61998J0195

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 30 november 2000. - Österreichischer Gewerkschaftsbund, Gewerkschaft öffentlicher Dienst tegen Republik Österreich. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Oberster Gerichtshof - Oostenrijk. - Artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) - Begrip "rechterlijke instantie van lidstaat" - Vrij verkeer van personen - Gelijke behandeling - Bevordering op grond van anciënniteit - Loopbaan ten dele in buitenland vervuld. - Zaak C-195/98.

Jurisprudentie 2000 bladzijde I-10497


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


1. Prejudiciële vragen - Voorlegging aan Hof - Nationale rechterlijke instantie in de zin van artikel 177 van het Verdrag (thans artikel 234 EG) - Begrip - Voorlegging aan Oberste Gerichtshof in het kader van bijzondere procedure tot abstracte vaststelling van recht buiten elk individueel geschil om - Daaronder begrepen

[EG-Verdrag, art. 177 (thans art. 234 EG)]

2. Vrij verkeer van personen - Werknemers - Gelijke behandeling - Bevordering op grond van anciënniteit - Erkenning van eerdere tijdvakken van arbeid voor berekening van beloning van docenten met arbeidscontract - Inaanmerkingneming onder striktere voorwaarden van tijdvakken vervuld bij vergelijkbare instellingen van andere lidstaten - Verkapte discriminatie - Ontoelaatbaarheid - Inaanmerkingneming die moet geschieden zonder beperking in de tijd

[EG-Verdrag, art. 48 (thans, na wijziging, art. 39 EG); verordening nr. 1612/68 van de Raad, art. 7, leden 1 en 4]

Samenvatting


1. Voor de beoordeling, of een verwijzend orgaan een rechterlijke instantie in de zin van artikel 177 van het Verdrag (thans artikel 234 EG) is, hetgeen uitsluitend door het gemeenschapsrecht wordt bepaald, moet het Hof rekening houden met een samenstel van factoren, zoals de wettelijke grondslag van het orgaan, het permanente karakter, de verplichte rechtsmacht, het uitspraak doen na een procedure op tegenspraak, het toepassen van de regelen des rechts, alsmede de onafhankelijkheid van het orgaan.

Bij de vervulling van taken als die welke in het kader van een bijzondere procedure ter abstracte vaststelling van een recht buiten elk individueel geschil om op hem rusten, is het Oberste Gerichtshof een rechterlijke instantie in de zin van artikel 177 van het Verdrag. Immers, ofschoon het Oberste Gerichtshof geen uitspraak doet over concrete geschillen waarbij met name genoemde personen zijn betrokken, het zijn juridische beoordeling moet baseren op de door verzoeker aangevoerde feiten zonder nader onderzoek, het om een declaratoire beslissing gaat en het recht om een zaak aan te spannen op collectieve wijze wordt uitgeoefend, is die procedure bedoeld om uit te monden in een beslissing met de kenmerken van rechtspraak. Met name is de eindbeslissing verbindend voor de partijen, die niet een tweede verzoek kunnen indienen om een declaratoire beslissing te verkrijgen over dezelfde feitelijke situatie onder opwerping van dezelfde rechtsvragen.

( cf. punten 24, 29-30, 32, dictum 1 )

2. Artikel 48 van het Verdrag (thans, na wijziging, artikel 39 EG) en artikel 7, leden 1 en 4, van verordening nr. 1612/68 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap, staan in de weg aan een nationale bepaling betreffende de inaanmerkingneming van eerdere tijdvakken van arbeid voor de vaststelling van de beloning van docenten en assistenten met een arbeidscontract, wanneer de voorwaarden voor inaanmerkingneming van in andere lidstaten vervulde tijdvakken strikter zijn dan die voor de inaanmerkingneming van tijdvakken vervuld bij vergelijkbare instellingen van de betrokken lidstaat. Deze bepaling die migrerende werknemers die een deel van hun loopbaan in een andere lidstaat hebben vervuld, benadeelt, kan derhalve een schending van het in artikel 48 van het Verdrag en artikel 7, leden 1 en 4, van verordening nr. 1612/68 neergelegde non-discriminatiebeginsel opleveren.

Daarbij komt dat, wanneer een lidstaat verplicht is om voor de berekening van de beloning van docenten en assistenten met een arbeidscontract de tijdvakken van arbeid in aanmerking te nemen die zijn vervuld bij instellingen van andere lidstaten die vergelijkbaar zijn met de nationale instellingen, die tijdvakken zonder beperking in de tijd in aanmerking moeten worden genomen.

