61998J0082

Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 25 mei 2000. - Max Kögler tegen Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen. - Hogere voorziening - Ambtenaren - Aanpassingscoëfficiënt voor pensioen. - Zaak C-82/98 P.

Jurisprudentie 2000 bladzijde I-03855


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


1. Hogere voorziening - Middelen - Ontvankelijkheid - Voorwaarden - Aanvoering van argumenten die ook voor Gerecht zijn aangevoerd - Geen invloed

[EG-Verdrag, art. 168 A (thans artikel 225 EG); 's Hofs Statuut-EG, art. 51, eerste alinea; Reglement voor de procesvoering van het Hof, art. 112, lid 1, sub c]

2. Ambtenaren - Bezoldiging - Pensioenen - Aanpassingscoëfficiënt - Vaststelling van aanpassingscoëfficiënten voor Duitsland - Beginsel van bescherming van gewettigd vertrouwen - Beginsel van goede trouw - Schending - Geen

(Verordeningen nrs. 3834/91, 3761/92 en 3608/93 van de Raad)

3. Ambtenaren - Beroep - Bezwarend besluit - Begrip - Pensioenafrekening die ambtenaar afzonderlijk wordt toegezonden en waarin bedrag van zijn pensioen wordt vastgesteld

(Ambtenarenstatuut, art. 90, lid 2, en 91)

Samenvatting


1. Uit artikel 168 A van het Verdrag (thans artikel 225 EG), artikel 51, eerste alinea, van 's Hofs Statuut en artikel 112, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering volgt dat een hogere voorziening duidelijk moet aangeven, tegen welke onderdelen van het arrest waarvan de vernietiging wordt gevorderd, zij is gericht, en welke argumenten rechtens die vordering specifiek staven.

Indien aan deze voorwaarden is voldaan, kan een hogere voorziening steunen op een reeds in eerste aanleg voorgedragen betoog, teneinde aan te tonen dat het Gerecht het gemeenschapsrecht heeft geschonden door de middelen en argumenten van de verzoekende partij af te wijzen.

( cf. punten 19-23 )

2. Een ambtenaar kan zich niet op schending van het vertrouwensbeginsel beroepen wanneer de administratie hem geen precieze toezeggingen heeft gedaan.

Aangezien uit de verordeningen nrs. 3834/91, 3761/92 en 3608/93 van de Raad geenszins met zekerheid kan worden afgeleid dat de Raad met terugwerkende kracht nieuwe aanpassingscoëfficiënten voor Duitsland zou vaststellen, kan niet worden geoordeeld dat de Raad met die verordeningen het gewettigd vertrouwen heeft gewekt dat nieuwe aanpassingscoëfficiënten zouden worden vastgesteld.

Aangezien de Raad dienaangaande geen gewettigde verwachtingen heeft gewekt, kon bovendien evenmin worden geoordeeld dat hij het beginsel van goede trouw heeft geschonden door geen nieuwe aanpassingscoëfficiënten vast te stellen.

( cf. punten 33-36,41 )

3. Een pensioenafrekening is een bezwarend besluit in de zin van artikel 90, lid 2, van het Statuut, waartegen een klacht kan worden ingediend en eventueel beroep kan worden ingesteld, voorzover zij afzonderlijk aan de ambtenaar is toegezonden en daarin telkens het bedrag van zijn pensioen wordt vastgesteld.

( cf. punt 47 )

Partijen


In zaak C-82/98 P,

M. Kögler, gewezen ambtenaar van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, woonachtig te Konz (Duitsland), vertegenwoordigd door T. Baltes, advocaat te Trier, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van R. Weber, advocaat aldaar, Rue de la Loge 3,

rekwirant,

betreffende hogere voorziening tegen de beschikking, door het Gerecht van eerste aanleg (Derde kamer) van 20 januari 1998, Kögler/Hof van Justitie (T-160/96, JurAmbt. blz. I-A-15 en II-35), strekkende tot vernietiging van deze beschikking,

andere partijen bij de procedure:

Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door T. Millett, juridisch adviseur voor administratieve zaken, als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ter zetel van het Hof van Justitie, Kirchberg,

verweerder in eerste aanleg,

en

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door M. Bauer en D. Canga Fano, leden van de juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij A. Morbilli, directeur-generaal van de directie juridische zaken van de Europese Investeringsbank, Boulevard Konrad Adenauer 100,

interveniënt in eerste aanleg,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: D. A. O. Edward, kamerpresident, A. La Pergola en H. Ragnemalm (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: J. Mischo

griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier, vervolgens R. Grass, griffier

