisatie op 400 000 of 500 000 DKK per jaar is bepaald (400 000 DKK voor reumatologie).

15 In het transformatiemodel zijn voorts de criteria gepreciseerd, om op basis van de in 1989 behaalde omzet te kunnen bepalen, of een praktijk in de toekomst de status van deeltijd- of voltijdpraktijk zou hebben.

16 Ingevolge punt 6 van het transformatiemodel behouden voorheen als voltijdpraktijken beschouwde praktijken die in 1989 een omzet van, naar gelang van de specialisatie, 400 000 tot 500 000 DKK of 500 000 tot 600 000 DKK behaalden, hun status van voltijdpraktijk; als zodanig zijn zij niet onderworpen aan het maximumhonorarium van 400 000 of 500 000 DKK dat door de ziekteverzekering wordt betaald. In geval van verkoop worden zij echter omgezet in een deeltijdpraktijk. Volgens hetzelfde punt van het transformatiemodel wordt, indien dergelijke praktijken door bijzondere omstandigheden, bijvoorbeeld ziekte, binnen voormelde marges blijven, de over de laatste drie jaar behaalde omzet als uitgangspunt genomen.

Het hoofdgeding

17 Jørgensen, die lid is van FAS, is ter zake van de door de ziekteverzekering betaalde honoraria onderworpen aan de overeenkomst.

18 Zij verricht geen medische activiteiten buiten haar praktijk, die in 1989 een omzet van 424 016 DKK had, en valt dus onder punt 6 van het transformatiemodel. Na de inwerkingtreding van de overeenkomst bleef haar praktijk een voltijdpraktijk. Jørgensen behield dus de mogelijkheid haar omzet te vergroten. Wanneer zij haar praktijk echter verkoopt, zal deze in een deeltijdpraktijk worden omgezet, met als gevolg dat de koper jaarlijks slechts maximaal 400 000 DKK honorarium door de ziekteverzekering uitbetaald zal kunnen krijgen.

19 Jørgensen betwist de toepassing van die regeling. Zij betoogt, dat zij steeds in een voltijdpraktijk heeft gewerkt en dat, zo haar omzet, die zij in de toekomst boven 500 000 DKK wenst te brengen, niet hoger was, dit het gevolg was van het feit dat zij een gedeelte van haar tijd aan haar gezin had moeten besteden, namelijk toen haar kinderen nog klein waren. Voorts wees zij op het probleem van de vergoeding van het verlies dat wordt geleden wanneer zij een praktijk zal verkopen die op het tijdstip van de verkoop een omzet heeft die hoger is dan het in de overeenkomst bepaalde plafond van 400 000 DKK.

20 Aangezien haar klacht zonder succes bleef en nadat haar beroep voor het Speciallægesamarbejdsudvalget i Frederiksborg Amt (comité voor samenwerking tussen medisch specialisten van het district Frederiksborg) was afgewezen, wendde Jørgensen zich op 13 augustus 1991 tot het Østre Landsret. Zij vorderde, dat FAS en SFU zouden worden veroordeeld, te erkennen dat het transformatiemodel van de overeenkomst geheel of ten dele ongeldig is en dat de activiteit in haar praktijk in geval van verkoop aan een derde met een voltijdse activiteit moet worden gelijkgesteld. Zij voerde met name aan, dat de toepassing van punt 6 van het transformatiemodel een indirecte discriminatie oplevert, welke in strijd is met artikel 5 van de wet. Haars inziens treft die maatregel immers verhoudingsgewijs meer vrouwelijke dan mannelijke medisch specialisten, daar vrouwelijke artsen meer dan hun mannelijke collegae voor de opvoeding van hun kinderen zorgen en als gevolg daarvan een lagere omzet behalen.

21 Tot staving, respectievelijk betwisting van het bestaan van indirecte discriminatie op grond van geslacht heeft iedere partij een deskundige doen aanwijzen en het Østre Landsret een rapport met statistische gegevens overgelegd. In het door verzoekster overgelegde rapport wordt geconcludeerd, dat het transformatiemodel een indirecte discriminatie oplevert, terwijl in het door FAS en SFU overgelegde rapport het tegenovergestelde wordt geconcludeerd. Volgens de twee deskundigen is dat verschil uitsluitend te verklaren door het feit, dat zij het oneens zijn over de uitgangspunten waarop hun respectieve antwoorden zijn gebaseerd.