( cf. punten 44, 51, 56, dictum 2-3 )

Partijen


In zaak C-195/98,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) van het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk), in het aldaar aanhangige geding tussen

Österreichischer Gewerkschaftsbund, Gewerkschaft öffentlicher Dienst,

en

Republik Österreich,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 48 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 39 EG) en 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG), alsmede van artikel 7 van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (PB L 257, blz. 2),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: D. A. O. Edward (rapporteur), waarnemend voor de president van de Vijfde kamer, P. Jann en L. Sevón, rechters,

advocaat-generaal: F. G. Jacobs

griffier: R. Grass

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

- Österreichischer Gewerkschaftsbund, Gewerkschaft öffentlicher Dienst, vertegenwoordigd door A. Alvarado-Dupuy, Zentralsekretär van de Gewerkschaft öffentlicher Dienst,

- Republik Österreich, vertegenwoordigd door M. Sawerthal, Hofrat bij de Finanzprokuratur Wien, als gemachtigde,

- de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door C. Stix-Hackl, Gesandte bij het Bondsministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde,

- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door P. J. Kuijper, juridisch adviseur, als gemachtigde, bijgestaan door T. Eilmansberger, advocaat te Brussel,

gezien het rapport van de rechter-rapporteur,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 27 januari 2000,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij beschikking van 30 april 1998, binnengekomen bij het Hof op 20 mei daaraanvolgend, heeft het Oberste Gerichtshof krachtens artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) drie prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de artikelen 48 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 39 EG) en 177 van dat Verdrag, alsmede van artikel 7 van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (PB L 257, blz. 2; hierna: verordening").

2 Deze vragen zijn gerezen in het kader van een geding tussen de Österreichische Gewerkschaftsbund, Gewerkschaft öffentlicher Dienst (hierna: Gewerkschaftsbund") en de Republik Österreich (hierna: Republiek Oostenrijk") over de verenigbaarheid van de bepalingen van het Vertragsbedienstetengesetz 1948 (hierna: VBG") betreffende de vaststelling van de beloning van bepaalde docenten, met artikel 48 van het Verdrag en artikel 7 van de verordening. Volgens die bepalingen worden voor de vaststelling van de beloning van docenten en assistenten met een arbeidscontract in Oostenrijk vervulde tijdvakken van arbeid anders behandeld dan in andere lidstaten vervulde tijdvakken van arbeid.

De gemeenschapsregeling

3 Artikel 7, leden 1 en 4, van de verordening bepaalt:

1. Een werknemer die onderdaan is van een lidstaat mag op het grondgebied van andere lidstaten niet op grond van zijn nationaliteit anders worden behandeld dan de nationale werknemers wat betreft alle voorwaarden voor tewerkstelling en arbeid, met name op het gebied van beloning, ontslag, en, indien hij werkloos is geworden, wederinschakeling in het beroep of wedertewerkstelling.

(...)

4. Bepalingen van collectieve of individuele arbeidsovereenkomsten of van enige andere collectieve regeling inzake het aanvaarden van arbeid, de tewerkstelling, de beloning, de overige arbeidsvoorwaarden en de voorwaarden voor ontslag zijn van rechtswege nietig, voor zover daarin discriminerende voorwaarden worden vastgesteld of toegestaan ten opzichte van werknemers die onderdaan zijn van andere lidstaten."

De nationale wetgeving

4 Er bestaan in Oostenrijk twee categorieën van personeelsleden die voor de federale overheid werken. De eerste categorie bestaat uit bij een bestuurshandeling benoemde ambtenaren (Beambte"), die niet zijn gebonden door een contract en in principe voor het leven zijn aangesteld. Hun status is in speciale wetten vastgelegd. De tweede categorie, waarover het in het hoofdgeding gaat, bestaat uit arbeidscontractanten in overheidsdienst, die op basis van een privaatrechtelijke arbeidsovereenkomst zijn aangeworven. Hun status is geregeld in de VBG.

5 Volgens § 1, lid 1, VBG is deze wet van toepassing op alle personeelsleden met een privaatrechtelijke arbeidsverhouding tot de bondsstaat. Het eerste deel van de VBG bevat, met name in de § 8 bis tot en met 26, algemene regels betreffende de beloning van dit personeel.

6 Volgens § 37, lid 1, VBG vallen binnen de persoonlijke werkingssfeer van deze wet de docenten met een arbeidscontract, dat wil zeggen arbeidscontractanten die in het onderwijs, in opvoedingsinstellingen, in studentenhuizen, in blinden- en doofstommeninstituten of in andere vergelijkbare instellingen zijn tewerkgesteld. Zoals uit § 51, lid 1, VBG blijkt, geldt hetzelfde voor assistenten met een arbeidscontract.

7 Deel I van het VBG regelt, met name in § 11, de maandelijkse beloning van voltijdarbeidscontractanten van salarisschaal I, die in totaal 21 salaristrappen kent. Volgens § 19, lid 1, VBG wordt de arbeidscontractant om de twee jaar bevorderd tot de volgende salaristrap.

8 De peildatum, de beslissende datum voor de bevordering, dient vastgesteld te worden overeenkomstig § 26 VBG, die ten tijde van de feiten van het hoofdgeding luidde als volgt:

1. De peildatum voor bevordering dient aldus te worden vastgesteld, dat - met uitzondering van de tijdvakken voorafgaande aan het voltooien van het achttiende levensjaar en onverminderd de beperkende bepalingen van de leden 4 tot en met 8 - vóór de dag van de aanstelling in aanmerking worden genomen:

1. de tijdvakken genoemd in lid 2, in hun geheel,

2. de tijdvakken genoemd in lid 2, punt 1, sub a en b, en punt 4, sub e en f, voor de helft, wanneer zij vervuld zijn voor minder dan de helft van de voor voltijdwerknemers voorgeschreven arbeidsduur,

3. de andere tijdvakken,

a) die aan de in lid 3 gestelde eisen voldoen, in hun geheel,

b) die niet aan de in lid 3 gestelde eisen voldoen en voor zover zij in totaal niet meer dan drie jaar bedragen, voor de helft.

