Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 17 december 1998. - Rijksdienst voor Pensioenen tegen Gerdina Lustig. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Hof van cassatie - België. - Verordening (EEG) nr. 1408/71 - Ouderdomsuitkeringen - Artikelen 45 en 49 - Berekening van de uitkeringen wanneer de betrokkene niet gelijktijdig voldoet aan alle voorwaarden gesteld bij alle wetgevingen krachtens welke tijdvakken van verzekening of van wonen zijn vervuld. - Zaak C-244/97.
Jurisprudentie 1998 bladzijde I-08701
Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum
Sociale zekerheid van migrerende werknemers - Ouderdoms- en overlijdensverzekering - Berekening van uitkeringen - Werknemer die niet tegelijkertijd voldoet aan voorwaarden welke voor uitbetaling van uitkeringen worden gesteld in alle wettelijke regelingen waaraan hij onderworpen is geweest - Inaanmerkingneming door nationale wetgeving aan voorwaarden waarvan is voldaan, van krachtens wettelijke regeling van andere lidstaat vervulde tijdvakken van verzekering voor toekenning van hogere uitkering
(Verordeningen van de Raad nr. 1408/71, art. 46 en 49, lid 1, sub b-ii, en nr. 3096/95)
Artikel 49, lid 1, sub b-ii, van verordening nr. 1408/71, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening nr. 2001/83, alsmede artikel 49, lid 1, sub b-ii, van verordening nr. 1408/71, in de versie van verordening nr. 2001/83, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1248/92 en bij verordening nr. 3096/95, moeten aldus worden uitgelegd, dat indien de betrokkene aan de voorwaarden van één wetgeving voor toekenning van een, zij het beperkt, ouderdomspensioen voldoet, zonder dat een beroep behoeft te worden gedaan op de tijdvakken van verzekering of van wonen vervuld krachtens een andere wetgeving, aan de voorwaarden waarvan niet is voldaan, het bevoegde orgaan overeenkomstig artikel 46 van verordening nr. 1408/71 toch de krachtens deze andere wetgeving vervulde tijdvakken in aanmerking dient te nemen, wanneer hierdoor een hoger ouderdomspensioen kan worden toegekend tot het ogenblik waarop ook is voldaan aan de voorwaarden van deze wetgeving.
In zaak C-244/97,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag van het Belgische Hof van Cassatie, in het aldaar aanhangig geding tussen
Rijksdienst voor Pensioenen
en
G. Lustig,
om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 45 en 49 van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983 (PB L 230, blz. 6), en zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 1248/92 van de Raad van 30 april 1992 (PB L 136, blz. 7), en bij verordening (EG) nr. 3096/95 van de Raad van 22 december 1995 (PB L 335, blz. 10),
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE
(Zesde kamer),
samengesteld als volgt: P. J. G. Kapteyn, kamerpresident, G. Hirsch, G. F. Mancini, H. Ragnemalm en R. Schintgen (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: N. Fennelly
griffier: H. A. Rühl, hoofdadministrateur
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
- de Rijksdienst voor Pensioenen, vertegenwoordigd door G. Perl, administrateur-generaal,
- de Belgische regering, vertegenwoordigd door J. Devadder, adviseur-generaal bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, Buitenlandse handel en Ontwikkelingssamenwerking, als gemachtigde,
- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door P. J. Kuijper en P. Hillenkamp, juridisch adviseurs, als gemachtigden,
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van de Rijksdienst voor Pensioenen, vertegenwoordigd door J. C. A. De Clerck, adviseur; de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door J. E. Collins, Assistant Treasury Solicitor, als gemachtigde, bijgestaan door S. Moore, Barrister, en de Commissie, vertegenwoordigd door P. van Nuffel, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, ter terechtzitting van 9 juli 1998,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 17 september 1998,
het navolgende
Arrest
1 Bij arrest van 30 juni 1997, ingekomen bij het Hof op 4 juli daaraanvolgend, heeft het Hof van Cassatie krachtens artikel 177 EG-Verdrag een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van de artikelen 45 en 49 van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983 (PB L 230, blz. 6; hierna: "verordening nr. 1408/71"), en zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 1248/92 van de Raad van 30 april 1992 (PB L 136, blz. 7), en bij verordening (EG) nr. 3096/95 van de Raad van 22 december 1995 (PB L 335, blz. 10).
