61997J0309

Arrest van het Hof van 11 mei 1999. - Angestelltenbetriebsrat der Wiener Gebietskrankenkasse tegen Wiener Gebietskrankenkasse. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Oberlandesgericht Wien - Oostenrijk. - Gelijke beloning van mannelijke en vrouwelijke werknemers. - Zaak C-309/97.

Jurisprudentie 1999 bladzijde I-02865


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


Sociale politiek - Mannelijke en vrouwelijke werknemers - Gelijke beloning - Werknemers die gelijke arbeid verrichten - "Gelijke arbeid" - Begrip - Werknemers die zich in vergelijkbare situatie bevinden - Beoordelingscriteria - Werknemers die schijnbaar eenzelfde activiteit uitoefenen op basis van verschillende beroepsopleiding en bevoegdverklaring - Daarvan uitgesloten

[EG-Verdrag, art. 119 (de art. 117-120 EG-Verdrag zijn vervangen door de art. 136 EG-143 EG); richtlijn 75/117 van de Raad)

Samenvatting


Om uit te maken of verschillende groepen van werknemers die schijnbaar eenzelfde activiteit uitoefenen en niet beschikken over dezelfde bevoegdverklaring of beroepskwalificatie om hun beroep uit te oefenen, gelijke arbeid verrichten in de zin van artikel 119 van het Verdrag (de artikelen 117-120 van het Verdrag zijn vervangen door de artikelen 136 EG-143 EG) of van richtlijn 75/117 betreffende het nader tot elkaar brengen van de wetgevingen der lidstaten inzake de toepassing van het beginsel van gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers, dient te worden nagegaan of, gelet op factoren zoals de aard van de taken die aan deze respectieve groepen van werknemers kunnen worden opgedragen, op de voor het vervullen van die taken vereiste opleiding en op de arbeidsomstandigheden waaronder zij worden verricht, deze verschillende groepen van werknemers kunnen worden geacht zich in een vergelijkbare situatie te bevinden.

Dat is niet het geval met twee groepen van werknemers zoals als psychotherapeut werkzame psychologen en artsen, die een verschillende beroepsopleiding hebben genoten en die wegens de verschillende omvang van de op grond van die opleiding verkregen bevoegdverklaring op basis waarvan zij zijn aangeworven, met verschillende taken of functies kunnen worden belast. Er is dus geen sprake van gelijke arbeid in de zin van voormelde bepalingen wanneer eenzelfde activiteit gedurende langere tijd wordt uitgeoefend door werknemers die niet dezelfde bevoegdheid hebben voor de uitoefening van hun beroep.

Partijen


In zaak C-309/97,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) van het Oberlandesgericht Wien (Oostenrijk), in het aldaar aanhangig geding tussen

Angestelltenbetriebsrat der Wiener Gebietskrankenkasse

en

Wiener Gebietskrankenkasse,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 119 EG-Verdrag (de artikelen 117-120 EG-Verdrag zijn vervangen door de artikelen 136 EG-143 EG) en van richtlijn 75/117/EEG van de Raad van 10 februari 1975 betreffende het nader tot elkaar brengen van de wetgevingen der lidstaten inzake de toepassing van het beginsel van gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers (PB L 45, blz. 19),$

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, J.-P. Puissochet (rapporteur), G. Hirsch en P. Jann, kamerpresidenten, J. C. Moitinho de Almeida, C. Gulmann, D. A. O. Edward, H. Ragnemalm en M. Wathelet, rechters,

advocaat-generaal: G. Cosmas

griffier: D. Louterman-Hubeau, hoofdadministrateur

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

- de Angestelltenbetriebsrat der Wiener Gebietskrankenkasse, vertegenwoordigd door S. Prochaska, advocaat te Wenen,

- de Wiener Gebietskrankenkasse, vertegenwoordigd door J. Milchram, advocaat te Wenen,

- de Duitse regering, vertegenwoordigd door E. Röder, Ministerialrat bij het Bondsministerie van Economische zaken, als gemachtigde,

- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur V. Kreuschitz en door M. Wolfcarius, lid van haar juridische dienst, als gemachtigden,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van de Angestelltenbetriebsrat der Wiener Gebietskrankenkasse, vertegenwoordigd door S. Prochaska en G. Lansky, advocaten te Wenen; de Wiener Gebietskrankenkasse, vertegenwoordigd door J. Milchram, advocaat, en de Commissie, vertegenwoordigd door V. Kreuschitz en M. Wolfcarius, ter terechtzitting van 10 november 1998,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 19 januari 1999,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij beschikking van 5 mei 1997, ingekomen bij het Hof op 4 september daaraanvolgend, heeft het Oberlandesgericht Wien krachtens artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) zeven prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 119 EG-Verdrag (de artikelen 117-120 EG-Verdrag zijn vervangen door de artikelen 136 EG-143 EG) en van richtlijn 75/117/EEG van de Raad van 10 februari 1975 betreffende het nader tot elkaar brengen van de wetgevingen der lidstaten inzake de toepassing van het beginsel van gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers (PB L 45, blz. 19; hierna: "richtlijn").

2 Die vragen zijn gerezen in een geding tussen de Angestelltenbetriebsrat der Wiener Gebietskrankenkasse (hierna: "Angestelltenbetriebsrat") en de Wiener Gebietskrankenkasse (hierna: "Gebietskrankenkasse") over de beloning van de als psychotherapeut werkzame gediplomeerde psychologen.

3 Blijkens de verwijzingsbeschikking wordt de beloning van de werknemers van de Oostenrijkse socialeverzekeringsorganen geregeld in verschillende Dienstordnungen die de vorm van collectieve arbeidsovereenkomsten hebben en op de verschillende personeelsgroepen van toepassing zijn. Zo worden de psychologen die bevoegd zijn hun beroep als zelfstandige uit te oefenen, ingeschaald in salarisgroep F, rang I, van Dienstordnung A (hierna: "DO.A"), die van toepassing is op de administratieve medewerkers, het verplegend personeel en de tandtechnici, terwijl de artsen-specialisten die bevoegd zijn hun beroep als zelfstandige uit te oefenen, worden ingeschaald in salarisgroep B, rang III, van Dienstordnung B (hierna: "DO.B"), die van toepassing is op artsen en tandartsen. Ter vergelijking: het netto basissalaris van een werknemer in salarisgroep F, rang I, van de DO.A. bedroeg in 1995 tussen 24 796 en 51 996 ÖS, terwijl dat van een arts in salarisgroep B, rang III, van de DO.B tussen 42 197 en 73 457 ÖS bedroeg.

4 Verder blijkt uit de verwijzingsbeschikking, dat de betrokken organen drie verschillende categorieën psychotherapeuten in dienst kunnen hebben: artsen met een voltooide huisartsen- of specialistenopleiding, gediplomeerde psychologen die bevoegd zijn hun beroep in de gezondheidssector als zelfstandige uit te oefenen, en ten slotte personen die een algemene en een gespecialiseerde opleiding in de psychotherapie hebben gevolgd, doch niet de titel van arts of psycholoog bezitten.

5 De Angestelltenbetriebsrat verzocht het Arbeits- und Sozialgericht vast te stellen, dat op de dienstbetrekkingen ontstaan uit arbeidsovereenkomsten tussen de Gebietskrankenkasse en de psychotherapeuten met een met een doctordiploma afgesloten studie psychologie, DO.B van toepassing was, en dat de betrokkenen in dezelfde salarisgroep moesten worden ingeschaald als de als psychotherapeut werkzame artsen (dat wil zeggen in salarisgroep B, rang III). Tot staving van deze vordering voerde hij met name aan, dat deze inschaling naar analogie gerechtvaardigd was wegens de opleiding en activiteit van de psycholoog-psychotherapeuten, die ook onder DO.B vallende therapeutische handelingen verrichten, en dat de lagere beloning van deze groep vooral vrouwen trof.

6 De Gebietskrankenkasse betwistte de gegrondheid van deze vordering, die haars inziens voorbijgaat aan het verschil in opleiding en kwalificatie en erop zou neerkomen, dat gediplomeerde psychologen worden gelijkgesteld met artsen-specialisten. Dat de als psychotherapeut werkzame psychologen vooral vrouwen zijn, is zuiver toeval en in haar poliklinieken zijn meer vrouwen dan mannen als arts werkzaam.

