61997J0265

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 30 maart 2000. - Coöperatieve Vereniging De Verenigde Bloemenveilingen Aalsmeer BA (VBA) tegen Florimex BV, Vereniging van Groothandelaren in Bloemkwekerijproducten (VGB). - Hogere voorziening - Mededinging - Beschikking tot afwijzing van klacht - Verenigbaarheid met artikel 2 van verordening nr. 26 van heffing die van externe aanvoerders wordt geheven over bloemkwekerijproducten die worden geleverd aan op terrein van coöperatieve veilingvereniging gevestigde groothandelaren - Motivering. - Zaak C-265/97 P.

Jurisprudentie 2000 bladzijde I-02061


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


1. Mededinging - Administratieve procedure - Onderzoek van klachten - Motivering van beschikkingen inzake ad acta leggen van klacht - Verplichting - Draagwijdte - Toepassing van afwijking van mededingingsregels, waarin op gebied van landbouwproducten wordt voorzien voor overeenkomsten, besluiten en gedragingen die vereist zijn voor verwezenlijking van in artikel 39 van Verdrag omschreven doelstellingen

[EG-Verdrag, art. 39 en 190 (thans art. 33 EG en 253 EG); verordening nr. 26 van de Raad, art. 2, lid 1]

2. Beroep tot nietigverklaring - Middelen - Ontbreken van of ontoereikende motivering - Middel dat ambtshalve moet worden opgeworpen - Kennelijke verkeerde beoordeling - Middel dat door gemeenschapsrechter slechts kan worden onderzocht indien het door verzoeker is aangevoerd

[EG-Verdrag, art. 173 (thans, na wijziging, art. 230 EG) en art. 190 (thans art. 253 EG)]

3. Hogere voorziening - Middelen - Rechtsoverwegingen van arrest die gemeenschapsrecht schenden - Dictum op andere rechtsgronden gerechtvaardigd - Afwijzing

4. Hogere voorziening - Middelen - Verkeerde beoordeling van feiten - Niet-ontvankelijkheid - Afwijzing

[EG-Verdrag, art. 168 A (thans art. 225 EG); 's Hofs Statuut-EG, art. 51]

Samenvatting


1. De door artikel 190 van het Verdrag (thans artikel 253 EG) vereiste motivering moet beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en moet de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking doen komen, opdat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen. De aan de motivering te stellen eisen moeten worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten of andere personen die rechtstreeks of individueel door de handeling worden geraakt, bij een verklaring kunnen hebben. Het is niet noodzakelijk, dat alle relevante gegevens feitelijk of rechtens in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten van artikel 190 van het Verdrag voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, doch ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen.

Aangezien het meer in het bijzonder gaat om een beschikking van de Commissie tot afwijzing van een klacht op mededingingsgebied op grond van artikel 2, lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 26, moet de motivering van de beschikking doen uitkomen, op welke wijze de overeenkomst tussen de leden van een coöperatie aan elk van de doelstellingen van artikel 39 van het Verdrag (thans artikel 33 EG) voldoet, dan wel op welke wijze de Commissie deze doelstellingen zodanig tegen elkaar heeft kunnen afwegen dat deze uitzonderingsbepaling, die restrictief moet worden uitgelegd, kan worden toegepast.

( cf. punten 93-94 )

2. Schending van artikel 190 van het Verdrag (thans artikel 253 EG) en kennelijk onjuiste beoordeling zijn twee verschillende middelen die in het kader van een beroep krachtens artikel 173 van het Verdrag (thans, na wijziging, artikel 230 EG) kunnen worden aangevoerd. Het eerste middel, dat betrekking heeft op het ontbreken van motivering of op een ontoereikende motivering, betreft de schending van wezenlijke vormvoorschriften in de zin van die bepaling en is een middel van openbare orde dat door de gemeenschapsrechter ambtshalve moet worden opgeworpen. Het tweede daarentegen, dat betrekking heeft op de materiële wettigheid van de bestreden beschikking, betreft de schending van een rechtsregel inzake de toepassing van het Verdrag in de zin van hetzelfde artikel en kan door de gemeenschapsrechter slechts worden onderzocht indien het door de verzoeker is aangevoerd.

( cf. punt 114 )

3. Wanneer uit de motivering van een arrest van het Gerecht blijkt van strijd met het gemeenschapsrecht, maar het dictum op andere rechtsgronden gerechtvaardigd voorkomt, moet de hogere voorziening worden afgewezen.

( cf. punt 121 )

4. Uit artikel 168 A EG-Verdrag (thans artikel 225 EG) en artikel 51 van het Statuut van het Hof van Justitie volgt dat een hogere voorziening slechts kan worden gebaseerd op middelen inzake schending van rechtsregels, met uitsluiting van iedere feitelijke beoordeling.

Het Gerecht is immers bij uitsluiting bevoegd om de feiten vast te stellen, behoudens in het geval waarin de feitelijke onjuistheid van hetgeen het heeft vastgesteld, voortvloeit uit de hem overgelegde processtukken, en om die feiten te beoordelen.

( cf. punten 138-139 )

Partijen


In zaak C-265/97 P,

Coöperatieve Vereniging De Verenigde Bloemenveilingen Aalsmeer (VBA) BA, gevestigd te Aalsmeer, vertegenwoordigd door G. van der Wal, advocaat te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van A. May, advocaat aldaar, Route d'Esch 398,

rekwirante,

betreffende hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Tweede kamer - uitgebreid) van 14 mei 1997, Florimex en VGB/Commissie (T-70/92 en T-71/92, Jurispr. blz. II-693), strekkende tot vernietiging van dat arrest,

andere partijen bij de procedure:

Florimex BV en Vereniging van Groothandelaren in Bloemkwekerijproducten (VGB), beide gevestigd te Aalsmeer, vertegenwoordigd door J. A. M. P. Keijser, advocaat te Nijmegen, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van A. Kronshagen, advocaat aldaar, Rue Marie-Adélaïde 22,

verzoeksters in eerste aanleg,

en

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door B. J. Drijber, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerster in eerste aanleg,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: J. C. Moitinho de Almeida, president van de Zesde kamer, waarnemend voor de president van de Vijfde kamer, L. Sevón, J.-P. Puissochet, P. Jann (rapporteur) en M. Wathelet, rechters,

advocaat-generaal: A. Saggio

griffier: L. Hewlett, administrateur

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de pleidooien van partijen ter terechtzitting van 17 december 1998, waar de Coöperatieve Vereniging De Verenigde Bloemenveilingen Aalsmeer (VBA) BA werd vertegenwoordigd door G. van der Wal; Florimex BV en de Vereniging van Groothandelaren in Bloemkwekerijproducten (VGB) door J. A. M. P. Keijser, en de Commissie door W. Wils, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 8 juli 1999,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 19 juli 1997, heeft de Coöperatieve Vereniging De Verenigde Bloemenveilingen Aalsmeer (VBA) BA (hierna: VBA") krachtens artikel 49 van 's Hofs Statuut-EG hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 14 mei 1997, Florimex en VGB/Commissie (T-70/92 en T-71/92, Jurispr. blz. II-693; hierna: bestreden arrest"). Hierbij werd nietig verklaard de beschikking van de Commissie (IV/32.751 - Florimex/Aalsmeer II en IV/32.990 - VGB/Aalsmeer; hierna: litigieuze beschikking"), vervat in een brief van 2 juli 1992, houdende weigering gevolg te geven aan de klachten van Florimex BV (hierna: Florimex") en de Vereniging van Groothandelaren in Bloemkwekerijproducten (hierna: VGB") betreffende de heffing voor gebruik van de faciliteiten van de VBA die zij oplegt voor leveringen van producten door aanvoerders die niet bij haar zijn aangesloten.

De feiten voor het Gerecht

2 Blijkens het bestreden arrest is de VBA een coöperatieve vereniging naar Nederlands recht waarbij kwekers van bloemen en sierplanten zijn aangesloten. Zij vertegenwoordigt meer dan 3 000 ondernemingen, waarvan het overgrote deel Nederlandse en een gering aantal Belgische ondernemingen zijn (punt 1).

3 De VBA houdt op haar terrein te Aalsmeer veilingen van bloemkwekerijproducten. Deze producten zijn onderworpen aan de bepalingen van verordening (EEG) nr. 234/68 van de Raad van 27 februari 1968 houdende de totstandbrenging van een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector levende planten en producten van de bloementeelt (PB L 55, blz. 1) (punt 2).

4 De faciliteiten van de VBA te Aalsmeer dienen hoofdzakelijk voor het veilingbedrijf zelf, maar een deel van haar terrein is gereserveerd voor verhuur als verwerkingsruimte", bestemd voor de uitoefening van de groothandel in bloemkwekerijproducten, in het bijzonder het sorteren en verpakken van deze producten. De huurders zijn vooral groothandelaren in snijbloemen (punt 4).

5 Florimex is een te Aalsmeer in de nabijheid van het complex van de VBA gevestigde onderneming die zich bezighoudt met de bloemenhandel. Zij voert bloemkwekerijproducten in uit lidstaten van de Europese Gemeenschap en derde landen, teneinde deze voornamelijk aan de groothandel in Nederland door te verkopen (punt 5).

6 De VGB is een vereniging waarbij een groot aantal Nederlandse groothandelaren in bloemkwekerijproducten, waaronder Florimex, alsmede op het terrein van de VBA gevestigde groothandelaren zijn aangesloten (punt 6).

7 Volgens artikel 17 van de statuten van de VBA zijn haar leden verplicht alle op hun bedrijf geteelde, voor consumptie geschikte producten door de VBA te doen verkopen. Voor de dienstverlening door de VBA wordt de leden een heffing of provisie (veilingheffing") in rekening gebracht. In 1991 bedroeg deze heffing 5,7 % van de verkoopopbrengst (punt 7).