2 Deze vraag is gerezen in een geding tussen G. Lustig, Belgisch onderdaan, en de Rijksdienst voor Pensioenen (hierna: "Rijksdienst"), over de weigering van laatstgenoemde om voor de toepassing van de regeling inzake het gewaarborgd minimum van een krachtens de Belgische wettelijke regeling toegekend rustpensioen, rekening te houden met de tijdvakken van verzekering die Lustig in Nederland heeft vervuld, zolang zij krachtens de Nederlandse wettelijke regeling nog geen recht had op een rustpensioen.
De nationale regeling
3 Artikel 152 van de Belgische wet van 8 augustus 1980 betreffende de budgettaire voorstellen 1979-1980 (Belgisch Staatsblad van 15 augustus 1980, blz. 9463; hierna: "wet van 1980") bepaalt:
"Het voor een volledige loopbaan toegekende rustpensioen ten laste van de pensioenregeling voor werknemers mag niet kleiner zijn dan een gewaarborgd minimum van (...) per jaar (...)
De Koning bepaalt:
1) wat moet worden verstaan onder volledige loopbaan alsmede de modaliteiten waaronder deze wordt bewezen;
(...)"
4 Artikel 33 van de herstelwet inzake de pensioenen van de sociale sector van 10 februari 1981 (Belgisch Staatsblad van 14 februari 1981, blz. 1697; hierna: "wet van 1981") bepaalt:
"Voor de werknemers die het bewijs leveren van een dusdanige beroepsloopbaan die tenminste gelijk is aan de twee derden van een volledige beroepsloopbaan, mag het bedrag van het rustpensioen ten laste van de pensioenregeling voor werknemers niet kleiner zijn dan een breuk van de basisbedragen vastgesteld door artikel 152 van de wet van 8 augustus 1980 betreffende de budgettaire voorstellen 1979-1980.
Deze breuk is gelijk aan deze die voor de berekening van het rustpensioen ten laste van de pensioenregeling voor werknemers, heeft gediend.
De Koning bepaalt:
1) wat dient verstaan te worden onder twee derden van een volledige loopbaan en de modaliteiten volgens dewelke deze loopbaan bewezen wordt;
(...)"
5 Ten tijde van de feiten in het hoofdgeding, gold als volledige loopbaan voor vrouwen een in België vervulde loopbaan van 40 jaar.
De gemeenschapsrechtelijke regeling
6 Artikel 45, lid 1, van verordening nr. 1408/71, dat valt onder titel III, hoofdstuk 3, "Ouderdom en Overlijden (Pensioenen)", van de verordening, bepaalt:
"Het bevoegde orgaan van een lidstaat waarvan de wettelijke regeling het verkrijgen, het behoud of het herstel van het recht op uitkeringen afhankelijk stelt van de vervulling van tijdvakken van verzekering of van wonen, houdt, voor zover nodig, rekening met de krachtens de wettelijke regeling van elke andere lidstaat vervulde tijdvakken van verzekering of van wonen, alsof deze tijdvakken krachtens de door dat orgaan toegepaste wettelijke regeling waren vervuld."
7 Artikel 45 van verordening nr. 1408/71 is gewijzigd bij verordening nr. 1248/92, die op 1 juni 1992 in werking is getreden "teneinde de voorschriften te verduidelijken volgens welke tijdvakken van verzekering of van wonen, vervuld in twee of meer lidstaten als werknemer en zelfstandige en/of in het kader van een algemeen en bijzonder stelsel, in aanmerking worden genomen" (vierde overweging van de considerans van verordening nr. 1248/92). Artikel 45, lid 1, luidt sedertdien als volgt:
"Indien de wetgeving van een lidstaat het verkrijgen, het behoud of het herstel van het recht op uitkeringen krachtens een stelsel dat geen bijzonder stelsel is in de zin van lid 2 of lid 3, afhankelijk stelt van de vervulling van tijdvakken van verzekering of van wonen, houdt het bevoegde orgaan van deze lidstaat, voor zover nodig, rekening met de krachtens de wetgeving van elke andere lidstaat vervulde tijdvakken, ongeacht of deze onder een algemeen dan wel onder een bijzonder stelsel en onder een stelsel voor werknemers dan wel onder een stelsel voor zelfstandigen zijn vervuld. Daartoe houdt het bevoegde orgaan rekening met deze tijdvakken alsof deze krachtens de door dat orgaan toegepaste wetgeving waren vervuld."