7 Het Arbeits- und Sozialgericht wees de vordering van de Angestelltenbetriebsrat af, op grond dat het Gleichbehandlungsgesetz 1979 niet eventuele differentiaties binnen beroepsgroepen, doch alleen de gelijke behandeling van mannen en vrouwen in het beroepsleven regelt. Het merkte met name op, dat de verschillende beloning van de als psychotherapeut werkzame artsen en psychologen door de partijen bij de collectieve arbeidsovereenkomsten in onderling overleg is vastgelegd en inzonderheid wegens het verschil in de op betrokkenen rustende verplichtingen gerechtvaardigd is, aangezien alleen de als specialisten aangestelde artsen in noodgevallen verplicht zijn ook andere medische handelingen te verrichten.

8 In hoger beroep stelde het Oberlandesgericht Wien onder meer vast, dat partijen het eens waren over de volgende feiten: de Gebietskrankenkasse heeft in totaal 248 artsen, waaronder 135 vrouwen, in dienst; in de door de Angestelltenbetriebsrat bij name genoemde polikliniek zijn 6 psychologen, waaronder 5 vrouwen, en 6 artsen, waaronder 1 vrouw als psychotherapeut werkzaam; van de in totaal 34 in de socialeverzekeringsorganen als psychotherapeut werkzame personen zijn er 24 gediplomeerd psycholoog, waaronder 18 vrouwen, en 10 arts, waaronder 2 vrouwen. Het Oberlandesgericht merkte ook op, dat in Oostenrijk 1 125 mannelijke en 2 338 vrouwelijke psychologen als psychotherapeut in het beroepsregister zijn ingeschreven.

9 Van oordeel dat, gelet op deze gegevens, voor de oplossing van het geschil de uitlegging van een aantal communautaire bepalingen nodig is, heeft het Oberlandesgericht besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende vragen te stellen:

"1) Is er ook sprake van $gelijke arbeid' of van een $zelfde functie' in de zin van artikel 119 EG-Verdrag of richtlijn 75/117/EEG wanneer dezelfde werkzaamheid gedurende langere tijd (verschillende salarisperiodes) wordt uitgeoefend door werknemers die niet dezelfde bevoegdheid hebben om hun beroep uit te oefenen?

2) Is het voor de beoordeling van het bestaan van een discriminatie in de zin van artikel 119 EG-Verdrag respectievelijk richtlijn 75/117/EEG eveneens van doorslaggevend belang, of

a) de beloning enkel wordt bepaald door de partijen bij de arbeidsovereenkomst, respectievelijk het hen vrijstaat, collectieve regelingen daarin over te nemen,

b) algemene regelingen (collectieve arbeidsovereenkomsten) minimumbeloningen voor alle werknemers van een sector bindend voorschrijven, dan wel

c) de beloningen bindend en uitputtend door collectieve arbeidsovereenkomsten worden geregeld?

3) Wanneer in een collectieve arbeidsovereenkomst die een uitputtende regeling betreffende de beloning bevat, de beloning voor een gelijke of gelijkwaardige werkzaamheid wordt gedifferentieerd naar gelang van de bevoegdheid tot de uitoefening van het beroep, dient dan bij de samenstelling van referentiegroepen ter beoordeling van de eventuele discriminerende werking van een maatregel te worden uitgegaan van

a) de concreet in de onderneming van de werkgever werkzame werknemers,

b) de werknemers die onder de collectieve arbeidsovereenkomst vallen,

c) alle personen die bevoegd zijn het beroep uit te oefenen?

4) Moet in een dergelijk geval (de tweede en de derde vraag) de verhouding tussen het aantal mannen en vrouwen in de benadeelde groep of in beide groepen in aanmerking worden genomen?

5) Wanneer de concreet beschouwde identieke werkzaamheid van beide beroepsgroepen enkel een onderdeel vormt van de onder de bevoegdverklaring vallende werkzaamheden, dient dan rekening te worden gehouden met

a) alle, met dit type bevoegdverklaring in het betrokken referentiekader (onderneming, collectieve arbeidsovereenkomst - zie de derde vraag) werkzame personen (alle medische specialisten en psychologen),

b) al degenen die concreet voor deze werkzaamheid geschikt zijn (medische specialisten in psychiatrie ...), of

c) enkel degenen die deze concreet identieke werkzaamheid verrichten?

6) Kan in geval van gelijke tewerkstelling in de onderneming een verschillende opleiding een rechtvaardigingsgrond zijn voor een lagere beloning? Is een omvangrijkere bevoegdverklaring, los van de concrete tewerkstelling in de onderneming, een objectief criterium voor een verschillende beloning?