8 Tot 1 mei 1988 bevatte het veilingreglement van de VBA in artikel 5, onder 10 en 11, bepalingen waarmee kon worden verhinderd, dat haar ruimten werden gebruikt voor de levering, koop en verkoop van bloemkwekerijproducten die niet via haar eigen veilingen waren verhandeld (punt 8).

9 Voor handelstransacties op haar terrein betreffende die producten verleende de VBA in de praktijk slechts toestemming in het kader van bepaalde standaardovereenkomsten, handelsovereenkomsten" genaamd, of tegen betaling van een heffing van 10 % (punt 9).

10 Door middel van deze handelsovereenkomsten stelde de VBA bepaalde handelaren in de gelegenheid om tegen betaling van een heffing bepaalde op andere Nederlandse veilingen ingekochte bloemkwekerijproducten of snijbloemen van buitenlandse oorsprong te verkopen en te leveren aan bij haar ingeschreven kopers (punten 10 en 11).

11 Naar aanleiding van een klacht van Florimex gaf de Commissie op 26 juli 1988 beschikking 88/491/EEG inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EEG-Verdrag (IV/31.379 - Bloemenveilingen Aalsmeer) (PB L 262, blz. 27).

12 In het dispositief van deze beschikking verklaarde de Commissie onder meer dat de door de VBA gesloten overeenkomsten die de op de terreinen van de VBA gevestigde handelaren en hun leveranciers hadden verplicht om op de terreinen van de VBA bloemkwekerijproducten, welke niet via de VBA waren gekocht, alleen met toestemming van de VBA en onder door haar te stellen voorwaarden te verhandelen of te laten afleveren, en om dergelijke producten alleen voorhanden te hebben tegen voldoening van een door haar vast te stellen heffing, inbreuken vormden op artikel 85, lid 1, EG-Verdrag (thans artikel 81, lid 1, EG).

13 Voorts stelde zij vast, dat de heffingen die door de VBA aan de op haar terreinen gevestigde handelaren werden opgelegd ter voorkoming van oneigenlijk gebruik van de VBA-faciliteiten, alsmede de tussen de VBA en deze handelaren gesloten handelsovereenkomsten, zoals zij bij de Commissie waren aangemeld, eveneens zulke inbreuken vormden (punt 18).

14 Per 1 mei 1988 schafte de VBA formeel de afnameverplichtingen en de uit het veilingreglement voortvloeiende afzetbeperkingen, alsmede de betwiste heffingen af en voerde zij een facilitaire heffing" in. De VBA voerde eveneens gewijzigde versies van de handelsovereenkomsten in (punt 19).

15 In de versie ten tijde van de feiten van het geschil bepaalde artikel 4, onder 15, van het veilingreglement, dat de aanvoer van producten in het veilingcomplex aan een facilitaire heffing kon worden onderworpen. Op grond van deze bepaling stelde de VBA per 1 mei 1988 een regeling van facilitaire heffingen vast, die nadien is gewijzigd. Deze regeling gold voor de rechtstreekse aanvoer aan de op het terrein van de VBA gevestigde handelaren, waarbij de betrokken goederen werden afgezet zonder dat van de diensten van de VBA gebruik werd gemaakt (punt 20).

16 De regeling, zoals die in 1991 van kracht was, bevatte de volgende elementen:

a) de heffing is verschuldigd door de aanvoerder, dat wil zeggen door de persoon die de producten zelf op het veilingterrein brengt of in wiens opdracht dit gebeurt. De aanvoer wordt bij binnenkomst op het terrein gecontroleerd. De aanvoerder dient het aantal en de aard van de binnengebrachte producten aan te geven, doch niet de bestemming ervan;

b) de heffing, die jaarlijks wordt herzien, wordt geïnd op basis van het aantal aangevoerde stelen (snijbloemen) of planten en wordt vastgesteld op een bedrag dat verschilt naargelang de verschillende categorieën van producten;

c) de heffing wordt door de VBA vastgesteld op de grondslag van de tijdens het voorgaande jaar voor de desbetreffende categorieën gerealiseerde gemiddelde jaarprijzen. Volgens de VBA geldt daarbij een berekeningsfactor van ongeveer 4,3 % van de gemiddelde jaarprijs voor de desbetreffende categorie;

d) volgens de door de VBA met ingang van februari 1990 ingevoerde nadere regeling met betrekking tot de facilitaire heffing" kunnen de aanvoerders een heffing van 5 % betalen in plaats van de hierboven onder b en c beschreven regeling;

e) een huurder van verwerkingsruimte die goederen op het terrein van de VBA brengt, wordt van de facilitaire heffing vrijgesteld, indien hij de betrokken producten op een andere bloemenveiling binnen de Gemeenschap heeft ingekocht of voor eigen rekening naar Nederland heeft ingevoerd, op voorwaarde dat hij die producten niet aan handelaren binnen het veilingcomplex doorverkoopt (punt 21).

17 Bij circulaire van 29 april 1988 schafte de VBA per 1 mei 1988 de tot dan toe in de handelsovereenkomsten voorziene beperkingen af. Sindsdien bestaan er drie typen handelsovereenkomsten. Al deze overeenkomsten passen een heffing toe van 3 % van de brutowaarde van de aan de afnemers op het terrein van de VBA geleverde goederen. Volgens laatstgenoemde gaat het daarbij grotendeels om producten die niet in voldoende mate in Nederland worden gekweekt (punten 22 en 23).

18 Bij brieven van 18 mei, 11 oktober en 29 november 1988 diende Florimex formeel bij de Commissie een klacht in tegen de facilitaire heffing. Bij brief van 15 november 1988 diende de VGB een soortgelijke klacht in (punten 29 en 30).

19 Overeenkomstig artikel 6 van verordening nr. 99/63/EEG van de Commissie van 25 juli 1963 over het horen van belanghebbenden en derden overeenkomstig artikel 19, leden 1 en 2, van verordening nr. 17 van de Raad (PB 1963, 127, blz. 2268), deelde de Commissie aan het einde van de administratieve procedure klaagsters bij brief van 4 maart 1991 (hierna: brief ex artikel 6") mee, dat zij op grond van de ontvangen gegevens geen gevolg kon geven aan hun klacht met betrekking tot de door de VBA gevorderde facilitaire heffing (punt 37).

20 De overwegingen feitelijk en rechtens voor deze conclusie van de Commissie worden gedetailleerd uiteengezet in een in bijlage bij de brief ex artikel 6 gevoegd document. De Commissie deed dit document op 4 maart 1991 eveneens aan de VBA toekomen en deelde haar mee, dat het ging om het voorontwerp voor een beschikking die de Commissie voornemens was te geven krachtens artikel 2, lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 26 van de Raad van 4 april 1962 inzake de toepassing van bepaalde regels betreffende de mededinging op de voortbrenging van en de handel in landbouwproducten (PB 1962, 30, blz. 993) (punt 38).

21 In het deel Juridische beoordeling" van dit document stelde de Commissie in de eerste plaats vast, dat de bepalingen inzake de aanvoer ter veiling en de regeling van de rechtstreekse aanvoer aan op het terrein van de VBA gevestigde handelaren deel uitmaken van een geheel van onder artikel 85, lid 1, van het Verdrag vallende besluiten en overeenkomsten met betrekking tot het aanbod van bloemkwekerijproducten op het terrein van de VBA. In de tweede plaats merkte zij op, dat deze besluiten en overeenkomsten vereist zijn voor de verwezenlijking van de in artikel 39 EG-Verdrag (thans artikel 33 EG) omschreven doelstellingen, in de zin van artikel 2, lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 26 (punt 39).

22 Met betrekking tot de toepassing van artikel 2, lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 26, wat de rechtstreekse aanvoer aan de op het terrein van de VBA gevestigde handelaren betreft, merkte de Commissie onder punt II 2, sub b, van het document om te beginnen op:

De facilitaire heffingen vormen een wezenlijk bestanddeel van het afzetsysteem van de VBA, zonder hetwelk haar concurrentievermogen en daarmee ook haar voortbestaan in gevaar zouden worden gebracht. Bijgevolg zijn zij eveneens vereist om de doelstellingen van artikel 39 te verwezenlijken.

Wil de VBA, die een ,exportveiling is, als onderneming haar doel kunnen bereiken, wil zij zich met andere woorden als belangrijke voorzieningsbron voor de internationale bloemenhandel kunnen ontwikkelen en handhaven, dan is het wegens de bederfbaarheid en de kwetsbaarheid van de verhandelde producten (,bloemkwekerijproducten) noodzakelijk dat de exporthandelaren zich in haar geografische nabijheid bevinden. De door de VBA in haar eigen belang nagestreefde geografische concentratie van de vraag op haar veilingterrein is niet alleen het gevolg van het feit dat daar een compleet gamma van producten wordt aangeboden, doch ook en vooral van het feit dat deze handelaren daar over diensten en inrichtingen kunnen beschikken die hun het handeldrijven vergemakkelijken.

De geografische concentratie van aanbod en vraag op het VBA-terrein is een economisch voordeel dat het resultaat is van belangrijke materiële en immateriële inspanningen van de VBA.

Indien de handelaren gratis van dit voordeel konden profiteren, zou het voortbestaan van de VBA in gevaar komen, omdat de daaruit voortvloeiende discriminatoire behandeling van de met de VBA verbonden aanvoerders de afschrijving van de voor de VBA onvermijdelijke uitgaven en de dekking van de lopende bedrijfskosten zou beletten" (punt 41).