2. Overeenkomstig lid 1, punt 1, worden vóór de dag van aanstelling in aanmerking genomen:

1. de tijdvakken van arbeid vervuld met een werkzaamheid die ten minste de helft van de voor voltijdwerknemers voorgeschreven arbeidsduur in beslag nam,

a) in een dienstverband met een binnenlands territoriaal lichaam of

b) in het onderwijs

aa) aan een binnenlandse school, universiteit of hogeschool,

bb) aan de Academie voor beeldende kunsten of

cc) aan een door de overheid erkende binnenlandse particuliere school

(...)

4. het tijdvak

(...)

e) van een werkzaamheid of opleiding bij een binnenlands territoriaal lichaam voor zover daarop de bepalingen van het ,Arbeitsmarktförderungsgesetz van toepassing waren en dit tijdvak is vervuld met een werkzaamheid die tenminste de helft van de voor een voltijdwerknemer voorgeschreven arbeidsduur in beslag nam

f) van een werkzaamheid die ten minste de helft van de voor een voltijdwerknemer voorgeschreven arbeidsduur in beslag nam, in een dienstbetrekking die is aangegaan in het kader van de handelingsbevoegdheid van een binnenlandse universiteit of hogeschool, de Academie voor beeldende kunsten, de Academie voor wetenschappen, de Oostenrijkse nationale bibliotheek of een andere wetenschappelijke instelling in de zin van het Forschungsorganisationsgesetz (BGBl nr. 341/1981) of van een federaal museum;

3. De tijdvakken als bedoeld in lid 1, punt 3, gedurende welke de arbeidscontractant een werkzaamheid heeft uitgeoefend of een studie heeft gevolgd, kunnen met toestemming van de bondskanselier in het algemeen belang in hun geheel in aanmerking worden genomen, als deze werkzaamheid of studie van uitzonderlijk belang is voor het werk dat de arbeidscontractant dient te verrichten. Dergelijke tijdvakken moeten echter in hun geheel in aanmerking worden genomen zonder dat daarvoor toestemming van de bondskanselier noodzakelijk is,

1. als zij reeds in de onmiddellijk voorafgegane dienstbetrekking bij de federale overheid, uit hoofde van de eerste volzin of van een vergelijkbare bepaling van een andere rechtsregel volledig in aanmerking zijn genomen, en

2. de arbeidscontractant bij het begin van de nieuwe dienstbetrekking het daarvoor bepalende werk verricht.

(...)"

9 § 26 VBG is gewijzigd bij een in het BGBl nr. 297/1995 gepubliceerde tekst, die op 1 mei 1995 in werking is getreden. Volgens de bewoordingen van § 26, lid 1, sub a, in de aan die datum voorafgaande versie, dienden de in lid 2 (ongewijzigd) van deze bepaling bedoelde tijdvakken in hun geheel in aanmerking te worden genomen en werden, overeenkomstig § 26, lid 1, sub b, de andere tijdvakken voor de helft in aanmerking genomen, terwijl lid 3, voor het overige eveneens identiek, verwees naar de bepalingen van lid 1, sub b.

10 § 54, leden 2 tot en met 4, van het Arbeits- und Sozialgerichtsgesetz (hierna: ASGG") bepaalt:

2) De werkgevers- en werknemersbonden die de bevoegdheid bezitten om collectieve arbeidsovereenkomsten te sluiten (§§ 4-7 ArbVG), kunnen binnen hun bevoegdheidssfeer bij het Oberste Gerichtshof tegen een werknemers- of werkgeversbond die bevoegd is om collectieve arbeidsovereenkomsten te sluiten, een verzoek indienen om het al dan niet bestaan van rechten of rechtsverhoudingen te doen vaststellen, voor zover het gaat om feitelijke situaties die niet aan bepaalde personen zijn verbonden. Een dergelijk verzoekschrift dient betrekking te hebben op een materiële rechtsvraag op het gebied van het arbeidsrecht in de zin van § 50, die voor ten minste drie werkgevers of werknemers van belang is.

3) Het verzoek wordt aan de door verzoeker te noemen verweerder betekend met de opdracht, hierover binnen een termijn van vier weken een standpunt in te nemen. Binnen deze termijn kunnen ook andere werkgevers- en werknemersbonden die bevoegd zijn om collectieve arbeidsovereenkomsten te sluiten, in het kader van hun bevoegdheidssfeer, hun standpunt ten aanzien van het verzoek kenbaar maken.

4) Het Oberste Gerichtshof beslist over het verzoek in enkelvoudige kamer (§ 11, lid 1) op basis van de feiten zoals die door de verzoeker zijn voorgedragen. De beslissing wordt aan alle bij de procedure betrokken bonden met bekwaamheid tot het sluiten van collectieve arbeidsovereenkomsten betekend."

Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen

11 Verzoekster in het hoofdgeding, de Gewerkschaftsbund, is een vakbond die met name werknemers in overheidsdienst vertegenwoordigt.

12 Verweerster in het hoofdgeding is de Republiek Oostenrijk in haar hoedanigheid van werkgeefster van docenten en assistenten met een arbeidscontract.

13 Bij brief van 13 december 1996 verwierp de staatssecretaris van Openbare dienst een verzoek van de Gewerkschaftsbund om de arbeidstijdvakken die docenten en assistenten met een arbeidscontract in andere lidstaten hadden vervuld, overeenkomstig § 26 VBG in aanmerking te nemen.