22 Van oordeel dat voor de beslechting van het geding de uitlegging van artikel 3, lid 1, van richtlijn 76/207 en artikel 4 van richtlijn 86/613 noodzakelijk is, heeft het Østre Landsret besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:

1) Het Hof wordt gevraagd duidelijk te maken, hoe in een zaak betreffende gelijke behandeling moet worden beoordeeld, of er sprake is van indirecte discriminatie op grond van geslacht, gelet op richtlijn 76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976 en richtlijn 86/613/EEG van de Raad van 11 december 1986.

Ervan uitgaande dat volgens vaste rechtspraak van het Hof in zaken op het gebied van gelijke beloning de verschillende elementen punt voor punt moeten worden vergeleken, wenst het Landsret te vernemen, of in zaken betreffende gelijke behandeling bij de vergelijking van de beroepsomstandigheden alle elementen tezamen als één geheel moeten worden beoordeeld, dan wel of de verschillende elementen, evenals in zaken op het gebied van gelijke beloning, afzonderlijk moeten worden vergeleken.

Bij de beantwoording van de vraag kan ervan worden uitgegaan, dat de omzettingsregeling(,transformationsmodel)/overeenkomst waarom het in deze zaak gaat, in haar totaliteit beschouwd zowel naar doel als naar gevolgen geslachtsneutraal is.

Voorts kan ervan worden uitgegaan, dat de omzettingsregeling/overeenkomst bepalingen bevat die, op zichzelf beschouwd, een naar geslacht verschillend effect hebben, waarbij zij opgemerkt dat dit effect bij sommige bepalingen overwegend door vrouwelijke medisch specialisten en bij andere bepalingen overwegend door mannelijke medisch specialisten wordt gevoeld.

2) Ingeval vraag 1 bevestigend wordt beantwoord: kunnen overwegingen die verband houden met begrotingsdiscipline, besparingen of planning van praktijken, als objectieve en zakelijke overwegingen worden beschouwd, die het aanvaardbaar maken dat naar verhouding meer vrouwen dan mannen door de relevante bepaling worden getroffen?

3) Kan het bedrag aan goodwill, dat verzoekster eventueel zal ontvangen wanneer zij haar activiteit beëindigt wegens het bereiken van de leeftijdsgrens, in aanmerking genomen verzoeksters leeftijd (geboren in 1939), worden gelijkgesteld met het door een werknemer opgebouwd pensioen?

4) Ingeval vraag 3 bevestigend wordt beantwoord: welke betekenis heeft het voor de beantwoording van vraag 1, dat het nadeel als gevolg van de betrokken bepaling deels bestaat in een geringere vergoeding voor goodwill bij overdracht, en dus in een lagere pensioenvoorziening, in aanmerking genomen dat het Hof in punt 27 van zijn arrest in zaak C-297/93 (Rita Grau-Hupka) heeft verklaard, dat de lidstaten niet verplicht zijn, voordelen op het gebied van ouderdomsverzekering toe te kennen aan hen die kinderen hebben opgevoed, of te voorzien in rechten op uitkeringen na tijdvakken van onderbreking van het werk wegens de opvoeding van kinderen?"

De eerste vraag

23 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of volgens de richtlijnen 76/207 en 86/613, om uit te maken of er sprake is van indirecte discriminatie op grond van geslacht in een zaak betreffende gelijke behandeling, zoals die waarover het in het hoofdgeding gaat, elk element dat kenmerkend is voor de uit een bepaalde regeling voortvloeiende omstandigheden waarin een beroepsactiviteit wordt uitgeoefend, afzonderlijk moet worden beoordeeld, dan wel al deze elementen tezamen als een geheel moeten worden beoordeeld.

24 Jørgensen en de Commissie betogen, dat het beginsel van gelijke behandeling volgens de rechtspraak van het Hof moet worden nageleefd met betrekking tot elke voorwaarde of bepaling die op mannen en vrouwen van toepassing is. Huns inziens mogen verschillende bepalingen niet tezamen als een geheel worden beoordeeld, wanneer, gelijk in casu, heterogene criteria worden gehanteerd.

25 FAS en SFU zijn daarentegen van mening, dat het beginsel van de vergelijking van elk afzonderlijk punt, dat van toepassing is in de zaken betreffende gelijke beloning, niet mag worden getransponeerd op zaken die de gelijke behandeling betreffen, daar deze laatste een volstrekt ander karakter hebben. Aangezien de betrokken overeenkomst en het daarin vervatte transformatiemodel een algemene oplossing bieden voor een probleem van beheer van overheidsuitgaven en zijn gebaseerd op objectieve criteria, staat niets eraan in de weg dat de gevolgen ervan in hun totaliteit worden beoordeeld.