23 Wat vervolgens de vraag betreft, of de VBA zich door middel van de facilitaire heffing een ongerechtvaardigd voordeel verschafte dat een mededingingsbeperkend effect had, merkte de Commissie in punt II 2, sub b, vijfde en zesde alinea, van hetzelfde document op, dat het niet nodig was om op grond van een bedrijfseconomische indeling van de verschillende kosten met mathematische nauwkeurigheid de tarieven van de heffingen te berekenen, doch het volstond om de hoogte van de heffingen die aan de respectieve aanvoerders werden berekend, te vergelijken. De Commissie concludeerde in punt II 2, sub b, zevende alinea:

Uit een vergelijking van de veilingheffingen en de facilitaire heffingen op deze basis blijkt, dat een verregaande gelijke behandeling van alle aanvoerders is gewaarborgd. Weliswaar wordt een niet nauwkeurig te bepalen gedeelte van de veilingheffingen gevormd door de vergoeding die moet worden betaald voor de dienst welke de veiling verleent, maar tegenover deze dienstverlening staan, voor zover hier wat de hoogte betreft een vergelijking met de facilitaire heffingen mogelijk is, aanvoerverplichtingen. Deze aanvoerverplichtingen nemen ook de handelaren op zich die met de VBA handelsovereenkomsten hebben gesloten. Bijgevolg heeft de regeling inzake de facilitaire heffingen geen effecten die niet verenigbaar zijn met de gemeenschappelijke markt" (punt 42).

24 Ten slotte was de Commissie in punt II 2, sub b, zesde alinea, van mening, dat het effect van de facilitaire heffing analoog was aan dat van een minimumveilingprijs. Zij stelde, dat hoe kleiner de werkelijk gerealiseerde prijs is, des te hoger (...) de belasting [wordt]. Hierdoor wordt de aanvoer in perioden met overaanbod ontmoedigd, wat zeker gewenst is" (punt 43).

25 Bij brief van 17 april 1991 antwoordden Florimex en de VGB op de brief ex artikel 6 en handhaafden zij hun klacht met betrekking tot de facilitaire heffing (punt 44).

26 Op 2 juli 1992 zond de Commissie de advocaat van verzoeksters een aangetekende brief met ontvangstbewijs, waarin wordt verklaard, dat de daarin opgenomen motivering een aanvulling en een toelichting vormt op de motivering in haar brief ex artikel 6, waarnaar zij verwijst. De Commissie vervolgt:

Uitgangspunt van de mededingingsrechtelijke beoordeling van de Commissie is het geheel van besluiten en overeenkomsten met betrekking tot het aanbod van bloemkwekerijproducten op het VBA-terrein. De regeling van de rechtstreekse aanvoer aan handelaren die op dit terrein zijn gevestigd, maakt slechts een deel uit van dit geheel. Het geheel van de betreffende besluiten en overeenkomsten is naar de mening van de Commissie in beginsel vereist voor de verwezenlijking van de doelstellingen die in artikel 39 van het EEG-Verdrag tot uitdrukking zijn gebracht. Het feit, dat de Commissie dit tot nu toe nog niet in een formele beschikking conform artikel 2 van verordening nr. 26/62 heeft vastgesteld, doet geen afbreuk aan de positieve houding, die de Commissie hieromtrent inneemt" (punten 45 en 46).

27 Op 21 september 1992 hebben Florimex en de VGB de beroepen in zaak T-70/92 respectievelijk zaak T-71/92 ingesteld tegen de bestreden beschikking (punt 52).

28 Bij op 16 oktober 1992 in elk van deze beide zaken neergelegde memorie heeft de Commissie krachtens artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen (punt 53).

29 Bij beschikking van het Gerecht (Eerste kamer) van 6 juli 1993 is de exceptie van niet-ontvankelijkheid gevoegd met de zaak ten gronde (punt 55).

30 Bij beschikking van de president van de Eerste kamer van het Gerecht van 13 juli 1993 is de VBA toegelaten tot interventie in de gevoegde zaken T-70/92 en T-71/92 (punt 56).

Het bestreden arrest

31 Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht het beroep toegewezen en heeft het de litigieuze beschikking nietig verklaard.

32 In punt 137 van het bestreden arrest stelt het Gerecht om te beginnen vast, dat de Commissie in het document dat in bijlage is gevoegd bij de brief ex artikel 6, die een integrerend bestanddeel vormt van de motivering van de bestreden beschikking, heeft vastgesteld, dat de facilitaire heffing niet onder artikel 85, lid 1, van het Verdrag valt op de enkele grond, dat zij een wezenlijk bestanddeel van het afzetsysteem van de VBA" vormt, dat volgens de Commissie is vereist voor de verwezenlijking van de in artikel 39 van het Verdrag omschreven doelstellingen", in de zin van artikel 2, lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 26.

33 Op die grond is het Gerecht in punt 138 van oordeel, dat het geen uitspraak behoeft te doen over de door de VBA ter terechtzitting aangevoerde argumenten betreffende de niet-toepasselijkheid van artikel 85, lid 1, van het Verdrag of de eventuele toepassing van artikel 2, lid 1, tweede volzin, van verordening nr. 26, doch enkel over de wettigheid van de conclusie van de Commissie in de litigieuze beschikking, dat de facilitaire heffing onder artikel 2, lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 26 valt.

34 Bij het onderzoek van de middelen betreffende de niet-toepasselijkheid van artikel 2, lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 26 en de ontoereikende motivering dienaangaande, is het Gerecht met name ingegaan op de motivering van de litigieuze beschikking na een aantal inleidende overwegingen.

35 In punt 146 stelt het onder meer vast, dat de bij hem aanhangige zaak de regeling van een landbouwcoöperatie betreft, waarbij een heffing wordt opgelegd voor transacties tussen twee categorieën van derden, te weten de op het terrein van de VBA gevestigde onafhankelijke groothandelaren en de aanvoerders die aan deze kopers hetzij producten van andere communautaire landbouwproducenten willen leveren, hetzij producten van herkomst uit derde landen die zich in de Gemeenschap in het vrije verkeer bevinden. Een dergelijke heffing valt volgens het Gerecht buiten het kader van de interne betrekkingen tussen de leden van de coöperatie en vormt naar haar aard een belemmering voor de handel tussen de onafhankelijke groothandelaren en de bloemkwekers of producenten die geen lid van de betrokken coöperatie zijn.

36 In punt 147 merkt het Gerecht op, dat de Commissie voordien nimmer heeft vastgesteld, dat een overeenkomst tussen de leden van een coöperatie, die de vrije toegang van de niet-leden tot de afzetkanalen van de landbouwproducenten beïnvloedt, vereist is voor de verwezenlijking van de in artikel 39 van het Verdrag omschreven doelstellingen.

37 Het Gerecht voegt daaraan in de punten 148 tot en met 150 van het bestreden arrest om te beginnen toe, dat de Commissie in haar vroegere beschikkingspraktijk normaliter tot de slotsom is gekomen, dat overeenkomsten die geen deel uitmaken van de maatregelen welke in de verordening inzake de totstandbrenging van de gemeenschappelijke ordening zijn voorzien voor de verwezenlijking van de in artikel 39 omschreven doelstellingen, niet vereist zijn in de zin van artikel 2, lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 26, vervolgens, dat de bij verordening nr. 234/68 tot stand gebrachte gemeenschappelijke ordening van de markten in de sector levende planten en producten van de bloementeelt niet voorziet in de mogelijkheid, dat de landbouwcoöperaties een dergelijke heffing aan derden opleggen, en ten slotte, dat de Commissie heeft bevestigd, dat er naar haar weten in andere landbouwsectoren geen met de facilitaire heffing vergelijkbare heffing bestaat. Het Gerecht stelt zich in punt 151 dan ook op het standpunt, dat de Commissie haar beweegreden met zoveel woorden diende te vermelden, aangezien haar beschikking een veel ruimere draagwijdte heeft dan eerdere beschikkingen. Het verwijst daarvoor naar het arrest van 26 november 1975, Groupement des fabricants de papiers peints de Belgique e.a./Commissie (73/74, Jurispr. blz. 1491, punten 31-33).

38 Onder verwijzing naar het arrest van 12 december 1995, Oude Luttikhuis e.a. (C-399/93, Jurispr. blz. I-4515, punten 23-28), overweegt het Gerecht in punt 152 verder, dat aan de motivering des te meer eisen moeten worden gesteld, aangezien artikel 2 van verordening nr. 26, dat voorziet in een afwijking van de algemene toepassingsregel van artikel 85, lid 1, van het Verdrag, eng moet worden uitgelegd.

39 Nog steeds bij wege van inleiding merkt het Gerecht in punt 153 op, dat artikel 2, lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 26 enkel van toepassing is, indien de overeenkomst tussen de leden van een coöperatieve vereniging bijdraagt tot de verwezenlijking van alle doelstellingen van artikel 39. Tot staving van deze overweging citeert het Gerecht de arresten van 15 mei 1975, Frubo/Commissie (71/74, Jurispr. blz. 563, punten 22-27), en Oude Luttikhuis e.a., reeds aangehaald, punt 25. De motivering van de Commissie zou dan ook moeten doen uitkomen, op welke wijze de betrokken overeenkomst aan elk van de doelstellingen van artikel 39 voldoet, of op zijn minst naar voren doen komen, hoe de Commissie deze soms uiteenlopende doelstellingen zodanig tegen elkaar heeft kunnen afwegen, dat artikel 2, lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 26 kon worden toegepast.

40 Met inachtneming van deze inleidende overwegingen heeft het Gerecht de motivering van de litigieuze beschikking onderzocht met betrekking tot de aangevoerde drie hoofdargumenten, volgens welke de facilitaire heffing geoorloofd was op grond van artikel 2, lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 26: de noodzaak om het voortbestaan van de VBA te verzekeren; het bestaan van een tegenprestatie voor de voorgeschreven facilitaire heffing en het feit dat de facilitaire heffing een effect zou hebben dat analoog is aan dat van een minimumveilingprijs.