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de pleidooien van partijen ter terechtzitting van 24 juni 1999, waar M. Kögler werd vertegenwoordigd door T. Baltes, het Hof van Justitie door B. Zimmerman, vertaler, als gemachtigde, en de Raad door M. Bauer,

gezien de beschikking van 25 oktober 1999 tot heropening van de mondelinge behandeling,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gezien het feit dat partijen hebben afgezien van een nieuwe terechtzitting,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 3 februari 2000,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 26 maart 1998, heeft M. Kögler (hierna: rekwirant") krachtens artikel 49 van 's Hofs Statuut-EG hogere voorziening ingesteld tegen de beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 20 januari 1998, Kögler/Hof van Justitie (T-160/96, JurAmbt. 1998, blz. I-A-15 en II-35; hierna: bestreden beschikking"), waarbij zijn beroep, strekkende tot onder meer nietigverklaring van het besluit van het Klachtencomité van het Hof van Justitie van 1 juli 1996 tot afwijzing van zijn klacht strekkende tot de toepassing, in het kader van de herberekening en de definitieve vaststelling van zijn pensioen over de periode van 1 juli 1991 tot en met 30 juni 1994, van de op de kosten van levensonderhoud te Berlijn gebaseerde aanpassingscoëfficiënten, kennelijk niet-ontvankelijk is verklaard.

Juridisch kader en de feiten van het geding

2 Het juridisch kader en de aan de hogere voorziening ten grondslag liggende feiten zijn in de bestreden beschikking uiteengezet als volgt:

1 Rekwirant is gewezen directeur van de vertaaldirectie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen. Sedert 1 december 1987 is hij met pensioen. Als gepensioneerd ambtenaar heeft hij steeds te Konz in Duitsland gewoond.

2 Ingevolge artikel 82, lid 1, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (hierna: ,Statuut) wordt op het pensioen van gewezen ambtenaren een aanpassingscoëfficiënt toegepast die is vastgesteld voor het land waar de pensioengerechtigde aantoont zijn woonplaats te hebben.

3 Ten gevolge van de hereniging van Duitsland is Berlijn in oktober 1990 de hoofdstad van die lidstaat geworden.

4 In de arresten van 27 oktober 1994, Benzler/Commissie (T-536/93, JurAmbt. blz. II-777), en Chavane de Dalmassy e.a./Commissie (T-64/92, JurAmbt. blz. II-723), heeft het Gerecht verklaard, dat artikel 6, lid 2, van enerzijds verordening (EEG, EGKS, Euratom) nr. 3834/91 van de Raad van 19 december 1991, houdende aanpassing met ingang van 1 juli 1991 van de bezoldigingen en de pensioenen van de ambtenaren en andere personeelsleden der Europese Gemeenschappen, alsmede van de aanpassingscoëfficiënten welke van toepassing zijn op deze bezoldigingen en pensioenen (PB L 361, blz. 13; hierna: ,verordening nr. 3834/91), en anderzijds verordening (EEG, Euratom, EGKS) nr. 3761/92 van de Raad van 21 december 1992, houdende aanpassing met ingang van 1 juli 1992 van de bezoldigingen en de pensioenen van de ambtenaren en andere personeelsleden der Europese Gemeenschappen, alsmede van de aanpassingscoëfficiënten welke van toepassing zijn op deze bezoldigingen en pensioenen (PB L 383, blz. 1; hierna: ,verordening nr. 3761/92), voor zover daarin voor Duitsland een voorlopige aanpassingscoëfficiënt op basis van de kosten van levensonderhoud te Bonn was vastgesteld, in strijd was met het in bijlage XI bij het Statuut geformuleerde beginsel volgens hetwelk voor elke lidstaat de aanpassingscoëfficiënt wordt vastgesteld op basis van de kosten van levensonderhoud in de hoofdstad, aangezien op 3 oktober 1990 Berlijn de hoofdstad van Duitsland was geworden. Bijgevolg heeft het Gerecht de op basis van voornoemde verordeningen opgestelde salaris- en pensioenafrekeningen van de verzoekende partijen in die zaken nietig verklaard.

5 Voorts staat vast dat de aanpassingscoëfficiënten, die in een voetnoot in bovengenoemde verordeningen waren aangemerkt als ,voorlopig cijfer of waaromtrent was gezegd, dat zij zouden worden toegepast ,onverminderd de besluiten die de Raad moet nemen ingevolge het voorstel van de Commissie, na voornoemde arresten van het Gerecht niet zijn gewijzigd.