14 § 26, leden 1 en 2, VBG bepaalt, dat bij het vaststellen van de peildatum voor het bepalen van de bevordering en daarmee van de salaristrap van een arbeidscontractant in overheidsdienst, de voorafgaande tijdvakken van arbeid vervuld in Oostenrijkse overheidsdienst, bij een openbare onderwijsinstelling of bij een particuliere, door de overheid erkende onderwijsinstelling, automatisch in hun geheel geacht worden te zijn voorafgegaan aan de datum van indiensttreding van de betrokkene als arbeidscontractant.

15 Andere tijdvakken van arbeid daarentegen, te weten die welke zijn vervuld in een andere lidstaat of in Oostenrijk bij een instelling die niet onder § 26, lid 2, VBG valt, worden alleen in hun geheel in aanmerking genomen als het algemeen belang dit vereist en de bevoegde autoriteiten daarvoor toestemming geven. Die toestemming wordt alleen gegeven als de betrokken tijdvakken van bijzonder belang zijn voor het werk" van de arbeidscontractant. Wanneer niet aan deze voorwaarden is voldaan, worden deze tijdvakken voor de helft in aanmerking genomen, als de werkzaamheid van de arbeidscontractant in Oostenrijkse overheidsdienst uiterlijk op 30 april 1995 was begonnen (volgens de vóór 1 mei 1995 geldende versie van § 26, lid 3, VBG). Als de werkzaamheid na de genoemde datum is aangevangen, worden deze tijdvakken voor de helft in aanmerking genomen voor zover de totale duur ervan drie jaar niet overschrijdt (volgens de op de datum van de feiten van het hoofdgeding geldende versie van § 26, lid 3, VBG).

16 Bij akte van 14 juli 1997 heeft de Gewerkschaftsbund krachtens § 54, lid 2, ASGG een verzoek ingediend over de situatie van bepaalde categorieën door verweerster in het hoofdgeding als docent en assistent in dienst genomen arbeidscontractanten. Hij verzocht het Oberste Gerichtshof, vast te stellen dat laatstgenoemden vanaf hun indeling in de relevante salaristrap of ten vroegste vanaf 1 januari 1994 recht hebben op inaanmerkingneming van alle in de lidstaten die thans deel uitmaken van de Europese Unie of van de Europese Economische Ruimte, vervulde tijdvakken van arbeid in het openbare onderwijs, in door de overheid erkende scholen, colleges en universiteiten, in overheidsdienst, of bij andere publiekrechtelijke lichamen die met Oostenrijkse territoriale lichamen dienen te worden gelijkgesteld. Deze tijdvakken van arbeid zouden in aanmerking moeten worden genomen overeenkomstig de in § 26 VBG geformuleerde beginselen, die van toepassing zijn op tijdvakken van arbeid die voorafgaan aan die welke in dienst van de Oostenrijkse overheid of in het onderwijs in Oostenrijk zijn vervuld.

17 De Republiek Oostenrijk heeft betoogd, dat de regel van § 26 VBG eenvoudigweg rekening houdt met de verschillende vormen van overheidsdienst van de verschillende lidstaten, dat hij dus in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel en dat hij bovendien noodzakelijk is voor de handhaving van de in de overheidsadministratie toegepaste bijzondere regeling van bevordering en beloning.

18 Het Oberste Gerichtshof is van mening, dat de procedure waarin § 54, leden 2 tot en met 4, ASGG voorziet, geen rechtspraak in eigenlijke zin vormt. Volgens hem gaat het veeleer om het geven van een juridisch advies onder het mom van een rechterlijke beslissing.

19 Wat het beginsel van vrij verkeer betreft, meent het Oberste Gerichtshof, dat het Hof nog niet eerder een vergelijkbaar geval heeft beoordeeld, omdat volgens de bewoordingen van § 26 VBG, de vooraf in andere lidstaten vervulde tijdvakken van arbeid niet systematisch buiten beschouwing worden gelaten, maar in hun geheel in aanmerking kunnen worden genomen met toestemming van de bevoegde autoriteiten.

20 Van mening dat de oplossing van het geschil afhangt van de uitlegging van de communautaire regeling, heeft het Oberste Gerichtshof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende drie prejudiciële vragen voorgelegd:

1) Kan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen krachtens artikel 177 EG-Verdrag worden verzocht om een prejudiciële beslissing in een procedure waarin het Oberste Gerichtshof in eerste en laatste instantie is verzocht om op basis van een door een der partijen gestelde, voor waar aan te nemen en niet van met name genoemde personen afhankelijke feitelijke situatie te beslissen over het verzoek van die partij om het bestaan of het niet bestaan vast te stellen van rechten of rechtsbetrekkingen op het gebied van het arbeidsrecht, die - naar de voor waar aan te nemen bewering van die partij - voor ten minste drie werkgevers of werknemers van belang zijn?