41 Met betrekking tot de noodzaak om het voortbestaan van de VBA te verzekeren, stelt het Gerecht in punt 156 om te beginnen vast, dat de coöperatieve rechtsvorm van de VBA in beginsel voldoet aan de in artikel 39 van het Verdrag genoemde doelstellingen. Het Gerecht betwijfelt weliswaar of het voortbestaan van de VBA zonder de facilitaire heffing werkelijk wordt bedreigd, maar in punt 159 aanvaardt het de hypothese, dat het zonder die heffing voor een aantal huidige leden van de VBA aantrekkelijk zou zijn de coöperatie te verlaten, en dat een dergelijke ontwikkeling het gevaar zou meebrengen, dat de levensvatbaarheid zelf van het systeem van de VBA op losse schroeven komt te staan.

42 Het Gerecht is evenwel van oordeel, dat hieruit niet automatisch volgt, dat de facilitaire heffing of een veilingsysteem dat een dergelijke heffing vereist, aan alle voorwaarden van artikel 39 van het Verdrag voldoet. Het merkt in punt 161 onder meer op, dat deze heffing nadelige gevolgen kan hebben jegens andere landbouwproducenten in de Gemeenschap die geen lid zijn van de VBA, maar wier belangen artikel 39 van het Verdrag eveneens op het oog heeft.

43 In punt 162 overweegt het Gerecht inzonderheid, dat een door een landbouwcoöperatie geïnde heffing over leveringen van niet-aangesloten producenten aan onafhankelijke kopers normaliter tot gevolg heeft, dat de prijzen van dergelijke transacties stijgen, en op zijn minst een belangrijk obstakel vormt voor de vrijheid van andere landbouwproducenten om via de betrokken afzetkanalen te verkopen.

44 In punt 163 leidt het Gerecht daaruit af, dat zelfs indien het systeem van de VBA aan bepaalde doelstellingen van artikel 39 van het Verdrag voldoet, de facilitaire heffing in sommige opzichten tegen deze doelstellingen kan ingaan, zoals die welke onder meer in artikel 39, lid 1, sub b, d en e, worden vermeld, doordat zij in de weg staat aan de verhoging van het hoofdelijk inkomen van de producenten die geen lid van de VBA zijn, belet dat de voorziening door deze andere producenten veilig wordt gesteld en de gunstige ontwikkeling van de prijzen voor de verbruikers verhindert.

45 Het Gerecht stelt voorts in punt 164 vast dat, ofschoon rechtstreekse verkopen aan de op haar terrein gevestigde kopers voor sommige producenten goedkoper of efficiënter zijn dan het huidige systeem van de VBA, de facilitaire heffing - als essentieel middel om haar leden, vooral de grootste, ervan te weerhouden de VBA te verlaten - in strijd met de respectievelijk in artikel 39, lid 1, sub a, b en e, omschreven doelstellingen negatieve gevolgen zou kunnen hebben voor de rationele ontwikkeling van de landbouw, de verhoging van het hoofdelijk inkomen van de landbouwproducenten en de prijzen bij de levering aan verbruikers. Die bepaling zou volgens het Gerecht tot gevolg hebben, dat de vrijheid van een lid van een landbouwcoöperatie om deze te verlaten, bovenmatig wordt beperkt, en zou moeilijk verenigbaar zijn met de in artikel 39 van het Verdrag omschreven doelstellingen.

46 Na aldus te hebben vastgesteld dat de Commissie zich geconfronteerd zag met een complexe situatie, waarin de uiteenlopende belangen van de kleine en de grote leden van de VBA, de andere landbouwproducenten in de Gemeenschap en de betrokken tussenpersonen tegenover elkaar stonden, merkt het Gerecht in punt 165 op, dat de motivering van de Commissie zich in dergelijke omstandigheden niet kon beperken tot de enkele overweging dat het voortbestaan van de VBA in haar huidige vorm zonder facilitaire heffing zou worden bedreigd. Deze motivering moest volgens het Gerecht eveneens rekening houden met de gevolgen van de facilitaire heffing voor de andere landbouwproducenten in de Gemeenschap, evenals met het belang van de Gemeenschap bij de handhaving van een niet-vervalste mededinging.

47 In de punten 166 tot en met 168 constateert het Gerecht het ontbreken van een dergelijke motivering alsmede van een expliciete motivering enerzijds met betrekking tot de vraag, hoe de facilitaire heffing of een veilingsysteem dat zonder een dergelijke heffing niet kan blijven bestaan, voldoet aan elk van de verschillende doelstellingen van artikel 39, lid 1, sub a tot en met e, van het Verdrag, en anderzijds met betrekking tot de vraag, op basis van welke afweging van deze verschillende doelstellingen de Commissie heeft geconcludeerd dat de facilitaire heffing vereist" is voor de verwezenlijking van deze doelstellingen in de zin van artikel 2, lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 26.

48 Met betrekking tot de vraag of de facilitaire heffing wordt gerechtvaardigd door een reële en evenredige tegenprestatie, is het Gerecht in punt 170 van oordeel, dat in het kader van artikel 2, lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 26 het belang van de Gemeenschap bij het verzekeren van het voortbestaan van de VBA enkel dan kan worden verzoend met het eveneens legitieme belang van de Gemeenschap bij het verzekeren van de toegang van de andere landbouwproducenten tot de afzetkanalen, indien de facilitaire heffing op evenredige wijze wordt geheven als tegenprestatie voor een dienst of een ander voordeel waarvan de waarde het bedrag van de heffing kan rechtvaardigen.

49 Het Gerecht overweegt in punt 171 namelijk, dat de facilitaire heffing indien zij niet door een dergelijke reële tegenprestatie wordt gerechtvaardigd, of indien het bedrag ervan hoger is dan de waarde van de aldus verrichte tegenprestatie, zonder toereikende objectieve rechtvaardiging bepaalde landbouwproducenten zou benadelen ten gunste van de bestaande leden van de VBA en een verkapte beperking van de mededinging zou vormen. Aangezien artikel 2, lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 26 eng moet worden uitgelegd, is het Gerecht van oordeel, dat een heffing met dergelijke gevolgen niet kan worden geacht vereist" te zijn voor de verwezenlijking van de doelstellingen van artikel 39 van het Verdrag, in de zin van deze bepaling.

50 In de punten 172 tot en met 175 preciseert het Gerecht, dat de concentratie van het aanbod en de vraag op het terrein van de VBA het enige voordeel is dat als tegenprestatie voor de door haar geïnde facilitaire heffing wordt aangevoerd.

51 Het Gerecht verbindt daaraan in punt 178 de conclusie, dat de motivering van de litigieuze beschikking partijen en in voorkomend geval het Gerecht in staat moet stellen, na te gaan of de betrokken heffing niet een passende vergoeding voor dit economische voordeel te boven gaat.

52 In punt 179 merkt het Gerecht dienaangaande op, dat het economisch voordeel, bestaande in de concentratie van de vraag, in de litigieuze beschikking slechts in zeer algemene termen wordt gesteld, zonder dat nader wordt gepreciseerd, hoe de waarde van dit voordeel en het daarmee verband houdende bedrag van de facilitaire heffing in concreto zouden kunnen worden berekend.

53 Het Gerecht aanvaardt in de punten 180 en 181 niet als rechtvaardiging dat de facilitaire heffing ongeveer overeenkomt met de veilingheffing, hetgeen een gelijke behandeling van de betrokken aanvoerders zou scheppen, omdat de aanvoerders die hun producten via de veiling verhandelen, weliswaar als tegenprestatie voor hun heffing profiteren van alle diensten van de VBA, doch tevens jegens laatstgenoemde een aanvoerverplichting aanvaarden, die de andere aanvoerders niet op zich nemen.

54 Omdat in de litigieuze beschikking berekeningen van de verschillende kosten voor het gebruik van de diverse door de VBA geboden diensten en faciliteiten door verschillende aanvoerders ontbreken, is het Gerecht van oordeel, dat het niet in staat is na te gaan of de facilitaire heffing een passende vergoeding voor dit voordeel te boven gaat, en of het vastgestelde bedrag vereist is voor de verwezenlijking van de doelstellingen van artikel 39 van het Verdrag.

55 Met betrekking tot de motivering van de litigieuze beschikking dat de facilitaire heffing een effect zou hebben dat analoog is aan dat van een minimumveilingprijs, merkt het Gerecht in punt 185 op, dat deze overweging niet als motivering volstaat om aan te tonen, dat de facilitaire heffing vereist is voor de verwezenlijking van de doelstellingen van artikel 39, in de zin van artikel 2, lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 26.

56 Het Gerecht stelt in punt 186 namelijk vast, dat in de motivering niet wordt uitgelegd waarom de benadering, dat de bescherming van de minimumprijzen van een landbouwcoöperatie op basis van een veiling zwaarder weegt dan het belang van andere landbouwproducenten die geen lid zijn van de coöperatie, om hun producten vrijelijk aan onafhankelijke handelaren te verkopen, juist is. Volgens het Gerecht wordt in de motivering van de litigieuze beschikking evenmin aangetoond dat aldus aan alle doelstellingen van artikel 39 van het Verdrag wordt voldaan.

57 Op grond van alle voorgaande overwegingen concludeert het Gerecht, dat het middel betreffende ontoereikende motivering van de litigieuze beschikking, wat de toepassing van artikel 2, lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 26 betreft, gegrond moet worden verklaard.

58 Het Gerecht aanvaardt ook het middel betreffende ongelijke behandeling van derde aanvoerders en aanvoerders die een handelsovereenkomst hebben gesloten, op het punt van de tarieven van de facilitaire heffing, respectievelijk de in de handelsovereenkomsten vastgestelde heffing.