6 Wel hebben naar aanleiding van die arresten diverse bijeenkomsten van de Raad plaatsgevonden, teneinde te bepalen welke maatregelen ter uitvoering daarvan moesten worden getroffen. Voorts heeft de Raad op 19 december 1994 verordening (EGKS, EG, Euratom) nr. 3161/94 houdende aanpassing met ingang van 1 juli 1994 van de bezoldigingen en de pensioenen van de ambtenaren en andere personeelsleden der Europese Gemeenschappen alsmede van de aanpassingscoëfficiënten welke van toepassing zijn op deze bezoldigingen en pensioenen (PB L 335, blz. 1; hierna: ,verordening nr. 3161/94), vastgesteld. Artikel 6, lid 1, van deze verordening voorziet met ingang van 1 juli 1994 in een algemene aanpassingscoëfficiënt voor Duitsland, die voor het eerst op de kosten van levensonderhoud te Berlijn is gebaseerd, en in specifieke aanpassingscoëfficiënten voor Bonn, Karlsruhe en München.

7 Vervolgens is bij verordening (EG, Euratom, EGKS) nr. 2963/95 van de Raad van 18 december 1995 houdende aanpassing met ingang van 1 juli 1995 van de bezoldigingen en de pensioenen van de ambtenaren en andere personeelsleden der Europese Gemeenschappen alsmede van de aanpassingscoëfficiënten welke van toepassing zijn op deze bezoldigingen en pensioenen (PB L 310, blz. 1), de vaststelling van een op de kosten van levensonderhoud te Berlijn gebaseerde algemene aanpassingscoëfficiënt voor Duitsland bevestigd met terugwerkende kracht tot 1 juli 1995.

8 Rekwirant is van mening, dat het Hof op zijn pensioenafrekeningen over de periode van 1 juli 1991 tot en met 30 juni 1994 de op de kosten van levensonderhoud te Berlijn gebaseerde aanpassingscoëfficiënten in plaats van de op de kosten van levensonderhoud te Bonn gebaseerde aanpassingscoëfficiënten had moeten toepassen. Bijgevolg heeft hij bij brief van 29 januari 1996 een verzoek krachtens artikel 90, lid 1, van het Statuut ingediend, teneinde te bewerkstelligen dat zijn pensioen met terugwerkende kracht opnieuw zou worden vastgesteld.

9 Het verzoek van rekwirant is afgewezen bij besluit van 12 maart 1996 van de griffier van het Hof in zijn hoedanigheid van tot aanstelling bevoegd gezag.

10 Op 10 mei 1996 heeft rekwirant bij het Klachtencomité van het Hof (hierna: ,Klachtencomité) een klacht ingediend met dezelfde strekking als zijn verzoek, waarbij hij de instelling bovendien verzocht, een in de nabije toekomst gelegen datum te bepalen waarop de door hem gewenste herberekening zou plaatsvinden.

11 Deze klacht is op 1 juli 1996 afgewezen op grond dat hij te laat was ingediend en derhalve niet-ontvankelijk was. Immers, de ,bezwarende besluiten in de zin van artikel 90, lid 2, van het Statuut zouden in het onderhavige geval bestaan in de respectieve pensioenafrekeningen over de betrokken periode. Mitsdien zou rekwirant de statutaire beroepstermijnen ongebruikt hebben laten verstrijken."

De bestreden beschikking

3 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 16 oktober 1996, heeft rekwirant het Gerecht verzocht, het besluit van het Klachtencomité van 1 juli 1996 nietig te verklaren. Daarnaast heeft hij primair verzocht om herberekening en definitieve vaststelling van zijn pensioen over de periode van 1 juli 1991 tot en met 30 juni 1994 op basis van de jaarlijks door de Raad vastgestelde, op de kosten van levensonderhoud te Berlijn gebaseerde aanpassingscoëfficiënten en, subsidiair, om vaststelling van een in de nabije toekomst gelegen datum waarop die herberekening en definitieve vaststelling zouden plaatsvinden.

4 Het Hof van Justitie heeft tot niet-ontvankelijkheid van het beroep geconcludeerd op grond dat reeds de klacht van rekwirant niet-ontvankelijk was wegens tardieve indiening.

5 Blijkens punt 33 van de bestreden beschikking heeft rekwirant zich tegen deze exceptie van niet-ontvankelijkheid verweerd aan de hand van twee argumenten. Allereerst heeft hij in wezen aangevoerd, dat de Raad een bindende toezegging" had gedaan om de in de voetnoten van de verordeningen nrs. 3834/91 en 3761/92 en volgende als voorlopig" aangemerkte aanpassingscoëfficiënten definitief vast te stellen. In die omstandigheden zou het vertrouwensbeginsel zich ertegen verzetten, dat hij zijn pensioenafrekeningen in een eerder stadium had moeten aanvechten. In de tweede plaats heeft rekwirant betoogd, dat zijn beroep niet een handeling, doch een nalaten van het tot aanstelling bevoegd gezag betrof.