Zo ja:

2) Verbiedt artikel 48 EG-Verdrag of een andere regel van gemeenschapsrecht, in het bijzonder artikel 7 van verordening nr. 1612/68 van de Raad, dat de peildatum voor bevordering, die relevant is voor de indeling in de salarisschaal van bij verweerster als arbeidscontractant werkzame docenten en assistenten, verschillend wordt vastgesteld in die zin dat tijdvakken van arbeid die voor minstens de helft van de werktijd van voltijdwerknemers zijn vervuld bij een Oostenrijks territoriaal lichaam, in het onderwijs, aan een Oostenrijkse openbare school, een universiteit, een hogeschool of aan de Academie voor beeldende kunsten of aan een door de overheid erkende Oostenrijkse particuliere school, bij de indiensttreding volledig in aanmerking worden genomen, terwijl tijdvakken van arbeid vervuld bij vergelijkbare instellingen in andere lidstaten slechts met toestemming van de bevoegde autoriteiten volledig in aanmerking worden genomen, namelijk wanneer zij van bijzonder belang zijn voor het werk van de arbeidscontractant, en in de andere gevallen slechts voor de helft van de tijd in aanmerking worden genomen voor zover het dienstverband uiterlijk op 30 april 1995 is aangevangen, en wanneer het dienstverband later is aangevangen, slechts voor de helft van de tijd tot maximaal drie jaar?

Bij bevestigend antwoord op de eerste en de tweede vraag:

3) Moeten de tijdvakken van arbeid die in lidstaten zijn vervuld in dienst van instellingen die met bovengenoemde instituten vergelijkbaar zijn, zonder tijdsbeperking in aanmerking worden genomen?"

Ontvankelijkheid

21 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of hij bij de uitoefening van zijn taken bedoeld in § 54, leden 2 tot en met 5, ASGG, een rechterlijke instantie in de zin van artikel 177 van het Verdrag is, en derhalve, of hij in het kader daarvan een prejudiciële vraag kan stellen.

22 Het Oberste Gerichtshof verwijst in dat opzicht met name naar de arresten van 11 maart 1980, Foglia (104/79, Jurispr. blz. 745, en 16 december 1981, Foglia (244/80, Jurispr. blz. 3045), en merkt op, dat artikel 177 van het Verdrag het Hof niet opdraagt juridische adviezen te formuleren over algemene of hypothetische vragen, maar het alleen de bevoegdheid verleent om vragen te beantwoorden die beantwoorden aan een objectieve behoefte van werkelijke beslechting van een concreet geschil.

23 Om te beginnen zij erop gewezen, dat nergens wordt betoogd, dat het hoofdgeding hypothetisch of kunstmatig is. De twijfel omtrent de ontvankelijkheid van de prejudiciële verwijzing houdt verband met de aard van de krachtens § 54, leden 2 tot en met 5, ASGG voor de nationale rechter gevolgde procedure.

24 Dienaangaande is het vaste rechtspraak, dat voor de beoordeling, of het verwijzende orgaan een rechterlijke instantie in de zin van artikel 177 van het Verdrag is, hetgeen uitsluitend door het gemeenschapsrecht wordt bepaald, het Hof rekening houdt met een samenstel van factoren, zoals de wettelijke grondslag van het orgaan, het permanente karakter, de verplichte rechtsmacht, het uitspraak doen na een procedure op tegenspraak, het toepassen van regelen des rechts, alsmede de onafhankelijkheid van het orgaan (zie, met name, arresten van 30 juni 1966, Vaassen-Göbbels, 61/65, Jurispr. blz. 257; 19 oktober 1995, Job Centre, C-111/94, Jurispr. blz. I-3361, punt 9; 17 september 1997, Dorsch Consult, C-54/96, Jurispr. blz. I-4961, punt 23, en 21 maart 2000, Gabalfrisa e.a., C-110/98-C-147/98, Jurispr. blz. I-1577, punt 33).

25 Bovendien is de nationale rechter alleen bevoegd tot verwijzing naar het Hof indien bij hem een geding aanhangig is gemaakt en hij uitspraak moet doen in het kader van een procedure die moet uitmonden in een beslissing die de kenmerken van een rechterlijke uitspraak vertoont (zie, met name, arrest van 12 november 1998, Victoria Film, C-134/97, Jurispr. blz. I-7023, punt 14).

26 Zoals de advocaat-generaal in punt 37 van zijn conclusie heeft opgemerkt, staat vast, dat het Oberste Gerichtshof institutioneel voldoet aan alle criteria waaraan een rechterlijke instantie in de zin van artikel 177 van het Verdrag moet voldoen. Het heeft een wettelijke grondslag, is onafhankelijk en oefent zijn functie permanent uit.

27 Aangaande de bijzondere kenmerken van de procedure waarin § 54 ASGG voorziet, dient allereerst te worden opgemerkt, dat de meeste ervan karakteristiek zijn voor rechterlijke procedures. In het bijzonder is de rechtsmacht die het Oberste Gerichtshof krachtens § 54, leden 2 tot en met 5, ASGG bezit, in die zin bindend, dat de ene of de andere partij in het geschil een verzoek kan indienen bij het Oberste Gerichtshof ongeacht de tegenwerpingen van de andere partij. De procedure wordt beheerst door rechtsregels, het is een procedure op tegenspraak en de partijen bepalen de draagwijdte ervan.