59 Dienaangaande stelt het Gerecht in punt 192 vast, dat de handelsovereenkomsten de handelaar geen concrete aanvoerverplichtingen opleggen, die de toepassing van een lager tarief dan dat van de facilitaire heffing zouden rechtvaardigen. De enige verplichting" zou erin bestaan dat indien de aanvoerder die een handelsovereenkomst heeft gesloten, de contractproducten niet ten genoegen van de VBA verkoopt, de overeenkomst die voor één jaar is aangegaan, gewoonweg niet wordt verlengd.

60 Het Gerecht concludeert op grond hiervan in punt 194, dat de litigieuze beschikking geen toereikende motivering bevat om hem in staat te stellen de gegrondheid te toetsen van de vaststelling van de Commissie, dat het verschil in behandeling tussen de twee betrokken groepen van aanvoerders objectief gerechtvaardigd is.

61 In die omstandigheden heeft het Gerecht de litigieuze beschikking nietig verklaard, zonder het nodig te oordelen om in te gaan op de overige door Florimex en de VGB aangevoerde argumenten.

Het verzoek om schriftelijke opmerkingen te mogen indienen naar aanleiding van de conclusie van de advocaat-generaal

62 Bij brief van 2 december 1999 aan de griffie van het Hof heeft de VBA verzocht, schriftelijke opmerkingen te mogen indienen naar aanleiding van de conclusie van de advocaat-generaal van 8 juli 1999, die zij eerst enige dagen tevoren had ontvangen. Zij beroept zich hiervoor op de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens betreffende de draagwijdte van artikel 6, lid 1, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, inzonderheid het arrest van 20 februari 1996 in de zaak Vermeulen v. België (Recueil des arrêts et décisions 1996 I, blz. 224).

63 Om de door het Hof in de beschikking van 4 februari 2000, Emesa Sugar (C-17/98, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), gegeven redenen zijn er geen termen aanwezig om dit verzoek in te willigen.

De hogere voorziening

64 De VBA voert acht middelen aan.

65 Het eerste, het vierde, het vijfde en het zesde middel hebben betrekking op zowel de omvang van de toetsing van de litigieuze beschikking door het Gerecht, als de juistheid van zijn beoordeling. Het tweede en het derde middel betreffen de afbakening van het voorwerp van het geschil door het Gerecht. Het zevende en het achtste middel hebben betrekking op andere specifieke kritische kanttekeningen die het Gerecht bij de litigieuze beschikking heeft geplaatst.

Het eerste, het vierde, het vijfde en het zesde middel

66 Met haar eerste middel klaagt de VBA, dat het Gerecht, door aan de motivering van de litigieuze beschikking te zware eisen te stellen, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Daarmee zou het Gerecht de discretionaire bevoegdheid hebben miskend die de Commissie geniet bij de beoordeling van de toepassing van artikel 39 van het Verdrag, juncto artikel 2, lid 1, van verordening nr. 26.

67 De VBA merkt op, dat de in artikel 39, lid 1, van het Verdrag genoemde vijf doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid met elkaar kunnen conflicteren en aanleiding kunnen geven tot een conflict met het mededingingsrecht. In dat verband moet artikel 2, lid 1, van verordening nr. 26 volgens de VBA aldus worden uitgelegd, dat het voorrang geeft aan de in artikel 39 van het Verdrag genoemde doelstellingen. De VBA verwijst daarvoor naar het arrest van 15 oktober 1996, IJssel-Vliet (C-311/94, Jurispr. blz. I-5023, punt 31).

68 Volgens de VBA verschilt de omvang van de motiveringsplicht al naargelang de betrokken rechtshandeling en is de Commissie in een beschikking tot afwijzing van een klacht op het gebied van de mededinging niet verplicht haar standpunt te bepalen ten aanzien van alle argumenten die de klagers hebben aangevoerd, maar kan zij volstaan met een uiteenzetting van de feitelijke en juridische overwegingen die in het bestek van haar beschikking van wezenlijk belang zijn.

69 Met betrekking tot de omvang van de wettigheidstoetsing van de litigieuze beschikking stelt de VBA, dat het Gerecht enkel had moeten nagaan, of de Commissie een kennelijke beoordelingsfout had gemaakt. Het Gerecht heeft volgens haar onder het mom van een onderzoek van de motivering van die beschikking een gedetailleerd onderzoek ingesteld naar de juistheid van de door de Commissie gegeven beoordeling ten gronde. Aldus heeft het Gerecht inbreuk gemaakt op artikel 173, tweede alinea, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 230, tweede alinea, EG).

70 Verder zou het Gerecht, zonder rekening te houden met de bevoegdheden van de Commissie, naar wier oordeel het geheel van regelingen van de VBA onder artikel 85, lid 1, van het Verdrag viel, maar voldeed aan de in artikel 2, lid 1, van verordening nr. 26 gestelde voorwaarden, hebben beslist dat de facilitaire heffing als zodanig onder artikel 85, lid 1, van het Verdrag viel en dat dus moest worden onderzocht of ten aanzien van deze heffing de voorwaarden van artikel 2, lid 1, van verordening nr. 26 waren vervuld.

71 Bovendien stelt de VBA, dat volgens het arrest van het Gerecht van 18 september 1992, Automec/Commissie (T-24/90, Jurispr. blz. II-2223), de Commissie niet verplicht is een inbreuk vast te stellen en een klacht wegens gebrek aan communautair belang kan afwijzen. Indien de Commissie in zaken als de onderhavige verplicht was aan te tonen dat een regeling van een coöperatie noodzakelijk is voor de verwezenlijking van elk van de doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, zou zij geneigd kunnen zijn steeds vaker klachten op grond van deze rechtspraak af te wijzen. De VBA betwijfelt of een dergelijke tendens in het algemeen belang is.

72 In antwoord op het eerste middel betogen Florimex en de VGB, dat de Commissie in het kader van verordening nr. 26 geen discretionaire bevoegdheid heeft, maar enkel kan vaststellen of al dan niet aan de voorwaarden van artikel 2, lid 1, van die verordening is voldaan. Daar deze bepaling een uitzondering vormt op artikel 85, lid 1, van het Verdrag, die strikt moet worden uitgelegd, kon het Gerecht volgens Florimex en de VGB niet volstaan met een marginale toetsing van de litigieuze beschikking. Bijgevolg moest de motiveringsplicht strikt worden nageleefd.

73 Volgens Florimex en de VGB heeft het Gerecht wel degelijk onderscheid gemaakt tussen het motiveringsvereiste en de beoordeling ten gronde. Bovendien had het Gerecht niet zelf de beoordeling verricht, dat de facilitaire heffing als zodanig door het verbod van artikel 85, lid 1, van het Verdrag werd getroffen, maar was dit tijdens de procedure omstandig uiteengezet door Florimex en de VGB.

74 De Commissie voert aan, dat het in deze zaak in wezen om een institutioneel probleem gaat, dat betrekking heeft op de bevoegdheidsverdeling tussen haar en het Gerecht, alsmede op de omvang en de intensiteit van de rechterlijke toetsing van de beschikkingen houdende afwijzing van een klacht van particulieren tegen andere particulieren. Die toetsing dient slechts marginaal te zijn. Bijgevolg kan zij zich volledig aansluiten bij het eerste middel van de VBA.

75 Met haar vierde middel klaagt de VBA, dat het oordeel van het Gerecht dat de litigieuze beschikking gebaseerd was op een ruimere uitlegging van artikel 2, lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 26 dan de Commissie in eerdere beschikkingen daaraan had gegeven, rechtens onjuist is.

76 De VBA stelt, dat het onjuist is aan te nemen, dat elke in het kader van een landbouwcoöperatie overeengekomen of vastgestelde beperking op zichzelf vereist dient te zijn voor de verwezenlijking van de doelstellingen van artikel 39 van het Verdrag. Integendeel, indien die coöperatie bijdraagt tot het bereiken van de in artikel 39 van het Verdrag beoogde doelstellingen en indien de facilitaire heffing, gelet op het belang van de coöperatie, in dat kader onmisbaar en evenredig is, is toetsing van de facilitaire heffing aan de doelstellingen van artikel 39 van het Verdrag volgens de VBA niet meer noodzakelijk.

77 De VBA betwist verder de redenering van het Gerecht, dat de Commissie tot de slotsom zou zijn gekomen, dat de overeenkomsten die niet worden genoemd in de maatregelen welke worden voorzien in de verordening inzake de totstandbrenging van de gemeenschappelijke marktordening, niet vereist zijn voor de verwezenlijking van de in artikel 39 bedoelde doelstellingen. Immers, niet elke gemeenschappelijke marktordening geeft een sluitend geheel van regels. In casu heeft verordening nr. 234/68 volgens haar een beperktere strekking dan de gemeenschappelijke marktordening in de meeste andere landbouwsectoren.

78 Florimex en de VGB stellen daarentegen, dat de afzet van de landbouwproducten ongunstig wordt beïnvloed door een heffing op te leggen in de relatie tussen derden/niet-leden van de coöperatie en de afnemers. Met een beroep op de punten 12 en 13 van het arrest Oude Luttikhuis e.a. (reeds aangehaald) betogen zij, dat het feit dat de coöperatie als zodanig niet als een mededingingsbeperkende gedraging wordt aangemerkt, niet betekent, dat de statutaire bepalingen van deze coöperatie automatisch onttrokken zijn aan het verbod van artikel 85, lid 1, van het Verdrag.