8 Artikel 46 van verordening nr. 1408/71 bepaalt de wijze waarop de bedoelde uitkeringen worden berekend. Ook dit artikel heeft door verordening nr. 1248/92 enkele wijzigingen ondergaan, die de beginselen van de betrokken berekeningswijze evenwel niet hebben beïnvloed. Deze beginselen kunnen worden samengevat als volgt:
- Ingevolge artikel 46, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 1408/71 (thans artikel 46, lid 1, sub a-i), berekent het bevoegde orgaan in de eerste plaats de zogenoemde "autonome" uitkering. Daartoe bepaalt het volgens zijn eigen wettelijke regeling het uitkeringsbedrag waarop de werknemer volgens die wettelijke regeling recht zou hebben indien hij geen uitkering zou ontvangen krachtens de wettelijke regeling van een andere lidstaat.
- Ingevolge artikel 46, lid 1, tweede alinea, eerste volzin (thans artikel 46, lid 1, sub a-ii), van verordening nr. 1408/71 berekent het bevoegde orgaan in de tweede plaats het bedrag van de geproratiseerde uitkering, overeenkomstig artikel 46, lid 2. Daartoe bepaalt het bevoegde orgaan allereerst ingevolge artikel 46, lid 2, sub a, van verordening nr. 1408/71 het zogenoemde "theoretische" bedrag van de uitkering waarop de betrokkene aanspraak zou kunnen maken, indien alle door hem in verschillende lidstaten vervulde tijdvakken van verzekering in de betrokken lidstaat en krachtens de op de datum van vaststelling van de uitkering door het betrokken orgaan toegepaste wettelijke regeling waren vervuld. Vervolgens berekent het bevoegde orgaan overeenkomstig artikel 46, lid 2, sub b, van de verordening het werkelijke uitkeringsbedrag op basis van het theoretische bedrag en naar verhouding van de duur van de tijdvakken van verzekering die vóór het intreden van de verzekerde gebeurtenis krachtens de door dit orgaan toegepaste wettelijke regeling zijn vervuld, tot de totale duur van de tijdvakken van verzekering die vóór het intreden van de verzekerde gebeurtenis krachtens de wettelijke regelingen van alle betrokken lidstaten zijn vervuld.
- Ten slotte moet het bevoegde orgaan dat de uitkering vaststelt, ingevolge artikel 46, lid 1, tweede alinea, tweede volzin (thans artikel 46, lid 3, eerste alinea), van verordening nr. 1408/71 de autonome uitkering met de geproratiseerde uitkering vergelijken en het hoogste uitkeringsbedrag aanhouden.
9 Artikel 49, lid 1, van verordening nr. 1408/71 luidt als volgt:
"Indien de betrokkene, eventueel met inachtneming van artikel 45, op een bepaald tijdstip niet ten volle voldoet aan de voorwaarden welke door de wettelijke regelingen van alle lidstaten waaraan hij onderworpen is geweest, voor het recht op uitkeringen worden gesteld, doch uitsluitend voldoet aan de voorwaarden van een of meer van deze wettelijke regelingen, zijn de volgende bepalingen van toepassing:
a) elk der bevoegde organen welke een wettelijke regeling toepassen aan de voorwaarden waarvan is voldaan, berekent het bedrag van de verschuldigde uitkering overeenkomstig artikel 46;
b) evenwel,
i) indien de betrokkene voldoet aan de voorwaarden van ten minste twee wettelijke regelingen zonder dat een beroep behoeft te worden gedaan op de tijdvakken van verzekering of van wonen welke vervuld zijn krachtens de wettelijke regelingen aan de voorwaarden waarvan niet is voldaan, wordt voor de toepassing van artikel 46, lid 2, met deze tijdvakken geen rekening gehouden;
ii) indien de betrokkene voldoet aan de voorwaarden van één enkele wettelijke regeling zonder dat een beroep behoeft te worden gedaan op de tijdvakken van verzekering of van wonen welke vervuld zijn krachtens de wettelijke regelingen aan de voorwaarden waarvan niet is voldaan, wordt het bedrag van de verschuldigde uitkering uitsluitend berekend overeenkomstig de wettelijke regeling aan de voorwaarden waarvan is voldaan, en uitsluitend rekening houdend met de tijdvakken welke krachtens deze wettelijke regeling zijn vervuld."