28 Verder blijkt uit de stukken, dat die procedure niet met zich meebrengt dat zuiver hypothetische vragen bij het Oberste Gerichtshof aanhangig worden gemaakt. Volgens § 54, lid 2, ASGG kan een geschil immers slechts met succes op grond van deze bepaling bij de verwijzende rechter aanhangig worden gemaakt, indien het door de werkgevers- of werknemersbond ingediende verzoek een materiële rechtsvraag betreft die voor ten minste drie werkgevers of werknemers van belang is. Het Oberste Gerichtshof heeft overigens geoordeeld, dat de werkgevers- en werknemersgroeperingen hem in het kader van die procedure alleen op werkelijk kenmerkende feiten gebaseerde vragen van algemeen belang mogen voorleggen, en heeft daarbij gepreciseerd, dat het niet bevoegd is om in abstracto te antwoorden op algemene rechtsvragen zonder verband met voldoende concrete, feitelijke situaties.

29 Ten slotte is de procedure waar het hier om gaat, bedoeld om uit te monden in een beslissing met de kenmerken van rechtspraak, ook al vertoont zij ook aspecten die minder kenmerkend zijn voor rechterlijke procedures dan de in de twee voorgaande punten genoemde, te weten het feit dat het Oberste Gerichtshof niet oordeelt over een concreet geschil tussen met name genoemde personen, dat het zijn juridische beoordeling moet baseren op door verzoeker aangevoerde feiten zonder nader onderzoek, dat het om een declaratoire beslissing gaat, en dat het recht om een zaak aan te spannen op collectieve wijze wordt uitgeoefend.

30 Met name is de eindbeslissing verbindend voor de partijen, die niet een tweede verzoek kunnen indienen om een declaratoire beslissing te verkrijgen over dezelfde feitelijke situatie onder opwerping van dezelfde rechtsvragen. Bovendien is de procedure bedoeld om als beslissende referentie te dienen voor gelijklopende procedures van individuele werkgevers en werknemers. Zo voorziet § 54, lid 5, ASGG in de schorsing van de termijnen voor het instellen van een gelijklopend beroep ter zake van rechten en rechtsbetrekkingen die het voorwerp zijn van de procedure van § 54, lid 2, ASGG.

31 Uit de voorgaande overwegingen vloeit voort dat de prejudiciële vraag ontvankelijk is.

32 In deze omstandigheden dient op de eerst vraag te worden geantwoord, dat het Oberste Gerichtshof in de uitoefening van de taken bedoeld in § 54, leden 2 tot en met 5, ASGG een rechterlijke instantie in de zin van artikel 177 van het Verdrag is.

De tweede vraag

33 Met zijn tweede vraag wenst de nationale rechter in wezen te vernemen, of artikel 48 van het Verdrag en artikel 7, leden 1 en 4, van de verordening in de weg staan aan een nationale bepaling, zoals § 26 VBG, betreffende de inaanmerkingneming van voorgaande tijdvakken van arbeid voor de vaststelling van de beloning van docenten en assistenten met een arbeidscontract, wanneer de voorwaarden voor inaanmerkingneming van in andere lidstaten vervulde tijdvakken strenger zijn dan die voor de inaanmerkingneming van tijdvakken vervuld bij vergelijkbare instellingen van de betrokken lidstaat.

34 § 26 VBG bepaalt, dat voor bevordering en derhalve voor de vaststelling van de salaristrap van een arbeidscontractant in overheidsdienst voorafgaande tijdvakken van arbeid vervuld in dienst van een Oostenrijkse overheidsinstelling of van een onderwijsinstelling in Oostenrijk in aanmerking worden genomen. De tijdvakken van arbeid die in een andere lidstaat dan de Republiek Oostenrijk zijn vervuld, worden evenwel slechts in hun geheel in aanmerking genomen wanneer het algemeen belang dit vereist en de bevoegde autoriteiten daarvoor toestemming geven.

35 Om te beginnen dient te worden ingegaan op het argument van de Republiek Oostenrijk als zouden docenten en assistenten met een arbeidscontract onder het begrip betrekkingen in overheidsdienst" in de zin van artikel 48, lid 4, van het Verdrag vallen.

36 De in artikel 48, lid 4, van het Verdrag gemaakte uitzondering, volgens welke de bepalingen betreffende het vrije verkeer van werknemers niet van toepassing zijn op betrekkingen in overheidsdienst", betreft enkel de toegang van onderdanen van andere lidstaten tot bepaalde betrekkingen in overheidsdienst (arresten van 13 november 1997, Grahame en Hollanders, C-248/96, Jurispr. blz. I-6407, punt 32, en arrest van 15 januari 1998, Schöning-Kougebetopoulou, C-15/96, Jurispr. blz. I-47, punt 13). Het is vaste rechtspraak, dat deze uitzondering niet van toepassing is op de werkzaamheden van docenten en assistenten (zie arresten van 3 juli 1986, Lawrie-Blum, 66/85, Jurispr. blz. 2121, punt 28; 27 november 1991, Bleis, C-4/91, Jurispr. blz. I-5627, punt 7, en 2 juli 1996, Commissie/Luxemburg, C-473/93, Jurispr. blz. I-3207, punt 33).

37 In elk geval betreft het hoofdgeding niet de voorwaarden voor toegang tot betrekkingen in overheidsdienst", maar alleen de vaststelling - voor de berekening van hun beloning - van de anciënniteit van docenten of assistenten met een arbeidscontract. Wanneer een lidstaat werknemers uit andere lidstaten tot de overheidsdienst heeft toegelaten, verbiedt artikel 48, lid 4, van het Verdrag elke discriminerende maatregel jegens die werknemers op het gebied van beloning of andere arbeidsvoorwaarden (zie, met name, arrest van 12 februari 1974, Sotgiu, 152/73, Jurispr. blz. 153, punt 4).