79 De Commissie voert aan, dat de inleidende overwegingen van het Gerecht in drieërlei opzicht op een verkeerd uitgangspunt berusten. Om te beginnen is het volgens haar onjuist de facilitaire heffing als een heffing op transacties tussen derden aan te merken; die heffing is integendeel de tegenprestatie voor de aan de producenten/niet-leden van de coöperatie geboden mogelijkheid om op het terrein van de VBA bloemen aan te voeren en te verkopen. Vervolgens zou het eveneens onjuist zijn te stellen, dat de facilitaire heffing als zodanig onder het verbod van artikel 85, lid 1, van het Verdrag valt, daar zulks hoe dan ook niet uit de litigieuze beschikking kan worden opgemaakt. Ten slotte is het haars inziens verkeerd te veronderstellen, dat de regeling inzake de facilitaire heffing enkel op grond van artikel 2, lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 26 kan worden gerechtvaardigd indien zij bijdraagt tot de verwezenlijking van elk van de doelstellingen van artikel 39 van het Verdrag, daar elke doelstelling afzonderlijk dient te worden gemotiveerd.

80 Met haar vijfde middel betwist de VBA de conclusie van het Gerecht, dat de motivering van de litigieuze beschikking met betrekking tot het voortbestaan van de VBA in haar huidige vorm op zich niet volstaat om aan te tonen dat de facilitaire heffing noodzakelijk was voor de verwezenlijking van de doelstellingen van artikel 39 van het Verdrag.

81 Het Gerecht zou de gevolgen van de facilitaire heffing onjuist hebben beoordeeld door op te merken dat die heffing nadelige gevolgen kan hebben jegens andere landbouwproducenten in de Gemeenschap die geen lid zijn van de VBA, en tot een prijsstijging van de transacties tussen laatstgenoemden en de onafhankelijke afnemers zou leiden. Die feitelijke beoordeling vindt volgens de VBA geen enkele steun in de processtukken. De conclusie dat de facilitaire heffing in de weg staat aan de verhoging van het hoofdelijk inkomen van de producenten die geen lid zijn van de VBA, is dus eveneens onjuist.

82 De VBA laakt verder de conclusie van het Gerecht, dat de Commissie een uitvoeriger motivering had behoren te geven met betrekking tot de vraag of de facilitaire heffing een middel is om haar leden ervan te weerhouden de VBA te verlaten en dus nadelige gevolgen kan hebben voor enkele doelstellingen van artikel 39 van het Verdrag. Deze conclusie strookt volgens haar niet met het uitgangspunt voor de redenering van het Gerecht, dat heeft aanvaard dat de facilitaire heffing noodzakelijk is om te voorkomen dat de veiling haar nut verliest.

83 Florimex en de VGB betogen, dat het Gerecht terecht heeft onderzocht of de betrokken regeling aan alle voorwaarden van artikel 39 van het Verdrag voldoet, ook al beantwoordt de coöperatie als zodanig in beginsel aan de in deze bepaling geformuleerde doelstellingen. Met betrekking tot de mededingingsbeperkende gevolgen van de regeling inzake de facilitaire heffing stellen Florimex en de VGB, dat voor het Gerecht uitvoerig op deze kwestie is ingegaan.

84 De Commissie, die zich aansluit bij de argumenten van de VBA, betoogt dat indien wordt aanvaard dat de coöperatieve vereniging aan de doelstellingen van artikel 39 beantwoordt, noodzakelijkerwijs hetzelfde moet gelden voor het veilingsysteem dat een facilitaire heffing vereist.

85 Aangaande de vermeende mededingingsbeperkende gevolgen van de facilitaire heffing erkent de Commissie, dat het om een feitelijke beoordeling van het Gerecht gaat. Zij stelt echter dat feitelijke vaststellingen die geen steun vinden in de processtukken en kennelijk onjuist zijn, niet aan het oordeel van het Hof mogen ontsnappen.

86 Overigens is de vaststelling dat de facilitaire heffing in de weg staat aan de verhoging van het hoofdelijk inkomen van de producenten die geen lid van de VBA zijn, volgens haar in casu irrelevant, aangezien verzoeksters in eerste aanleg groothandelaar zijn. De Commissie stelt ook, dat de overwegingen betreffende de belangen van de andere landbouwproducenten in de Gemeenschap en het communautair belang bij de handhaving van een niet-vervalste mededinging, alsmede betreffende de voor de leden van de coöperatie geldende uittredingsregeling geen verband houden met het voorwerp van de klachten.

87 Met haar zesde middel klaagt de VBA, dat het Gerecht ten onrechte heeft verklaard, dat een heffing in het belang van het voortbestaan van de VBA enkel kan worden aanvaard, mits zij op evenredige wijze wordt geheven als tegenprestatie voor de verrichte dienst of het geboden voordeel.

88 De VBA laakt deze redenering en stelt, dat elke onderneming gewoonlijk de voorwaarden voor de toegang tot haar terrein of haar faciliteiten kan bepalen. Geen van de mogelijke uitzonderingen op deze regel is volgens haar in casu van toepassing.

89 Ook is haars inziens de bewering onjuist, dat de derden/leveranciers van wie de facilitaire heffing wordt geheven, niet van de talrijke door de VBA aangeboden diensten profiteren.

90 Volgens haar heeft het Gerecht in elk geval ten onrechte verlangd dat de litigieuze beschikking zodanig wordt gemotiveerd dat het in staat is na te gaan, of de betrokken heffing een passende vergoeding is en of het bedrag ervan niet de waarde van het economisch voordeel te boven gaat dat de derden/rechtstreekse aanvoerders genieten.

91 Florimex en de VGB stellen zich daarentegen op het standpunt, dat het juist is om de facilitaire heffing als een verkapte beperking van de mededinging te beschouwen, daar zij de toegang van derden tot de markt belemmert. Om onder de uitzondering van artikel 2, lid 1, van verordening nr. 26 te kunnen vallen, moet zij dus worden gerechtvaardigd door een tegenprestatie die evenredig is aan de waarde daarvan.

92 De Commissie stelt evenals de VBA, dat er geen rechtsgrondslag is voor het vereiste dat de facilitaire heffing door een reële en evenredige tegenprestatie moet worden gerechtvaardigd. Voor zover het Gerecht kritiek heeft op het feit dat in de motivering van de litigieuze beschikking concrete berekeningen betreffende het bedrag van de facilitaire heffing ontbreken, heeft zijn kritiek geen betrekking op de motivering als zodanig, maar op de beoordeling van de feiten die aan deze motivering ten grondslag liggen.

93 Met betrekking tot deze vier middelen, die tezamen moeten worden onderzocht, zij om te beginnen eraan herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak de door artikel 190 EG-Verdrag (thans artikel 253 EG) vereiste motivering moet beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking moet doen komen, opdat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen. De aan de motivering te stellen eisen moeten worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten of andere personen die rechtstreeks en individueel door de handeling worden geraakt, bij een verklaring kunnen hebben. Het is niet noodzakelijk, dat alle relevante gegevens feitelijk of rechtens in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten van artikel 190 van het Verdrag voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, doch ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (zie met name arrest van 2 april 1998, Commissie/Syvatral en Brink's France, C-367/95 P, Jurispr. blz. I-1719, punt 63).

94 Aangezien het gaat om een beschikking van de Commissie tot afwijzing van een klacht op mededingingsgebied op de grondslag van artikel 2, lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 26, moet vervolgens worden vastgesteld dat het Gerecht terecht met een beroep op de arresten Frubo/Commissie en Oude Luttikhuis e.a. (beide reeds aangehaald) heeft geëist, dat de motivering van de beschikking moet doen uitkomen, op welke wijze de overeenkomst tussen de leden van een coöperatie aan elk van de doelstellingen van artikel 39 voldoet, dan wel op welke wijze de Commissie deze doelstellingen zodanig tegen elkaar heeft kunnen afwegen, dat deze uitzonderingsbepaling, die beperkt moet worden uitgelegd, kan worden toegepast.

95 De door rekwirante aangevoerde voorrang van het landbouwbeleid boven de doelstellingen van het Verdrag op mededingingsgebied kan de Commissie overigens niet ontslaan van een onderzoek om vast te stellen dat de in artikel 39 van het Verdrag geformuleerde doelstellingen metterdaad door deze overeenkomst worden bereikt.

96 Ten slotte is de verwijzing van rekwirante naar het arrest van het Gerecht Automec/Commissie (reeds aangehaald) niet ter zake dienend. Immers in punt 80 van dat arrest heeft het Gerecht vastgesteld, dat wanneer de Commissie besluit een klacht ad acta te leggen zonder een onderzoek in te stellen, de door het Gerecht uit te oefenen toetsing van de wettigheid erop gericht is om na te gaan of het litigieuze besluit niet op kennelijk onjuiste feitelijke gegevens berust, dan wel onwettig is wegens verkeerde toepassing van het recht, kennelijke beoordelingsfouten of misbruik van bevoegdheid. Met inachtneming van deze beginselen heeft het Gerecht toen onderzocht, of de Commissie haar besluit correct had gemotiveerd door als criterium voor de prioriteit onder meer naar het communautaire belang van de zaak te verwijzen.

97 Hieruit volgt, dat de motivering van een beschikking tot afwijzing van een klacht op grond van gebrek aan communautair belang van deze klacht evenmin aan de rechterlijke toetsing ontsnapt.

98 Voor het overige heeft de Commissie de bij haar ingediende klacht niet op basis van een dergelijke redenering afgewezen, doch op basis van een motivering betreffende de toepasselijkheid van artikel 2, lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 26. Bijgevolg heeft het Gerecht geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de vraag te onderzoeken of deze motivering samenhangend en volledig was.

99 Uit het voorgaande volgt, dat de Commissie haar beschikking diende te motiveren door aan te tonen, op welke wijze de in het kader van de VBA gesloten overeenkomsten noodzakelijk waren voor de verwezenlijking van de doelstellingen van artikel 39 van het Verdrag, of althans op welke wijze deze doelstellingen tegen elkaar konden worden afgewogen. Bijgevolg behoeft niet de juistheid van de overwegingen van het arrest van het Gerecht te worden onderzocht, die betrekking hebben op de gevolgen van de bij verordening nr. 234/68 ingevoerde maatregelen, alsmede op de draagwijdte van de litigieuze beschikking die volgens het Gerecht ruimer was dan die van de eerdere beschikkingen.