26 Vooraf zij opgemerkt, dat de in het hoofdgeding bestreden maatregelen betrekking hebben op een beroepsactiviteit die wordt uitgeoefend in omstandigheden die binnen de werkingssfeer vallen van richtlijn 86/613, waarvan artikel 4 uitdrukkelijk verwijst naar het beginsel van gelijke behandeling zoals omschreven in richtlijn 76/207. De verwijzende rechter vraagt het Hof derhalve terecht, de beide richtlijnen in onderlinge samenhang uit te leggen.

27 In de punten 34 en 35 van het arrest van 17 mei 1990, Barber (C-262/88, Jurispr. blz. I-1889) heeft het Hof opgemerkt, dat wanneer de nationale rechterlijke instanties alle voordelen van verschillende aard die naar gelang van de omstandigheden aan mannelijke en vrouwelijke werknemers worden toegekend, zouden moeten beoordelen en vergelijken, de rechterlijke controle moeilijk zou zijn en de doeltreffendheid van het beginsel van gelijke beloning dientengevolge sterk zou worden verzwakt. Een werkelijke doorzichtigheid, waardoor een doeltreffende controle mogelijk is, is dus slechts verzekerd wanneer dat beginsel op elk onderdeel van de aan mannelijke en vrouwelijke werknemers toegekende beloning van toepassing is, en niet wanneer de aan deze laatsten toegekende voordelen slechts in hun totaliteit worden beoordeeld.

28 In beginsel geldt hetzelfde voor alle aspecten van het beginsel van gelijke behandeling, en niet alleen voor die welke de gelijke beloning betreffen.

29 Volgens vaste rechtspraak van het Hof betreffende zowel de beloningen of de socialezekerheidsuitkeringen als de toegang tot het arbeidsproces en de arbeidsvoorwaarden, houdt een nationale bepaling of regeling een indirecte discriminatie jegens vrouwelijke werknemers in wanneer zij, hoewel in neutrale bewoordingen gesteld, feitelijk veel meer vrouwen dan mannen benadeelt, tenzij dit verschil in behandeling wordt gerechtvaardigd door objectieve factoren die niets van doen hebben met discriminatie op grond van geslacht (zie, met name, arresten van 13 juli 1989, Rinner-Kühn, 171/88, Jurispr. blz. 2743, punt 12, en 30 november 1993, Kirsammer-Hack, C-189/91, Jurispr. blz. I-6185, punt 22).

30 Wanneer dus wordt geconstateerd, dat een maatregel veel meer vrouwen dan mannen treft, of omgekeerd, wordt hij vermoed een indirecte discriminatie op grond van geslacht in te houden en dient de werkgever of de auteur van die maatregel het tegendeel aan te tonen.

31 Wanneer alle eventuele elementen van de regeling waarvan een dergelijke maatregel een onderdeel kan vormen, in hun totaliteit worden beoordeeld, zou dat geen doeltreffende controle op de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling mogelijk maken en een schending van de regels betreffende de bewijslast inzake indirecte discriminatie op grond van geslacht kunnen opleveren.

32 Wat de toepassing van die regels betreft, mogen de verschillende elementen van de regeling waarbij een beroepsactiviteit wordt georganiseerd echter slechts afzonderlijk worden beschouwd, voor zover zij daarvan kunnen worden gescheiden en als zodanig specifieke maatregelen met eigen toepassingscriteria zijn, die een significant aantal personen van een bepaalde categorie treffen.

33 In de punten 16 en 17 van het arrest van 27 oktober 1993, Enderby (C-127/92, Jurispr. blz. I-5535) oordeelde het Hof immers, dat er slechts sprake van een indirecte discriminatie kan zijn, indien de gegevens die op een dergelijke situatie wijzen, valabel zijn. Daartoe moeten die gegevens betrekking hebben op een voldoende groot aantal personen, mogen er geen zuiver toevallige of conjuncturele verschijnselen in tot uitdrukking komen, en moeten zij in het algemeen significant lijken.

34 In de zaak in het hoofdgeding berust de litigieuze bepaling van het transformatiemodel weliswaar op toepassingscriteria die lijken te verschillen van de criteria die in andere bepalingen worden gehanteerd, en treft zij een bepaalde categorie van medisch specialisten, waar zij alleen regelen stelt voor voltijdpraktijken die in 1989 een bepaalde omzet hebben behaald, doch dat neemt niet weg, dat uit ter terechtzitting verstrekte, niet betwiste gegevens blijkt, dat de toepassing slechts 22 medisch specialisten gold, van wie 14 vrouwen, op een totaal van 1 680, van wie 302 vrouwen. Het lijkt dus twijfelachtig, of dergelijke gegevens als significant kunnen worden beschouwd.