10 Dit artikel 49 is een eerste keer gewijzigd bij verordening nr. 1248/92, die in de eerste volzin een verwijzing naar artikel 40, lid 3, van verordening nr. 1408/71 heeft ingevoegd, en een tweede alinea heeft toegevoegd, waardoor de bepaling kan worden toegepast in de gevallen als bedoeld in artikel 44, lid 2, tweede volzin, van die verordening (vierentwintigste overweging van de considerans van verordening nr. 1248/92). Deze wijzigingen zijn voor de onderhavige zaak irrelevant.
11 Artikel 49, lid 1, van verordening nr. 1408/71 is een tweede keer gewijzigd bij verordening nr. 3096/95, teneinde het in de sub b-i en ii, bedoelde gevallen mogelijk te maken om rekening te houden met tijdvakken welke zijn vervuld krachtens wetgevingen waarvan de voorwaarden voor het ingaan van een recht niet zijn voldaan, wanneer dit tot gevolg heeft dat de betrokkene een hogere uitkering krijgt (vijfde overweging van de considerans van verordening nr. 3096/95). Na deze wijzigingen, die overeenkomstig artikel 3, tweede alinea, van verordening nr. 3096/95 voor wat betreft uitkeringen bij ouderdom en uitkeringen aan nagelaten betrekkingen op 1 juni 1992 in werking zijn getreden, luidt artikel 49, lid 1, van verordening nr. 1408/71 als volgt:
"Indien de betrokkene, eventueel met inachtneming van artikel 45 en/of artikel 40, lid 3, op een bepaald tijdstip niet aan de bij de wetgevingen van alle lidstaten, waaraan hij onderworpen is geweest, gestelde voorwaarden voor het recht op uitkeringen voldoet, doch uitsluitend aan de voorwaarden van één of meer van deze wetgevingen, zijn de volgende bepalingen van toepassing:
a) elke der bevoegde organen welke een wetgeving toepassen aan de voorwaarden waarvan is voldaan, berekent het bedrag van de verschuldigde uitkering overeenkomstig artikel 46;
b) evenwel:
i) indien de betrokkene voldoet aan de voorwaarden van ten minste twee wetgevingen zonder dat een beroep behoeft te worden gedaan op de tijdvakken van verzekering of van wonen welke vervuld zijn krachtens de wetgevingen aan de voorwaarden waarvan niet is voldaan, wordt voor de toepassing van artikel 46, lid 2, met deze tijdvakken geen rekening gehouden tenzij een beroep op deze tijdvakken de vaststelling van een hogere uitkering mogelijk maakt;
ii) indien de betrokkene voldoet aan de voorwaarden van een enkele wetgeving zonder dat een beroep behoeft te worden gedaan op de tijdvakken van verzekering of van wonen welke vervuld zijn krachtens de wetgevingen aan de voorwaarden waarvan niet is voldaan, wordt het bedrag van de verschuldigde uitkering, overeenkomstig artikel 46, lid 1, onder a-i, uitsluitend berekend overeenkomstig de wetgeving aan de voorwaarden waarvan is voldaan, en uitsluitend rekening houdend met de tijdvakken welke krachtens deze wetgeving zijn vervuld, tenzij een beroep op de tijdvakken welke zijn vervuld krachtens de wetgevingen aan de voorwaarden waarvan niet is voldaan, de vaststelling overeenkomstig artikel 46, lid 1, onder a-ii, van een hogere uitkering mogelijk maakt.