6 Wat het eerste argument aangaat, heeft het Gerecht in punt 34 van de bestreden beschikking onderstreept, dat het vaste rechtspraak is dat een ambtenaar geen schending van het beginsel van de bescherming van gewettigd vertrouwen kan inroepen wanneer de administratie hem geen precieze toezeggingen heeft gedaan.

7 In de punten 35 tot en met 37 van de bestreden beschikking heeft het Gerecht geoordeeld, dat de Raad zich in de voetnoten van de verordeningen nrs. 3834/91 en 3761/92 en volgende enkel de mogelijkheid had voorbehouden om de aanpassingscoëfficiënten voor Duitsland te wijzigen, doch zich er niet toe had verplicht, deze met terugwerkende kracht definitief vast te stellen.

8 Het Gerecht heeft hieraan in punt 38 van de bestreden beschikking de conclusie verbonden, dat niet kon worden staande gehouden, dat de Raad rekwirant precieze toezeggingen" had gedaan, zoals de rechtspraak inzake het vertrouwensbeginsel vereist. Bijgevolg heeft het Gerecht beslist, dat verzoeker niet staande [kan] houden, dat de Raad bij hem een ,gewettigd vertrouwen heeft gewekt op grond waarvan hij mocht verwachten, dat bovengenoemde statutaire termijnen niet op hem zouden worden toegepast".

9 Wat het tweede argument van rekwirant betreft, heeft het Gerecht in punt 39 van de bestreden beschikking geoordeeld, dat de maandelijkse pensioenafrekeningen die hem tussen 1 juli 1991 en 30 juni 1994 waren toegezonden, duidelijk voor hem bezwarende besluiten waren, aangezien daarin telkens de hoogte van zijn pensioen werd vastgesteld. Nu deze pensioenafrekeningen rekwirant afzonderlijk waren toegestuurd, had deze telkens overeenkomstig artikel 90 van het Statuut binnen drie maanden een klacht moeten indienen. Rekwirant heeft zijn klacht evenwel ingediend op 10 mei 1996, dat wil zeggen bijna twee jaar na het verstrijken van de wettelijke termijn, die begon te lopen vanaf het moment van ontvangst van de laatste afrekening, in juni 1994. Het Gerecht heeft het beroep dus niet-ontvankelijk verklaard wegens te late indiening van de klacht van rekwirant.

10 In punt 41 van de bestreden beschikking heeft het Gerecht bovendien in herinnering geroepen, dat een ambtenaar die heeft nagelaten binnen de termijnen van de artikelen 90 en 91 van het Statuut een beroep tot nietigverklaring van een voor hem bezwarend besluit in te stellen, niet door een vordering tot vergoeding van de schade die dit besluit heeft veroorzaakt, deze nalatigheid kan herstellen en een nieuwe beroepstermijn kan doen ingaan.

11 Volgens punt 42 van de beschikking van het Gerecht, moet het beroep van rekwirant, dat beweerdelijk is gebaseerd op een nalaten van de Raad, worden geacht erop te zijn gericht, de termijnen van de artikelen 90 en 91 van het Statuut te omzeilen. Enerzijds strekte het namelijk tot nietigverklaring van een besluit van het Klachtencomité dat slechts een reeds bestaande niet-ontvankelijkheid bevestigde, en anderzijds tot verkrijging, door middel van een schadevergoedingsactie, van het extra bedrag dat rekwirant zou hebben ontvangen indien de aanpassingscoëfficiënt op basis van de kosten van levensonderhoud te Berlijn vanaf 1991 op hem was toegepast.

12 Het Gerecht heeft het beroep dan ook kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.

De hogere voorziening

13 Met zijn hogere voorziening verzoekt rekwirant het Hof:

- de bestreden beschikking te vernietigen;

- het besluit van het Klachtencomité van 1 juli 1996 nietig te verklaren;

- voor recht te verklaren, dat zijn pensioen moet worden herberekend en definitief vastgesteld op basis van de jaarlijks door de Raad vastgestelde, op de kosten van levensonderhoud te Berlijn gebaseerde aanpassingscoëfficiënt of, subsidiair, een in de nabije toekomst gelegen datum vast te stellen waarop die herberekening en definitieve vaststelling moeten plaatsvinden.