35 Hoe dan ook, het staat aan de verwijzende rechter te beoordelen of, gelet op de door het Hof verschafte uitleggingsgegevens, de bijzondere modaliteiten en toepassingsvoorwaarden van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde maatregel al dan niet kunnen doen vermoeden dat er sprake is van indirecte discriminatie op grond van geslacht.

36 Mitsdien moet op de eerste vraag worden geantwoord, dat de richtlijnen 76/207 en 86/613 aldus moeten worden uitgelegd, dat om uit te maken of er sprake is van indirecte discriminatie op grond van geslacht in een zaak betreffende gelijke behandeling, zoals die waarover het in het hoofdgeding gaat, elk element dat kenmerkend is voor de uit een bepaalde regeling voortvloeiende omstandigheden waarin een beroepsactiviteit wordt uitgeoefend, afzonderlijk moet worden beoordeeld, voor zover die elementen als zodanig specifieke maatregelen met eigen toepassingscriteria zijn die een significant aantal personen van een bepaalde categorie treffen.

De tweede vraag

37 Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen, of overwegingen die verband houden met begrotingsdiscipline, besparingen of planning van de activiteiten van medische praktijken als objectieve overwegingen kunnen worden beschouwd, die een maatregel die meer vrouwen dan mannen benadeelt, kunnen rechtvaardigen.

38 Jørgensen betoogt, dat budgettaire overwegingen volgens de rechtspraak van het Hof geen discriminatie op grond van geslacht kunnen rechtvaardigen. Volgens FAS en SFU staat het weliswaar aan de nationale rechter, te beoordelen of een maatregel die een indirecte discriminatie tot gevolg heeft, gerechtvaardigd is uit hoofde van objectieve redenen, doch is kostenbeheersing noodzakelijk, wanneer de medische prestaties door de gemeenschap worden gedragen. De Commissie van haar kant stelt zich op het standpunt, dat algemene sociale beleidsmaatregelen als die welke in het hoofdgeding zijn aangevoerd, een verschillende behandeling kunnen rechtvaardigen, maar dat zulks niet geldt voor budgettaire overwegingen alleen, wanneer die een doel op zich vormen.

39 Ofschoon budgettaire overwegingen aan de basis kunnen liggen van de sociale beleidskeuzen van een lidstaat en de aard of de omvang van de sociale beschermingsmaatregelen die de lidstaat wenst vast te stellen, kunnen beïnvloeden, vormen zij op zichzelf evenwel niet een doelstelling van dat beleid en kunnen zij dus ook niet een discriminatie ten nadele van een der geslachten rechtvaardigen (arrest van 24 februari 1994, Roks e.a., C-343/92, Jurispr. blz. I-571, punt 35). Zou overigens worden aanvaard dat budgettaire overwegingen een rechtvaardiging kunnen vormen voor een verschil in behandeling tussen mannen en vrouwen, dat anders een verboden indirecte discriminatie op grond van geslacht zou opleveren, dan zou zulks bovendien impliceren, dat de toepassing en de strekking van een zo fundamenteel gemeenschapsrechtelijk beginsel als dat van gelijke behandeling van mannen en vrouwen zowel in de tijd als in de ruimte kunnen variëren, al naargelang de toestand van de openbare financiën van de lidstaten (arrest Roks e.a., reeds aangehaald, punt 36).

40 Gelijk de Commissie echter heeft opgemerkt, zijn redenen die verband houden met de noodzaak de overheidsgelden voor gespecialiseerde medische verzorging goed te beheren en de bevolking toegang tot die verzorging te verlenen, legitieme redenen en kunnen zij maatregelen van sociaal beleid rechtvaardigen.

41 Bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht behoort het sociaal beleid immers tot de bevoegdheid van de lidstaten, die met betrekking tot de aard van de sociale-beschermingsmaatregelen en de concrete uitvoeringsmodaliteiten ervan over een redelijke beleidsmarge beschikken (zie arresten van 7 mei 1991, Commissie/België, C-229/89, Jurispr. blz. I-2205, punt 22, en 19 november 1992, Molenbroek, C-226/91, Jurispr. blz. I-5943, punt 15). Indien dergelijke maatregelen beantwoorden aan een legitieme doelstelling van sociaal beleid, geschikt en noodzakelijk zijn om dat doel te bereiken en derhalve hun rechtvaardiging vinden in redenen die niets van doen hebben met discriminatie op grond van geslacht, kan er geen schending van het beginsel van gelijke behandeling in worden gezien (zie arresten Commissie/België, reeds aangehaald, punten 19 en 26, en Molenbroek, reeds aangehaald, punten 13 en 19).