Het bepaalde in dit lid is van overeenkomstige toepassing wanneer de betrokkene overeenkomstig artikel 44, lid 2, tweede zin, uitdrukkelijk om uitstel van de vaststelling van de ouderdomsuitkeringen heeft verzocht."
Het hoofdgeding
12 Op 20 januari 1998, kort voor haar zestigste verjaardag, diende Lustig, geboren op 15 januari 1929, bij de Rijksdienst een aanvraag in om met ingang van 1 februari 1989 een Belgisch rustpensioen te ontvangen.
13 Bij besluit van 2 juni 1988 kende de Rijksdienst haar vanaf 1 februari 1989 een pensioen toe ten belope van 106 834 BFR. Het toegekende bedrag kwam overeen met een loopbaan van 19 jaar, van 1970 tot en met 1988 in België vervuld (19/40).
14 Op 13 april 1993 diende Lustig, die van 1946 tot 1968 in Nederland had gewerkt, een aanvraag in om uit hoofde van de Algemene Ouderdomswet (de Nederlandse wet op het algemene ouderdomsverzekeringsstelsel) vanaf haar vijfenzestigste verjaardag een ouderdomspensioen te ontvangen. Het bevoegde Nederlandse orgaan, de Sociale Verzekeringsbank, kende haar met ingang van 1 januari 1994 het gevraagde pensioen toe.
15 Na de toekenning van het Nederlandse ouderdomspensioen herberekende de Rijksdienst, overeenkomstig artikel 46, lid 2, van verordening nr. 1408/71, het Belgische pensioen van Lustig. Bij besluit van 23 december 1993 kende de Rijksdienst haar met ingang van 1 januari 1994 een pensioen ten belope van 142 046 BFR toe.
16 Uit de stukken blijkt, dat de Rijksdienst voor de berekening van het per 1 januari 1994 toegekende bedrag de bepalingen inzake het gewaarborgd minimumpensioen van de wetten van 1980 en 1981 toepaste. Voor de periode van 1 februari 1989 - datum waarop zij wegens het bereiken van de leeftijd van 60 jaar recht kreeg op een Belgisch rustpensioen - tot 1 januari 1994 - datum waarop zij wegens het bereiken van de leeftijd van 65 jaar recht kreeg op een Nederlands rustpensioen - ontzegde hij Lustig evenwel het voordeel van die bepalingen, op grond dat hij met de beroepsloopbaan die zij in Nederland had vervuld enkel rekening kon houden vanaf het ogenblik waarop haar recht op pensioen in Nederland daadwerkelijk ontstond, dat wil zeggen op 1 januari 1994.
17 Bij verzoekschrift van 2 februari 1994 ging Lustig bij de Arbeidsrechtbank te Antwerpen in beroep van het besluit van de Rijksdienst van 23 december 1993, met het betoog dat haar ook voor de periode van 1 februari 1989 tot 1 januari 1994 een van het wettelijk minimum afgeleid pensioen had moeten worden toegekend.
18 Bij vonnis van 15 december 1994 vernietigde de Arbeidsrechtbank te Antwerpen het bestreden besluit voor zover het de ingangsdatum van het pensioen op 1 januari 1994 had vastgesteld, en had verklaard, dat Lustig vanaf 1 januari 1989 recht had op een tot het wettelijk minimumpensioen verhoogd rustpensioen.
19 Bij arrest van 17 april 1996 bevestigde het Arbeidshof te Antwerpen, waarbij de Rijksdienst hoger beroep had ingesteld, op gewijzigde gronden het in eerste instantie gewezen vonnis, en het besliste dat de Rijksdienst Lustig op basis van de artikelen 45, lid 1, en 49, lid 1, sub b-ii, van verordening nr. 1408/71, het recht op het gewaarborgd minimum had moeten toekennen vanaf 1 februari 1989, waarbij hij voor de vaststelling van de voor het ingaan van dat recht vereiste minimumloopbaan als werknemer, rekening diende te houden met de in Nederland vervulde loopbaan, maar voor de (proportionele) berekening van het toe te kennen bedrag enkel de in België vervulde loopbaan in aanmerking moest nemen, te weten 19/40.