- het Hof van Justitie en de Raad in de kosten te veroordelen.

14 Rekwirant voert tot staving van zijn hogere voorziening drie middelen aan. In de eerste plaats zou het Gerecht de verordeningen nrs. 3834/91 en 3761/92 en verordening (Euratom, EGKS, EG) nr. 3608/93 van de Raad van 20 december 1993 houdende aanpassing met ingang van 1 juli 1993 van de bezoldigingen en de pensioenen van de ambtenaren en andere personeelsleden der Europese Gemeenschappen alsmede van de aanpassingscoëfficiënten welke van toepassing zijn op deze bezoldigingen en pensioenen (PB L 328, blz. 1), onjuist hebben uitgelegd door te oordelen, dat de Raad zich hiermee niet had verplicht een definitieve aanpassingscoëfficiënt voor Duitsland vast te stellen; in de tweede plaats zou het Gerecht de argumenten die rekwirant aan het vertrouwensbeginsel ontleent, niet hebben onderzocht of hebben verdraaid; in de derde plaats zou het Gerecht het voorwerp van het geding hebben gewijzigd door te stellen dat het beroep van rekwirant was gericht tegen de pensioenafrekeningen, terwijl het betrekking had op het nalaten van het tot aanstelling bevoegd gezag om zijn pensioen definitief vast te stellen.

15 Het Hof van Justitie concludeert tot afwijzing van de hogere voorziening en tot veroordeling van rekwirant in de kosten.

16 De Raad concludeert tot afwijzing van de hogere voorziening, primair wegens kennelijke niet-ontvankelijkheid en, subsidiair, wegens ongegrondheid, en tot veroordeling van rekwirant in de kosten.

Beoordeling door het Hof

De ontvankelijkheid

17 De Raad stelt, dat de hogere voorziening om twee redenen kennelijk niet-ontvankelijk is.

18 In de eerste plaats, aldus de Raad, geeft rekwirant onvoldoende nauwkeurig aan, tegen welke onderdelen van de beschikking waarvan hij vernietiging vordert, zijn hogere voorziening is gericht en met welke specifieke middelen rechtens hij zijn vordering staaft. Rekwirant zou zich beperken tot een herhaling of letterlijke weergave van de voor het Gerecht aangevoerde middelen en argumenten en zou enkel een heronderzoek van het in eerste aanleg ingediende verzoekschrift beogen, zulks in weerwil van de formulering van artikel 49, eerste alinea, van 's Hofs Statuut-EG.

19 Dienaangaande zij er om te beginnen aan herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak van het Hof uit artikel 168 A EG-Verdrag (thans artikel 225 EG) en artikel 51, eerste alinea, van 's Hofs Statuut-EG volgt, dat een hogere voorziening slechts kan worden gebaseerd op middelen inzake schending van rechtsregels, met uitsluiting van iedere feitelijke beoordeling (zie, met name, arrest van 28 mei 1998, New Holland Ford/Commissie, C-8/95 P, Jurispr. blz. I-3175, punt 25).

20 Voorts moet het verzoekschrift in hogere voorziening volgens artikel 112, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof de aangevoerde middelen en argumenten rechtens bevatten.

21 Uit deze bepalingen vloeit voort, dat de hogere voorziening duidelijk moet aangeven, tegen welke onderdelen van het arrest waarvan de vernietiging wordt gevorderd, zij is gericht, en welke argumenten rechtens die vordering specifiek staven (zie, met name, arrest New Holland Ford/Commissie, reeds aangehaald, punt 23).

22 In casu blijkt uit het bij het Hof ingediende verzoekschrift, dat rekwirant stelling heeft genomen ten aanzien van de bestreden onderdelen van de beschikking waarvan hij vernietiging vordert, in dier voege dat zijn hogere voorziening een uiteenzetting omvat van de rechtsdwalingen die door het Gerecht zouden zijn begaan en van de door rekwirant aangevoerde middelen rechtens.

23 Verder zij opgemerkt, dat een hogere voorziening kan steunen op een reeds in eerste aanleg voorgedragen betoog, teneinde aan te tonen, dat het Gerecht het gemeenschapsrecht heeft geschonden door de middelen en argumenten van de verzoekende partij te verwerpen.

24 In casu blijkt uit het bij het Hof ingediende verzoekschrift, dat de hogere voorziening geen letterlijke weergave is van de in het verzoekschrift in eerste aanleg aangevoerde middelen en argumenten.