38 Hieruit volgt, dat artikel 48, lid 4, niet van toepassing is op de feiten van het hoofdgeding. Derhalve dient te worden nagegaan, of een bepaling als § 26 VBG een schending van het in artikel 48 van het Verdrag en artikel 7, leden 1 en 4, van de verordening neergelegde discriminatieverbod kan opleveren.

39 Volgens vaste rechtspraak van het Hof verbiedt artikel 48 van het Verdrag niet alleen zichtbare discriminaties op grond van nationaliteit, maar ook alle vormen van verkapte discriminatie die door toepassing van andere onderscheidingscriteria in feite tot hetzelfde resultaat leiden (zie, met name, arresten van 23 februari 1994, Scholz, C-419/92, Jurispr. blz. I-505, punt 7, en 23 mei 1996, O'Flynn, C-237/94, Jurispr. blz. I-2617, punt 17).

40 Een nationale bepaling moet als indirect discriminerend worden beschouwd wanneer zij, enerzijds, naar haar aard migrerende werknemers eerder kan treffen en hen derhalve dreigt te benadelen, en zij, anderzijds, niet gerechtvaardigd wordt door objectieve overwegingen die losstaan van de nationaliteit van de betrokken werknemers en evenredig zijn aan het nagestreefde doel (zie arrest O'Flynn, reeds aangehaald, punten 19 en 20).

41 Het Hof heeft reeds geoordeeld, dat bepaalde nationale rechtsregels die in de weg stonden aan de inaanmerkingneming van voorafgaande tijdvakken van arbeid vervuld in overheidsdienst van andere lidstaten, een ongerechtvaardigde indirecte discriminatie vormden en in strijd waren met artikel 48, lid 2, van het Verdrag (zie reeds aangehaalde arresten Scholz, punt 11, en Schöning-Kougebetopoulou, punt 23, alsmede arrest van 12 maart 1998, Commissie/Griekenland, C-187/96, Jurispr. blz. I-1095, punt 21).

42 Anders dan de nationale rechtsregels in de zaken die tot in het voorgaande punt genoemde arresten hebben geleid, staat § 26 VBG niet in de weg aan de inaanmerkingneming van voorafgaande tijdvakken van arbeid die in andere lidstaten zijn vervuld.

43 Dergelijke tijdvakken worden evenwel slechts in hun geheel in aanmerking genomen wanneer het algemeen belang dit vereist en de bevoegde autoriteiten daarvoor toestemming verlenen. Deze toestemming wordt enkel verleend wanneer die tijdvakken van bijzonder belang zijn voor het werk" van de docent of assistent met een arbeidscontract. De inaanmerkingneming van in Oostenrijk vervulde tijdvakken van arbeid is daarentegen niet afhankelijk van een dergelijke voorwaarde.

44 Hieruit volgt, dat § 26 VBG strengere voorwaarden stelt voor in andere lidstaten dan de Republiek Oostenrijk vervulde tijdvakken van arbeid, hetgeen migrerende werknemers die een deel van hun loopbaan in een andere lidstaat hebben vervuld, benadeelt. Dit artikel kan derhalve een schending van het in artikel 48 van het Verdrag en artikel 7, leden 1 en 4, van de verordening neergelegde discriminatieverbod opleveren.

45 De Oostenrijkse regering stelt evenwel, dat de beperkingen van het vrije verkeer gerechtvaardigd zijn om dwingende redenen van algemeen belang en in overeenstemming zijn met het evenredigheidsbeginsel.

46 Zij betoogt in dit verband, dat het in artikel 21, lid 1, tweede volzin van de Oostenrijkse grondwet neergelegde homogeniteitsbeginsel het vrije verkeer van werknemers in overheidsdienst op Oostenrijks grondgebied waarborgt. Dit vrije verkeer zou worden belemmerd wanneer de overgang van de ene dienst naar een andere economisch onaantrekkelijk wordt gemaakt. Bovendien zou het systeem van beloning van het betrokken personeel de trouw van de belanghebbenden willen belonen. Dit systeem zou echter niet kunnen worden uitgebreid tot in andere lidstaten vervulde tijdvakken van arbeid omdat bij de huidige stand van de integratie, de overheidsdiensten van de lidstaten niet in vergelijkbare mate onderling verbonden zijn als de Oostenrijkse territoriale lichamen en zeer verschillende kenmerken vertonen.

47 Ten eerste dient te worden opgemerkt, dat de doelstelling van beroepsmobiliteit binnen de Oostenrijkse overheidsdienst geen discriminerende beperking van de mobiliteit van migrerende werknemers vereist.

48 Vervolgens dient te worden vastgesteld, dat de verschillen tussen de overheidsdiensten in Oostenrijk en die in andere lidstaten geen rechtvaardigingsgrond kunnen vormen voor een verschil in de voorwaarden voor inaanmerkingneming van voorafgaande tijdvakken van arbeid. In het bijzonder kunnen dergelijke verschillen niet verklaren, waarom in andere lidstaten dan de Republiek Oostenrijk, vervulde tijdvakken van arbeid van bijzonder belang moeten zijn voor het werk van de belanghebbende, een voorwaarde die niet wordt gesteld voor in Oostenrijk vervulde tijdvakken van arbeid.