20 Tot staving van het beroep tot cassatie dat de Rijksdienst tegen het arrest van het Arbeidshof te Antwerpen instelde, betoogde hij onder meer, dat artikel 45 van verordening nr. 1408/71 meer in het algemeen de inaanmerkingneming van tijdvakken van verzekering behandelt, terwijl artikel 49 van die verordening, rekening houdend met voornoemde bepaling, meer specifieke situaties regelt, voor zover het voorschrijft op welke wijze de uitkeringen moeten worden berekend wanneer de betrokkene niet gelijktijdig voldoet aan de voorwaarden van alle wettelijke regelingen krachtens welke tijdvakken van verzekering of van wonen zijn vervuld. De Rijksdienst bracht in herinnering dat Lustig, die op 1 februari 1989 60 jaar is geworden, in België recht had op een rustpensioen dat op basis van verschillende loopbaanjaren was berekend, zonder dat een beroep moest worden gedaan op de tijdvakken van verzekering of van wonen die zij had vervuld in Nederland, alwaar zij niet voldeed aan de leeftijdsvoorwaarde voor het recht op een uitkering, en kwam zo tot de conclusie, dat de bijzondere bepaling van artikel 49, lid 1, sub b-ii, van verordening nr. 1408/71 in casu van toepassing was, en niet de bepaling van artikel 45, lid 1, zodat het bedrag van de verschuldigde prestatie enkel overeenkomstig de bepalingen van de Belgische wettelijke regeling en alleen rekening houdend met de krachtens die wettelijke regeling vervulde tijdvakken diende te worden berekend.
21 Omdat het Hof van Cassatie van oordeel is, dat het middel van de Rijksdienst met betrekking tot artikel 45, lid 1, van de verordening een vraag over de uitlegging van artikel 49, lid 1, sub b-ii, doet rijzen, heeft het besloten het Hof de volgende prejudiciële vraag te stellen:
"Moet artikel 49, lid 1, sub b-ii, van verordening nr. 1408/71, in samenhang met artikel 45 van die verordening, aldus worden uitgelegd dat het aan de bevoegde nationale overheid oplegt, als de betrokkene voldoet aan de voorwaarde van één wetgeving om het recht te hebben op een zij het beperkt ouderdomspensioen, zonder dat een beroep behoeft te worden gedaan op de tijdvakken van verzekering vervuld krachtens een andere wetgeving, aan de voorwaarden waarvan niet is voldaan om rechten op pensioen te laten gelden, toch de krachtens de laatstgenoemde wetgeving vervulde tijdvakken in aanmerking te nemen wanneer hierdoor een hoger ouderdomspensioen kan worden toegekend tot het ogenblik waarop ook krachtens de laatstgenoemde wetgeving aan de nodige voorwaarden is voldaan?"
De gestelde vraag
22 Voor het antwoord op deze vraag moet om te beginnen worden opgemerkt, dat volgens artikel 45 van verordening nr. 1408/71 met krachtens de wettelijke regeling van andere lidstaten vervulde tijdvakken van verzekering alleen rekening moet worden gehouden voor het verkrijgen, het behoud of het herstel van het recht op ouderdomsuitkeringen, terwijl in het hoofdgeding de vaststelling van het bedrag van een dergelijke uitkering in geschil is (zie, in die zin, arrest van 9 december 1993, Lepore en Scamuffa, C-45/92 en C-46/92, Jurispr. blz. I-6497, punt 13).
23 Vervolgens moet worden onderstreept, dat ingevolge artikel 51 EG-Verdrag niet alleen voor het verkrijgen en het behoud van het recht op uitkeringen, maar ook voor de berekening daarvan, alle tijdvakken moeten worden bijeengeteld welke door de verschillende nationale wetgevingen in aanmerking worden genomen.
24 Wat de berekening van ouderdomsuitkeringen betreft, is dit beginsel neergelegd in onder meer artikel 46 van verordening nr. 1408/71.
25 Artikel 46 bepaalt met betrekking tot de vaststelling van de uitkeringen immers, dat het bevoegde orgaan het werkelijke uitkeringsbedrag berekent naar verhouding van de duur van de verzekeringstijdvakken die krachtens de door dit orgaan toegepaste wettelijke regeling zijn vervuld, tot de totale duur van de krachtens de wettelijke regelingen van alle betrokken lidstaten vervulde tijdvakken van verzekering (arrest van 22 november 1995, Vougioukas, C-443/93, Jurispr. blz. I-4033, punt 15).