100 Deze overwegingen hebben in casu immers geen invloed gehad op de omvang van de verplichting tot motivering van de litigieuze beschikking, die het Gerecht onder verwijzing naar artikel 2, lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 26 juist heeft beoordeeld.

101 Met betrekking tot de motivering van de litigieuze beschikking betreffende het voortbestaan van de VBA zij vastgesteld, dat de door rekwirante en de Commissie aangevoerde grief, dat het Gerecht ten onrechte de facilitaire heffing aan een afzonderlijk onderzoek heeft onderworpen, ongegrond is.

102 Het Gerecht heeft namelijk, zonder de feiten nauwkeurig vast te stellen, wel in het algemeen overwogen welke gevolgen de facilitaire heffing kan hebben jegens andere landbouwproducenten in de Gemeenschap die geen lid zijn van de VBA.

103 Gelet op de gevolgen die de facilitaire heffing kon hebben jegens bepaalde handelaren die belangen hebben welke in artikel 39 van het Verdrag worden bedoeld, mocht het Gerecht overwegen, dat een motivering waarmee als grond voor een dergelijke heffing wordt aangevoerd dat zij enkel positieve gevolgen voor de leden van de VBA heeft, ontoereikend was.

104 Zo de statutaire bepalingen die de verhoudingen tussen een coöperatieve vereniging en haar leden regelen, niet automatisch aan het verbod van artikel 85, lid 1, van het Verdrag onttrokken zijn (arrest Oude Luttikhuis e.a., reeds aangehaald, punt 13), dient hetzelfde zeker te gelden voor bepalingen die gevolgen hebben voor derden die daarmee niet hebben ingestemd.

105 Uit het arrest Oude Luttikhuis e.a. (reeds aangehaald) blijkt overigens, dat het onderzoek van de door een coöperatie vastgestelde beperkingen niet uitsluitend betrekking dient te hebben op de gevolgen daarvan, in hun totaliteit beschouwd, zoals rekwirante beweert.

106 Bovendien houden de overwegingen betreffende de belangen van de andere landbouwproducenten in de Gemeenschap en het belang van de Gemeenschap bij de handhaving van een niet-vervalste mededinging, anders dan de Commissie stelt, duidelijk verband met het voorwerp van de klachten. Voor de toepasselijkheid van artikel 2, lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 26, die rechtstreekse gevolgen heeft voor de situatie van Florimex en de VGB, moeten immers juist deze belangen in aanmerking worden genomen.

107 Uit het voorgaande volgt, dat het Gerecht terecht heeft geoordeeld, dat de motivering van de litigieuze beschikking betreffende het voortbestaan van de VBA niet toereikend is om aan te tonen, dat de facilitaire heffing vereist is voor de verwezenlijking van de in artikel 39 van het Verdrag vermelde doelstellingen.

108 Met betrekking tot de vraag of de facilitaire heffing door een reële en evenredige tegenprestatie moet worden gerechtvaardigd, zij opgemerkt dat de vaststelling van het Gerecht dat de concentratie van het aanbod en de vraag op het terrein van de VBA het enige voordeel is dat als tegenprestatie voor die heffing wordt aangevoerd, een feitelijke vaststelling is die in hogere voorziening niet opnieuw in geding kan worden gebracht.

109 Overigens dient te worden vastgesteld dat in het desbetreffende punt van de litigieuze beschikking de vraag werd onderzocht, of de VBA zich met de facilitaire heffing een ongerechtvaardigd voordeel verschafte waardoor de mededinging kon worden beperkt. De Commissie heeft zich dienaangaande op het standpunt gesteld, dat de verschillende facilitaire heffingen niet voor kritiek vatbaar waren, aangezien zij de gelijke behandeling van de aanvoer garandeerden met het oog op de verhandeling via de veiling en de rechtstreekse aanvoer aan de op het terrein van de VBA gevestigde handelaren.

110 Zelfs indien het Gerecht in het bestreden arrest verder is gegaan dan de Commissie door uitdrukkelijk te verklaren op welke wijze de facilitaire heffing een verkapte beperking van de mededinging kon vormen, heeft het in het vervolg in zijn redenering enkel de analyse van de Commissie gevolgd, dat de verschillende wijzen van aanvoer gelijk dienden te worden behandeld.

111 In dit verband heeft het Gerecht de motivering dat de aanvoerders die hun producten via de veiling verhandelen, en de derden/aanvoerders ongeveer hetzelfde heffingstarief betaalden, niet toereikend geacht. Aangezien de concentratie van het aanbod en de vraag op het terrein van de VBA het enige voordeel was waarvan laatstgenoemden profiteerden, was het Gerecht van oordeel, dat de gelijke behandeling van alle aanvoerders niet was aangetoond.

112 Vastgesteld moet worden, dat de litigieuze beschikking duidelijk vermeldt waarom de Commissie van mening was, dat de gelijke behandeling van de aanvoerders die hun producten via de veiling verhandelen, en de derden/aanvoerders aan wie de facilitaire heffing werd opgelegd, was gewaarborgd.

113 Bijgevolg is de litigieuze beschikking op dit punt toereikend gemotiveerd.

114 In dit verband zij eraan herinnerd, dat schending van artikel 190 van het Verdrag en kennelijk onjuiste beoordeling twee verschillende middelen zijn, die in het kader van een beroep krachtens artikel 173 van het Verdrag kunnen worden aangevoerd. Het eerste middel, dat betrekking heeft op het ontbreken van motivering of op een ontoereikende motivering, betreft de schending van wezenlijke vormvoorschriften in de zin van die bepaling en is een middel van openbare orde dat ambtshalve door de gemeenschapsrechter moet worden opgeworpen. Het tweede daarentegen, dat betrekking heeft op de materiële wettigheid van de bestreden beschikking, betreft de schending van een rechtsregel inzake de toepassing van het Verdrag in de zin van hetzelfde artikel en kan door de gemeenschapsrechter slechts worden onderzocht, indien het door de verzoeker is aangevoerd (zie arrest Commissie/Syvatral en Brink's France, reeds aangehaald, punt 67).

115 Blijkens het bestreden arrest heeft het Gerecht de Commissie in feite een kennelijke beoordelingsfout verweten. Aldus heeft het niet het noodzakelijke onderscheid gemaakt tussen het motiveringsvereiste en de materiële wettigheid van de beschikking.

116 Evenwel moet worden vastgesteld, dat deze onjuiste rechtsopvatting de uitkomst van het geschil niet beïnvloedt.

117 De litigieuze beschikking berust immers wel degelijk op een kennelijke beoordelingsfout, die door verzoeksters in eerste aanleg aan de orde is gesteld.

118 De Commissie heeft een kennelijke beoordelingsfout gemaakt door zich op het standpunt te stellen, dat het, om zich ervan te vergewissen dat de respectieve aanvoerders een gelijke behandeling werd gegarandeerd, volstond de heffingstarieven te vergelijken die zij moesten betalen. Aldus wordt immers geen rekening gehouden met het feit dat de aanvoerders die geen lid van de VBA zijn, slechts het voordeel van de concentratie van het aanbod en de vraag genieten, terwijl haar leden van vele andere diensten kunnen gebruikmaken.

119 Verder blijkt uit de punten 108, 113 en 114 van het bestreden arrest, dat Florimex en de VGB de Commissie een beoordelingsfout hebben verweten met betrekking tot de tegenprestatie voor de facilitaire heffing.

120 Hieruit volgt, dat het Gerecht, zelfs indien het de middelen betreffende de ontoereikende motivering van de litigieuze beschikking had moeten afwijzen, het middel inzake de kennelijke beoordelingsfout gegrond had moeten verklaren.

121 Het is vaste rechtspraak dat wanneer blijkt dat door de rechtsoverwegingen van een arrest van het Gerecht het gemeenschapsrecht is geschonden, maar het dictum ervan op andere rechtsgronden gerechtvaardigd voorkomt, de hogere voorziening moet worden afgewezen (zie arresten van 9 juni 1992, Lestelle/Commissie, C-30/91 P, Jurispr. blz. I-3755, punt 28, en 12 november 1996, Ojha/Commissie, C-294/95 P, Jurispr. blz. I-5863, punt 52).

122 Bijgevolg moeten het eerste, het vierde, het vijfde en het zesde middel van de hogere voorziening worden afgewezen.

Het tweede en het derde middel

123 Met deze middelen komt de VBA op tegen de punten 137 en 138 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht overwoog dat het geen uitspraak behoefde te doen over de argumenten van de VBA betreffende de niet-toepasselijkheid van artikel 85, lid 1, van het Verdrag of de eventuele toepassing van artikel 2, lid 1, tweede volzin, van verordening nr. 26, doch enkel over de wettigheid van de conclusie van de Commissie in de litigieuze beschikking, dat de facilitaire heffing onder artikel 2, lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 26 valt.

124 Volgens de VBA heeft de Commissie haar beoordeling niet beperkt tot artikel 2, lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 26. In het in bijlage bij de brief ex artikel 6 gevoegde document, dat in punt 41 van het bestreden arrest wordt genoemd, heeft de Commissie immers vastgesteld, dat de facilitaire heffing een wezenlijk bestanddeel van het afzetsysteem van de VBA vormt, hetgeen een voorwaarde zou zijn voor de toepassing van artikel 2, lid 1, tweede volzin, van verordening nr. 26. Bijgevolg ligt volgens de VBA de toepassing van deze bepaling besloten in de afwijzing van de klacht.