49 Ten slotte dient met betrekking tot het betoog betreffende het belonen van de trouw van het betrokken personeel te worden aangenomen, dat, rekening houdend met het grote aantal werkgevers die onder § 26, lid 2, VBG vallen, het beloningssysteem is bedoeld om een maximale mobiliteit binnen een groep juridisch zelfstandige werkgevers mogelijk te maken en niet om de trouw van een werknemer aan één bepaalde werkgever te belonen.

50 Uit het voorgaande volgt, dat § 26 VBG in geen geval evenredig is aan de door de Oostenrijkse regering genoemde doelstelling.

51 Derhalve dient op de tweede vraag te worden geantwoord, dat artikel 48 van het Verdrag en artikel 7, leden 1 en 4, van de verordening in de weg staan aan een nationale bepaling, zoals § 26 VBG, betreffende de inaanmerkingneming van voorafgaande tijdvakken van arbeid voor de vaststelling van de beloning van docenten en assistenten met een arbeidscontract, wanneer de voorwaarden voor in aanmerkingneming van in andere lidstaten vervulde tijdvakken strenger zijn dan die voor de inaanmerkingneming van tijdvakken vervuld bij vergelijkbare instellingen van de betrokken lidstaat.

De derde vraag

52 Met zijn derde vraag wenst de nationale rechter in wezen te vernemen, of wanneer een lidstaat verplicht is om voor de berekening van de beloning van docenten en assistenten met een arbeidscontract de tijdvakken van arbeid in aanmerking te nemen die zijn vervuld bij bepaalde instellingen van andere lidstaten die vergelijkbaar zijn met de in § 26, lid 2, VBG genoemde Oostenrijkse instellingen, die tijdvakken zonder tijdsbeperking in aanmerking moeten worden genomen.

53 Die vraag is erop gericht te vernemen, of tijdvakken van arbeid die door genoemd personeel vóór de toetreding van de Republiek Oostenrijk tot de Europese Unie zijn vervuld, in aanmerking dienen te worden genomen.

54 Opgemerkt zij, dat het hoofdgeding niet betrekking heeft op de erkenning van rechten van communautaire oorsprong die vóór de toetreding van de Republiek Oostenrijk tot de Europese Unie zijn verkregen, maar wel op de huidige discriminerende behandeling van migrerende werknemers.

55 De akte betreffende de toetredingsvoorwaarden van de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond (PB 1994, C 241, blz. 21, en PB 1995, L 1, blz. 1) bevat geen enkele overgangsbepaling ter zake van de toepassing van artikel 48 van het Verdrag en artikel 7, lid 1, van de verordening. Deze bepalingen moeten worden geacht voor de Republiek Oostenrijk rechtstreeks toepasselijk en dwingend te zijn vanaf de datum van haar toetreding tot de Europese Unie, te weten 1 januari 1995. Vanaf deze datum kunnen migrerende werknemers uit de lidstaten deze bepalingen inroepen. Bij ontbreken van overgangsbepalingen dienen voorafgaande tijdvakken van arbeid derhalve noodzakelijk in aanmerking te worden genomen.

56 Mitsdien moet op de derde vraag worden geantwoord, dat wanneer een lidstaat verplicht is om voor de berekening van de beloning van docenten en assistenten met een arbeidscontract de tijdvakken van arbeid in aanmerking te nemen die zijn vervuld bij bepaalde instellingen van andere lidstaten die vergelijkbaar zijn met de in § 26, lid 2, VBG genoemde Oostenrijkse instellingen, die tijdvakken zonder tijdsbeperking in aanmerking moeten worden genomen.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

57 De kosten door de Oostenrijkse regering en de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, komen niet voor vergoeding in aanmerking. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

uitspraak doende op de door het Oberste Gerichtshof bij beschikking van 30 april 1998 gestelde vragen, verklaart voor recht:

1) In de uitoefening van de taken bedoeld in § 54, leden 2 tot en met 5, van het Arbeits- und Sozialgerichtsgesetz is het Oberste Gerichtshof een rechterlijke instantie in de zin van artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG).

2) Artikel 48 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 39 EG) en artikel 7, leden 1 en 4, van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap, staan in de weg aan een nationale bepaling, zoals § 26 Vertragsbedienstetengesetz 1948, betreffende de inaanmerkingneming van voorafgaande tijdvakken van arbeid voor de vaststelling van de beloning van docenten en assistenten met een arbeidscontract, wanneer de voorwaarden voor inaanmerkingneming van in andere lidstaten vervulde tijdvakken strenger zijn dan die voor inaanmerkingneming van tijdvakken vervuld bij vergelijkbare instellingen van de betrokken lidstaat.

3) Wanneer een lidstaat verplicht is om voor de berekening van de beloning van docenten en assistenten met een arbeidscontract de tijdvakken van arbeid in aanmerking te nemen die zijn vervuld bij bepaalde instellingen van andere lidstaten die vergelijkbaar zijn met de in § 26, lid 2, Vertragsbedienstetengesetz 1948 genoemde Oostenrijkse instellingen, die tijdvakken zonder tijdsbeperking in aanmerking moeten worden genomen.