Is dus beslissend, of

a) de beter gesalarieerde groep werknemers in de onderneming ook voor andere werkzaamheden kan worden ingezet, of

b) is daarvoor het concrete bewijs van het verrichten van die andere werkzaamheden vereist?

Is het van belang, dat de toepasselijke collectieve arbeidsovereenkomsten mede in ontslagbescherming voorzien?

7) Vloeit uit artikel 222 EG-Verdrag of uit de overeenkomstige toepassing van artikel 174 EG-Verdrag voort, dat een eventueel uit artikel 119 EG-Verdrag of richtlijn 75/117/EEG af te leiden aanspraak op salariëring volgens een andere (tussen dezelfde partijen gesloten) collectieve arbeidsovereenkomst eerst bestaat vanaf de datum van de beslissing van het Hof van Justitie?"

De eerste vraag

10 Artikel 119, eerste alinea, van het Verdrag luidt als volgt: "Iedere lidstaat verzekert gedurende de eerste etappe en handhaaft vervolgens de toepassing van het beginsel van gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers voor gelijke arbeid." Artikel 119, derde alinea, bepaalt: "Gelijkheid van beloning zonder onderscheid naar kunne houdt in: a) dat de beloning voor gelijke arbeid in stukloon wordt vastgesteld op basis van eenzelfde maatstaf, b) dat de beloning voor arbeid in tijdloon dezelfde is voor eenzelfde functie."

11 Artikel 1, eerste alinea, van de richtlijn luidt als volgt: "Het beginsel van gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers, neergelegd in artikel 119 van het Verdrag (...), houdt in dat voor gelijke arbeid of voor arbeid waaraan gelijke waarde wordt toegekend ieder onderscheid naar kunne wordt afgeschaft ten aanzien van alle elementen en voorwaarden van de beloning." De tweede alinea van dit artikel preciseert: "In het bijzonder, wanneer voor de vaststelling van de beloning gebruik wordt gemaakt van een systeem van werkclassificatie, dient dit systeem te berusten op criteria die voor mannelijke en vrouwelijke werknemers eender zijn, en zodanig te zijn opgezet dat ieder onderscheid naar kunne is uitgesloten."

12 De Angestelltenbetriebsrat stelt voor, de eerste vraag bevestigend te beantwoorden. Zijns inziens geldt het door het Hof in zijn arrest van 27 oktober 1993, Enderby (C-127/92, Jurispr. blz. I-5535), gehuldigde beginsel dat groepen van werknemers met verschillende beroepen en bevoegdverklaringen gelijkwaardige functies kunnen uitoefenen, a fortiori wanneer identieke functies op basis van uiteenlopende bevoegdverklaringen worden vervuld.

13 Volgens de Gebietskrankenkasse en de Commissie daarentegen is er geen sprake van gelijke arbeid in de zin van bovengenoemde bepalingen wanneer werknemers met een verschillende bevoegdverklaring die verband houdt met uiteenlopende bekwaamheden en verplichtingen, eenzelfde werkzaamheid uitoefenen. Zij beklemtonen met name het belang van de beroepsopleiding en -kwalificatie. De Commissie wijst er verder op, dat het Hof in het arrest Enderby (reeds aangehaald) de betrokken beroepswerkzaamheden niet als gelijke arbeid heeft aangemerkt.

14 De Duitse regering herinnert eraan, dat volgens vaste rechtspraak van het Hof een verschillende beloning voor gelijke arbeid kan worden gerechtvaardigd door een verschillende beroepsopleiding of bevoegdverklaring. Haars inziens staat het evenwel aan de nationale rechter de feitelijke gegevens van de voor hem aanhangige zaak te beoordelen.

15 Allereerst zij erop gewezen, dat er volgens vaste rechtspraak sprake is van discriminatie wanneer verschillende regels worden toegepast op vergelijkbare situaties of wanneer dezelfde regel wordt toegepast op verschillende situaties (zie met name arrest van 13 februari 1996, Gillespie e.a., C-342/93, Jurispr. blz. I-475, punt 16).

16 Aangaande het argument van de Angestelltenbetriebsrat kan worden volstaan met de vaststelling, dat het Hof in het arrest Enderby (reeds aangehaald) geen standpunt heeft ingenomen over de gelijkwaardigheid van de door werknemers van verschillende beroepsgroepen uitgeoefende functies. Het Hof heeft alleen geantwoord op vragen waarin werd aangenomen dat die functies gelijkwaardig waren, zonder zelf na te gaan of die onderstelling juist was (zie arrest Enderby, reeds aangehaald, punten 11 en 12).