25 In die omstandigheden moet het eerste argument van de Raad worden verworpen.

26 De Raad stelt in de tweede plaats, dat de beoordeling door het Gerecht van de conclusies die rekwirant moest verbinden aan de formulering van de verordeningen nrs. 3834/91 en 3761/92 en aan de antwoorden van de Raad op de door het Gerecht in de zaak Benzler/Commissie, reeds aangehaald, gestelde vragen, een feitelijke beoordeling is die aan het toezicht van het Hof is onttrokken.

27 Dienaangaande volstaat de vaststelling, dat de uitlegging van de toepasselijke verordeningen een rechtsvraag is, die vatbaar is voor hogere voorziening.

28 Mitsdien kan ook het tweede argument van de Raad niet worden aanvaard, zodat de hogere voorziening ten gronde moet worden onderzocht.

Ten gronde

29 Rekwirant voert drie middelen tot staving van zijn hogere voorziening aan.

30 In de eerste plaats meent rekwirant, dat het Gerecht, door in punt 35 van de bestreden beschikking te stellen dat de aanpassingscoëfficiënt definitief moet worden geacht, de verordeningen nrs. 3834/91, 3761/92 en 3608/93 heeft uitgelegd op een wijze die haaks staat op de formulering ervan en in strijd is met punt 18 van het reeds aangehaalde arrest Benzler. Het Gerecht zou zijn argument betreffende de bescherming van gewettigd vertrouwen dus ten onrechte hebben verworpen.

31 Volgens rekwirant blijkt het voorlopige karakter van de vaststelling van de aanpassingscoëfficiënt duidelijk uit de zinsnede de besluiten die de Raad moet nemen" zoals door de Raad geformuleerd in de voetnoten bij de Franse en Duitse versie van de verordeningen nrs. 3761/92 en 3608/93. Ook verordening nr. 3834/91, die de voor Duitsland vastgestelde aanpassingscoëfficiënten aanmerkt als voorlopig cijfer" en die bovendien in de laatste overweging van haar considerans het voorlopige karakter van de vaststelling van voornoemde coëfficiënten uitdrukkelijk rechtvaardigt, zou tot eenzelfde conclusie dwingen.

32 Overigens zou ook de Raad zelf, in zijn antwoorden op de vragen die het Gerecht hem heeft gesteld in de zaken Benzler/Commissie en Chavane de Dalmassy/Commissie, reeds aangehaald, duidelijk de wil hebben geuit om op een nog nader te bepalen datum en met terugwerkende kracht de voorlopige aanpassingscoëfficiënten te vervangen door definitieve coëfficiënten. In die omstandigheden zou het beginsel van de bescherming van het gewettigd vertrouwen zich ertegen verzetten, dat rekwirant in een eerder stadium tegen zijn pensioenafrekeningen had moeten opkomen.

33 In dit verband zij onderstreept, dat het Gerecht in punt 34 van de litigieuze beschikking terecht in herinnering heeft geroepen, dat een ambtenaar zich niet op schending van het vertrouwensbeginsel kan beroepen wanneer de administratie hem geen precieze toezeggingen heeft gedaan.

34 Zoals het Gerecht in de punten 35 en 36 van de bestreden beschikking heeft opgemerkt, vormt de door rekwirant voorgestane uitlegging slechts een van de mogelijke betekenissen van de litigieuze bepalingen. Wat de zinsnede onverminderd de besluiten die de Raad moet nemen" betreft, blijkt uit een vergelijking van de verschillende taalversies, dat de Raad zich de mogelijkheid voorbehoudt om de aanpassingscoëfficiënten te wijzigen.

35 Hieruit volgt dus, dat de verordeningen nrs. 3834/91, 3761/92 en 3608/93 weliswaar niet de mogelijkheid uitsluiten dat de Raad met terugwerkende kracht nieuwe aanpassingscoëfficiënten vaststelt, doch dat hieruit geenszins met zekerheid kan worden afgeleid, dat dit inderdaad het geval is.

36 In die omstandigheden kan niet worden geoordeeld, dat het Gerecht een rechtsdwaling heeft begaan door in punt 38 van de bestreden beschikking te oordelen, dat de Raad bij rekwirant geen gewettigd vertrouwen had gewekt op grond waarvan deze mocht verwachten, dat hij zich aan de toepassing van de statutaire termijnen voor het indienen van een klacht zou kunnen onttrekken.