42 Mitsdien moet op de tweede vraag worden geantwoord, dat budgettaire overwegingen op zichzelf geen discriminatie op grond van geslacht kunnen rechtvaardigen. Maatregelen die een goed beheer van de overheidsgelden voor gespecialiseerde medische verzorging dienen te verzekeren en de toegang van de bevolking tot die verzorging dienen te waarborgen, kunnen evenwel gerechtvaardigd zijn, indien zij beantwoorden aan een legitieme doelstelling van sociaal beleid en geschikt en noodzakelijk zijn om dat doel te bereiken.

De derde vraag

43 Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen, of het bedrag dat een arts bij de verkoop van zijn praktijk als vergoeding voor de goodwill kan verkrijgen, wanneer hij zijn beroepsactiviteit beëindigt wegens het bereiken van de leeftijdsgrens, kan worden gelijkgesteld met het ouderdomspensioen van een werknemer.

44 Jørgensen en de Commissie betogen, dat vergoeding voor de goodwill bij de verkoop van een medische praktijk niet kan worden gelijkgesteld met een ouderdomspensioen. FAS en SFU daarentegen zijn van mening, dat de vergoeding voor de goodwill eerder als een pensioenvoorziening moet worden aangemerkt dan als een beloning voor arbeid, omdat zij bij de beëindiging van de beroepsactiviteit wordt verkregen.

45 Dienaangaande volstaat het op te merken, dat de goodwill een onlichamelijk bestanddeel van een medische praktijk is, zodat de vergoeding voor de goodwill in geen geval kan worden gelijkgesteld met uitkeringen uit hoofde van een ouderdomspensioen. De verkoop van de praktijk houdt immers niet noodzakelijk verband met de leeftijd van de verkoper en kan op elk ogenblik plaatsvinden, terwijl het pensioen slechts op een bepaalde leeftijd wordt verkregen en het bedrag ervan afhankelijk is van de duur van de beroepsactiviteit en de betaalde bijdragen. Bovendien wordt de verkoopprijs verkregen van de koper van de praktijk en niet van degenen die gewoonlijk het honorarium van de arts betalen, namelijk de patiënten, de staat of de ziekteverzekering.

46 Mitsdien moet op de derde vraag worden geantwoord, dat het bedrag dat een arts bij beëindiging van zijn activiteit wegens het bereiken van de leeftijdsgrens als vergoeding voor de goodwill kan verkrijgen, niet kan worden gelijkgesteld met het ouderdomspensioen van een werknemer.

De vierde vraag

47 Gelet op het antwoord op de derde vraag, behoeft de vierde vraag niet te worden beantwoord.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

48 De kosten door de Commissie wegens indiening van haar opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

uitspraak doende op de door het Østre Landsret bij beschikking van 4 juni 1998 gestelde vragen, verklaart voor recht:

1) Richtlijn 76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden, en richtlijn 86/613/EEG van de Raad van 11 december 1986 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van zelfstandig werkzame mannen en vrouwen, de landbouwsector daarbij inbegrepen, en tot bescherming van het moederschap, moeten aldus worden uitgelegd, dat om uit te maken of er sprake is van indirecte discriminatie op grond van geslacht in een zaak betreffende gelijke behandeling, zoals die waarover het in het hoofdgeding gaat, elk element dat kenmerkend is voor de uit een bepaalde regeling voortvloeiende omstandigheden waarin een beroepsactiviteit wordt uitgeoefend, afzonderlijk moet worden beoordeeld, voor zover die elementen als zodanig specifieke maatregelen met eigen toepassingscriteria vormen die een significant aantal personen van een bepaalde categorie treffen.

2) Budgettaire overwegingen kunnen op zichzelf geen discriminatie op grond van geslacht rechtvaardigen. Maatregelen die een goed beheer van de overheidsgelden voor gespecialiseerde medische verzorging dienen te verzekeren en de toegang van de bevolking tot die verzorging dienen te waarborgen, kunnen evenwel gerechtvaardigd zijn, indien zij beantwoorden aan een legitieme doelstelling van sociaal beleid en geschikt en noodzakelijk zijn om dat doel te bereiken.

3) Het bedrag dat een arts bij beëindiging van zijn activiteit wegens het bereiken van de leeftijdsgrens als vergoeding voor de goodwill kan verkrijgen, kan niet worden gelijkgesteld met het ouderdomspensioen van een werknemer.