17 Om uit te maken of werknemers gelijke arbeid verrichten, dient te worden onderzocht, of deze werknemers, gelet op een reeks van factoren zoals de aard van het werk, de opleidingsvereisten en de arbeidsomstandigheden, kunnen worden geacht zich in een vergelijkbare situatie te bevinden (zie in die zin arrest van 31 mei 1995, Royal Copenhagen, C-400/93, Jurispr. blz. I-1275, punten 32 en 33).

18 Wanneer een op het eerste gezicht identieke activiteit wordt uitgeoefend door verschillende groepen van werknemers die niet dezelfde bevoegdheid of kwalificatie hebben om hun beroep uit te oefenen, dient te worden nagegaan, of gelet op de aard van de taken die aan deze respectieve groepen van werknemers kunnen worden opgedragen, op de voor het vervullen van die taken vereiste opleiding en op de arbeidsomstandigheden waaronder zij worden verricht, deze verschillende groepen van werknemers gelijke arbeid in de zin van artikel 119 van het Verdrag verrichten.

19 Zoals de advocaat-generaal in punt 32, sub c, van zijn conclusie heeft opgemerkt, is de beroepsopleiding dus niet slechts een van de factoren die een verschil in beloning van werknemers die gelijke arbeid verrichten, objectief kunnen rechtvaardigen (zie in die zin arrest van 17 oktober 1989, Handels- og Kontorfunktionærernes Forbund i Danmark, "Danfoss", 109/88, Jurispr. blz. 3199, punt 23). Zij is ook een van de criteria aan de hand waarvan kan worden nagegaan, of de werknemers gelijke arbeid verrichten.

20 Blijkens de verwijzingsbeschikking oefenen de bij de Gebietskrankenkasse als psychotherapeut werkzame psychologen en artsen weliswaar een op het eerste gezicht identieke werkzaamheid uit, doch bij de behandeling van hun patiënten gebruiken zij kennis en bekwaamheden die zij in zeer verschillende studierichtingen hebben verworven, de enen in een studie psychologie en de anderen in een studie medicijnen. Verder wijst de nationale rechter erop, dat ook al passen zowel de artsen als de psychologen concreet psychotherapie toe, eerstgenoemden ook bevoegd zijn voor de uitoefening van activiteiten die vallen binnen een ander gebied dan dat waarvoor laatstgenoemden, die alleen als psychotherapeut kunnen werken, bevoegd zijn.

21 In deze omstandigheden kunnen twee groepen werknemers met een verschillende beroepsopleiding, die wegens de verschillende omvang van de op grond van die opleiding verkregen bevoegdverklaring op basis waarvan zij zijn aangeworven, met verschillende taken of functies kunnen worden belast, niet worden geacht zich in een vergelijkbare situatie te bevinden.

22 Dat voor psychotherapie één enkel tarief geldt, doet niet af aan deze vaststelling. Deze tarifering kan namelijk op overwegingen van sociaal beleid berusten.

23 Mitsdien moet op de eerste vraag worden geantwoord, dat van gelijke arbeid in de zin van artikel 119 van het Verdrag of van de richtlijn geen sprake is wanneer eenzelfde activiteit gedurende langere tijd wordt uitgeoefend door werknemers die niet dezelfde bevoegdheid hebben voor de uitoefening van hun beroep.

De andere vragen

24 Gelet op het antwoord op de eerste vraag, behoeven de andere vragen van de verwijzende rechter niet te worden beantwoord.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

25 De kosten door de Duitse regering en de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE,

uitspraak doende op de door het Oberlandesgericht Wien bij beschikking van 5 mei 1997 gestelde vragen, verklaart voor recht:

Van gelijke arbeid in de zin van artikel 119 EG-Verdrag (de artikelen 117-120 EG-Verdrag zijn vervangen door de artikelen 136 EG-143 EG) of van richtlijn 75/117/EEG van de Raad van 10 februari 1975 betreffende het nader tot elkaar brengen van de wetgevingen der lidstaten inzake de toepassing van het beginsel van gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers, is geen sprake wanneer eenzelfde activiteit gedurende langere tijd wordt uitgeoefend door werknemers die niet dezelfde bevoegdheid hebben voor de uitoefening van hun beroep.