37 Het eerste middel moet derhalve worden verworpen.

38 Rekwirant betoogt in de tweede plaats, dat het Gerecht bij de uitlegging van de bepalingen van voornoemde verordeningen heeft nagelaten zijn argumenten betreffende het beginsel van goede trouw te onderzoeken dan wel deze heeft verdraaid, door te oordelen dat de Raad hem geen gegronde hoop had gegeven, dat een op de kosten van levensonderhoud te Berlijn gebaseerde coëfficiënt op hem zou worden toegepast, terwijl hij enkel stelt, dat hij de vaststelling van een definitieve aanpassingscoëfficiënt mocht afwachten, ongeacht de uitkomst daarvan.

39 Met de vaststelling van de Duitse versie van de verordeningen nrs. 3834/91, 3761/92 en 3608/93 zou de Raad bij rekwirant de verwachting hebben gewekt, dat te zijner tijd met terugwerkende kracht een definitieve regeling met nog onbekende voorwaarden zou worden vastgesteld, welke de eventuele gebreken van de voorlopige regeling zou opheffen en waartegen hij, zo nodig, zou kunnen opkomen met de in het Statuut voorziene rechtsmiddelen. De op het pensioen van rekwirant toepasselijke aanpassingscoëfficiënten zouden in de drie toepasselijke verordeningen niet definitief, doch slechts voorlopig zijn vastgesteld, waardoor bij rekwirant de verwachting was ontstaan, dat nadien een definitieve vaststelling met terugwerkende kracht zou volgen.

40 Zoals de advocaat-generaal in de punten 44 en 45 van zijn conclusie heeft opgemerkt, zijn het eerste en het tweede middel van rekwirant onlosmakelijk met elkaar verbonden, aangezien in casu slechts sprake zou zijn van schending van het beginsel van goede trouw, indien de verwachtingen van rekwirant ten aanzien van de toekomstige houding van de Raad gerechtvaardigd waren.

41 Zoals uit de punten 34 tot en met 36 van het onderhavige arrest blijkt, heeft het Gerecht terecht geoordeeld, dat de Raad bij rekwirant geen gerechtvaardigde verwachtingen had gewekt op grond waarvan deze ervan uit mocht gaan, dat de Raad een nieuwe verordening betreffende de in de verordeningen nrs. 3834/91, 3761/92 en 3608/93 voor Duitsland vastgestelde aanpassingscoëfficiënten zou vaststellen. Mitsdien heeft de Raad het beginsel van goede trouw niet kunnen schenden.

42 Ook al had rekwirant voor het Gerecht gesteld, dat hij redenen had om te verwachten, niet dat met terugwerkende kracht een op de kosten van levensonderhoud te Berlijn gebaseerde coëfficiënt op hem zou worden toegepast, doch slechts dat een definitieve aanpassingscoëfficiënt zou worden vastgesteld, ongeacht de uitkomst daarvan, dan nog zou zulks niet van belang zijn geweest, omdat deze verwachting op zich niet gerechtvaardigd was.

43 In de derde plaats verwijt rekwirant het Gerecht, dat het in de punten 39 tot en met 42 van de bestreden beschikking het voorwerp van het geding heeft gewijzigd teneinde het beroep niet-ontvankelijk te kunnen verklaren. Zowel het verzoek van rekwirant aan het tot aanstelling bevoegd gezag als zijn beroep voor het Gerecht zou zich niet hebben gericht tegen de hem toegezonden voorlopige afrekeningen, doch tegen het feit dat de definitieve regeling en de in de verordeningen van de Raad aangekondigde afrekeningen onnodig lang op zich hebben laten wachten.

44 Pas tegen het eind van het jaar 1995 zou rekwirant tot de overtuiging zijn gekomen, dat het uitblijven van de vaststelling van een definitieve aanpassingscoëfficiënt voor de periode van 1 juli 1991 tot en met 30 juni 1994 voortaan uitsluitend was toe te schrijven aan het ontbreken van de wil van de Raad daartoe. Zolang de onzekerheden in verband met de onvoorzienbare situatie ten gevolge van de onverwachte hereniging van Duitsland voortduurden, was het uitblijven van de vaststelling van een definitieve aanpassingscoëfficiënt volgens rekwirant dus acceptabel.

45 In tegenstelling tot hetgeen het Gerecht in punt 42 heeft gesteld, beweert rekwirant dat hij enkel wil doen vaststellen, dat het voorlopige karakter van deze situatie, die ten gevolge van die bepalingen is ontstaan, niet kan voortduren. Hij wenst zijn recht geldend te maken, dat de hem over de periode van 1 juli 1991 tot en met 30 juni 1994 toegezonden voorlopige pensioenafrekeningen worden vervangen door definitieve afrekeningen.