125 De VBA stelt, dat het Gerecht had moeten nagaan, of de Commissie rekening had gehouden met het feit dat het communautaire mededingingsrecht zich ertegen verzet, dat een coöperatieve vereniging beperkingen toepast en handhaaft die nodig zijn om haar goede werking te verzekeren en haar contractuele onderhandelingspositie ten opzichte van de producenten te handhaven (arrest Hof van 15 december 1994, DLG, C-250/92, Jurispr. blz. I-5641, punten 34 en 35). Volgens het arrest Oude Luttikhuis e.a. (reeds aangehaald) vallen dergelijke beperkingen niet binnen de werkingssfeer van artikel 85, lid 1, van het Verdrag.

126 In dit verband volstaat de vaststelling dat de Commissie de litigieuze beschikking enkel heeft gebaseerd op de overweging dat de facilitaire heffing een wezenlijk bestanddeel van het afzetsysteem van de VBA vormt, dat volgens de Commissie noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de doelstellingen van artikel 39 van het Verdrag, in de zin van artikel 2, lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 26, en dat het door Florimex en de VGB bij het Gerecht ingestelde beroep de toepassing van laatstgenoemde bepaling betrof. Het Gerecht heeft zich dus terecht niet uitgesproken over de argumenten van de VBA inzake de niet-toepasselijkheid van artikel 85, lid 1, van het Verdrag of de eventuele toepassing van artikel 2, lid 1, tweede volzin, van verordening nr. 26.

127 Het tweede en het derde middel van de hogere voorziening moeten derhalve worden afgewezen.

Het zevende middel

128 Met haar zevende middel klaagt de VBA, dat het Gerecht in de punten 184 tot en met 186 van het bestreden arrest ten onrechte overweegt, dat de Commissie de afwijzing van de klachten van Florimex en de VGB mede heeft gebaseerd op de overweging dat de facilitaire heffing een effect heeft dat analoog is aan dat van een minimumprijs, en dat het daaruit afleidt, dat die overweging geen toereikende motivering vormt.

129 Dienaangaande betoogt de VBA, dat de betrokken passage van het in bijlage bij de brief ex artikel 6 gevoegde document geen zelfstandige betekenis heeft en dat het Gerecht niet met een beroep daarop de litigieuze beschikking nietig kon verklaren.

130 De VBA voert een aantal argumenten aan om aan te tonen, dat de facilitaire heffing niet hetzelfde oogmerk noch hetzelfde gevolg kan hebben als een minimumprijsregeling.

131 Vastgesteld zij, dat rekwirante zelf terecht stelt, dat dit gedeelte van de motivering van de litigieuze beschikking geen zelfstandige betekenis heeft. Immers, het Gerecht moge uitdrukkelijk naar deze overweging hebben verwezen, doch de betrokken beschikking was op andere elementen gebaseerd en vertoonde, wat dit betreft, zoals in de punten 115 tot en met 119 van het onderhavige arrest is vastgesteld, een gebrek dat de nietigverklaring ervan rechtvaardigde.

132 Bijgevolg treft de door de VBA tegen dit gedeelte van de redenering van het Gerecht aangevoerde grief geen doel.

Het achtste middel

133 Met haar achtste middel klaagt de VBA, dat het Gerecht ten onrechte eist dat de heffingen die de VBA oplegt aan de handelaren die een handelsovereenkomst hebben gesloten, gelijk zijn aan die welke zij oplegt aan de derden/rechtstreekse aanvoerders, tenzij er sprake is van een verschil tussen beide wijzen van aanvoer.

134 Haars inziens verbiedt artikel 85 van het Verdrag de VBA niet om bij de vaststelling van de heffingen onderscheid te maken tussen de verschillende wijzen van aanvoer en mag zij op grond van haar contractvrijheid zelf de ondernemingen kiezen waarmee zij handelsovereenkomsten wil sluiten. Artikel 85, lid 1, van het Verdrag is immers niet van toepassing op de door een onderneming met verschillende andere ondernemingen gesloten overeenkomsten waarin verschillende tarieven worden toegepast. In casu heeft de VBA eenzijdig besloten, handelsovereenkomsten te sluiten en een facilitaire heffing op de rechtstreekse aanvoer toe te passen. Daarentegen heeft zij zich niet jegens derden verplicht, deze verschillende tarieven toe te passen en te handhaven.

135 De Commissie betwist de vaststelling van het Gerecht, dat de handelsovereenkomsten niet in een specifieke aanvoerverplichting voorzien. In dergelijke overeenkomsten wordt wel degelijk concreet vastgelegd op welke bloemensoorten zij van toepassing zijn, en enkel voor de aanvoer van die producten komt een handelaar in aanmerking voor het verlaagde tarief van 3 %. Er wordt alleen een handelsovereenkomst aangeboden aan een handelaar die bereid is de verlangde bloemensoorten aan te leveren.

136 Met betrekking tot de motivering van de litigieuze beschikking op dit punt herinnert de Commissie eraan, dat zij niet verplicht is om in een beschikking houdende afwijzing van een klacht op alle beweringen van de klager in te gaan.

137 Dienaangaande zij opgemerkt, dat in de punten 191 tot en met 194 van het bestreden arrest het Gerecht, evenals de Commissie, heeft overwogen dat een gelijke behandeling van de verschillende aanvoerders verzekerd diende te zijn. Het heeft het enige argument onderzocht, dat de Commissie en de VBA ter rechtvaardiging van het verschil in de tarieven van de facilitaire heffing hebben aangevoerd, namelijk het bestaan van aanvoerverplichtingen voor de aanvoerders die handelsovereenkomsten hebben gesloten. Het Gerecht heeft vastgesteld, dat dergelijke specifieke aanvoerverplichtingen niet bestonden. Dit is een feitelijke vaststelling.

138 Uit artikel 168 A EG-Verdrag (thans artikel 225 EG) en artikel 51 van 's Hofs Statuut-EG volgt, dat een hogere voorziening slechts kan worden gebaseerd op middelen inzake schending van rechtsregels, met uitsluiting van iedere feitelijke beoordeling (zie met name arrest van 28 mei 1998, New Holland Ford/Commissie, C-8/95 P, Jurispr. blz. I-3175, punt 25).

139 Het Gerecht is immers bij uitsluiting bevoegd om de feiten vast te stellen, behoudens het geval waarin de feitelijke onjuistheid van hetgeen het heeft vastgesteld voortvloeit uit de hem overgelegde processtukken, en om die feiten te beoordelen (arrest New Holland Ford/Commissie, reeds aangehaald, punt 25). Daarvoor is wel vereist, dat deze onjuistheid duidelijk uit de processtukken blijkt, zonder dat daartoe de feiten opnieuw behoeven te worden beoordeeld (arrest New Holland Ford/Commissie, reeds aangehaald, punt 72).

140 Uit de argumenten tot staving van het standpunt dat de handelsovereenkomsten voorzagen in specifieke aanvoerverplichtingen - die overigens in wezen identiek zijn aan de argumenten welke voor het Gerecht zijn aangevoerd - blijkt in casu niet dat er sprake is van een kennelijke feitelijke dwaling in hetgeen het Gerecht in dit verband ten aanzien van de feiten heeft vastgesteld.

141 Daarentegen heeft het Gerecht wel overwogen, dat de bestreden beschikking geen toereikende motivering bevatte om hem in staat te stellen de juistheid te toetsen van de vaststelling, dat het verschil in behandeling tussen de twee betrokken groepen van aanvoerders objectief gerechtvaardigd was, terwijl het tegelijkertijd de Commissie verweet te dien aanzien een beoordelingsfout te hebben gemaakt.

142 Om dezelfde overwegingen als in de punten 115 tot en met 119 van het onderhavige arrest heeft deze onjuiste rechtsopvatting geen invloed op de uitkomst van het geschil.

143 Uit de vaststelling van het Gerecht dat er voor de aanvoerders die handelsovereenkomsten hebben gesloten, geen aanvoerverplichting bestond, blijkt immers om te beginnen dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door zich op het standpunt te stellen (zie punt 23 van dit arrest) dat deze aanvoerders en de andere aanvoerders aan wie de facilitaire heffing werd opgelegd, gelijk werden behandeld.

144 Vervolgens blijkt uit punt 188 van het bestreden arrest, dat Florimex en de VGB voor het Gerecht juist hebben betoogd, dat het verschil tussen het tarief dat is vastgesteld in de handelsovereenkomsten, en dat van de facilitaire heffing discriminerend is.

145 Bijgevolg moet het achtste middel ook worden afgewezen.

146 Uit alle vorenstaande overwegingen volgt, dat de hogere voorziening in haar geheel moet worden afgewezen.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

147 Volgens artikel 122, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering beslist het Hof ten aanzien van de proceskosten, wanneer de hogere voorziening ongegrond is of wanneer, bij gegrondheid ervan, het Hof zelf de zaak afdoet. Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, dat ingevolge artikel 118 van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien Florimex en de VGB de verwijzing van de VBA in de kosten hebben gevorderd en laatstgenoemde in het ongelijk is gesteld, dient zij behalve in haar eigen kosten ook te worden verwezen in de kosten van Florimex en de VBG. Daar de Commissie eveneens in het ongelijk is gesteld, dient zij haar eigen kosten te dragen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

rechtdoende:

1) Wijst de hogere voorziening af.

2) Verstaat dat de Coöperatieve Vereniging De Verenigde Bloemenveilingen Aalsmeer (VBA) BA haar eigen kosten zal dragen, alsmede de kosten welke Florimex BV en de Vereniging van Groothandelaren in Bloemkwekerijproducten (VGB) in verband met de procedure voor het Hof hebben gemaakt.

3) Verstaat dat de Commissie van de Europese Gemeenschappen haar eigen kosten zal dragen.