46 Rekwirant voegt hieraan toe, dat het op grond van het beginsel van gelijke behandeling verboden is, zich bij de definitieve vaststelling van de aanpassingscoëfficiënt voor Duitsland voor de periode van 1 juli 1991 tot en met 30 juni 1994 op andere kosten van levensonderhoud dan die van Berlijn te baseren.

47 Aangaande in de eerste plaats het argument van rekwirant dat zijn beroep zou zijn gericht tegen het nalaten van het tot aanstelling bevoegd gezag, zij eraan herinnerd, dat overeenkomstig de rechtspraak van het Hof de salarisafrekening een bezwarend besluit is in de zin van artikel 90, lid 2, van het Statuut, waartegen een klacht kan worden ingediend en eventueel beroep kan worden ingesteld (zie, met name, arrest van 4 juli 1985, Delhez e.a./Commissie, 264/83, Jurispr. blz. 2179, punt 20). Aangezien de maandelijkse pensioenafrekeningen over de periode van 1 juli 1991 tot en met 30 juni 1994 afzonderlijk aan rekwirant zijn toegezonden en voor hem bezwarend waren, stond voor hem dus overeenkomstig artikel 90 van het Statuut de mogelijkheid open om binnen drie maanden na de kennisgeving van elke afrekening een klacht daartegen in te dienen.

48 Bijgevolg heeft het Gerecht terecht geconcludeerd, dat er geen sprake was van een nalaten van het tot aanstelling bevoegd gezag, aangezien dit tot rekwirant voor hem bezwarende en dus voor beroep vatbare besluiten had gericht.

49 Wat voorts het argument van rekwirant betreft, dat zijn pensioenafrekeningen vanuit het oogpunt van de ontvankelijkheid van een daartegen ingesteld beroep weliswaar als definitieve besluiten kunnen worden beschouwd, doch dat dit niet aan het voorlopige karakter ervan afdoet omdat zij op voorlopige bepalingen zijn gebaseerd, zodat zij zijn situatie niet definitief regelen en aan rekwirant derhalve niet de noodzaak van waarborging van de rechtszekerheid en dus ook niet de beroepstermijnen kunnen worden tegengeworpen, zij eraan herinnerd, dat ofschoon de verordeningen nrs. 3834/91, 3761/92 en 3608/93, waarop de pensioenafrekeningen van rekwirant over de periode van 1 juli 1991 tot en met 30 juni 1994 zijn gebaseerd, de aanpassingscoëfficiënt voor Duitsland op voorlopige wijze hebben vastgesteld, op de handelingen die deze afrekeningen vormen, niet kan worden teruggekomen zolang de Raad voornoemde verordeningen niet met terugwerkende kracht heeft gewijzigd. Derhalve vormt elk van de pensioenafrekeningen, die de individuele rechten van rekwirant voor de betrokken periode vaststelt, een definitieve en bezwarende handeling in de zin van de artikelen 90 en 91 van het Statuut, waartegen de betrokkene binnen de statutaire termijn van drie maanden had moeten opkomen.

50 Wat ten slotte het argument van rekwirant betreft, dat het Gerecht daarnaast het voorwerp van het geding heeft gewijzigd door in punt 42 van de bestreden beschikking te oordelen, dat het beroep ertoe strekte, over de periode van 1 juli 1991 tot en met 30 juni 1994 een op basis van de kosten van levensonderhoud te Berlijn berekend pensioen te verkrijgen, volstaat de constatering, dat dit element voor de geldigheid van de redenering van het Gerecht niet van wezenlijk belang is. Aangezien het Gerecht zich heeft uitgesproken over de voor rekwirant openstaande beroepsmogelijkheden en het enige hem openstaande beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens termijnoverschrijding, doet het oogmerk waarmee hij dat beroep heeft ingesteld, niet ter zake.

51 In die omstandigheden is het argument van rekwirant betreffende het beginsel van gelijke behandeling niet steekhoudend.

52 Uit het voorgaande volgt, dat de hogere voorziening moet worden afgewezen.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

53 Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, dat ingevolge artikel 118 van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Krachtens artikel 69, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering dragen de lidstaten en de instellingen die in het geding zijn tussengekomen, hun eigen kosten. Aangezien rekwirant in het ongelijk is gesteld, dient hij overeenkomstig de vordering van het Hof van Justitie in de kosten van deze instantie te worden verwezen. De Raad draagt zijn eigen kosten.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE (Vierde kamer),

rechtdoende:

1) Wijst de hogere voorziening af.

2) Verwijst M. Kögler in de kosten.

3) Verstaat dat de Raad van de Europese Unie zijn eigen kosten draagt.