26 Artikel 49, lid 1, van verordening nr. 1408/71 bepaalt de methode voor de berekening van de uitkeringen, wanneer de betrokkene op een bepaald tijdstip niet gelijktijdig voldoet aan alle voorwaarden gesteld bij alle wetgevingen krachtens welke hij tijdvakken van verzekering of van wonen heeft vervuld.
27 Dienaangaande voert artikel 49, lid 1, sub a, van verordening nr. 1408/71 het beginsel in, dat elk der bevoegde organen welke een wetgeving toepassen aan de voorwaarden waarvan is voldaan, het bedrag van de verschuldigde uitkering berekent overeenkomstig artikel 46.
28 Artikel 49, lid 1, sub b-ii, heeft betrekking op de bijzondere situatie van een persoon die onderworpen is geweest aan de wetgevingen van verschillende lidstaten, maar die op een bepaald tijdstip voldoet aan de voorwaarden van een enkele wetgeving, zonder dat een beroep behoeft te worden gedaan op de tijdvakken van verzekering of van wonen welke vervuld zijn krachtens de wetgevingen aan de voorwaarden waarvan niet is voldaan. Dat is de situatie van iemand als Lustig, die, toen zij de leeftijd van 60 jaar bereikte en enkel krachtens de Belgische wetgeving een Belgisch rustpensioen ontving, nog niet voldeed aan de voorwaarden voor toekenning van een uitkering krachtens de Nederlandse wetgeving.
29 In casu moet dus worden bepaald, of het bedrag van de uitkering die krachtens de wetgeving aan de voorwaarden waarvan is voldaan, verschuldigd is aan een persoon die zich in een dergelijke situatie bevindt, moet worden berekend uitsluitend overeenkomstig die wetgeving en uitsluitend rekening houdend met de krachtens die wetgeving vervulde tijdvakken, ook wanneer inaanmerkingneming van de tijdvakken welke zijn vervuld krachtens de wetgevingen aan de voorwaarden waarvan niet is voldaan, de betrokkene recht zou geven op een hogere uitkering.
30 Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak alle bepalingen van verordening nr. 1408/71 in het licht van de doelstelling van artikel 51 van het Verdrag moeten worden uitgelegd, die erin bestaat, bij te dragen tot de totstandkoming van het vrije verkeer van werknemers, onder meer door samentelling van de tijdvakken van verzekering, wonen of arbeid (zie, in die zin, arresten van 9 augustus 1994, Reichling, C-406/93, Jurispr. blz. I-4061, punt 21, en van 26 oktober 1995, Moscato, C-481/93, Jurispr. blz. I-3525, punt 27, en Klaus, C-482/93, Jurispr. blz. I-3551, punt 21).
31 Dit oogmerk impliceert, dat migrerende werknemers geen rechten op socialezekerheidsuitkeringen mogen verliezen, noch het bedrag ervan verminderd mogen zien doordat zij het hun door het Verdrag toegekende recht van vrij verkeer hebben uitgeoefend (arrest Reichling, reeds aangehaald, punt 24), en dat met name de regel van samentelling van de tijdvakken van verzekering, wonen of arbeid moet waarborgen, dat de uitoefening van het door het Verdrag toegekende recht op vrij verkeer niet tot gevolg heeft, dat een werknemer voordelen op het gebied van de sociale zekerheid verliest waarop hij aanspraak zou hebben kunnen maken, indien hij zijn loopbaan in een enkele lidstaat zou hebben volbracht (arrest Moscato, reeds aangehaald, punt 28).
32 Evenwel wordt niet betwist, dat een persoon in de situatie van Lustig vanaf de leeftijd van 60 jaar recht zou hebben gehad op een hogere ouderdomsuitkering, indien zij haar volledige loopbaan had volbracht in de lidstaat en onder de wetgeving van de lidstaat waarvan zij de voorwaarden in de eerste plaats vervulde.
33 Bovendien zij gewezen op de vaste rechtspraak, dat indien toepassing van alleen de nationale wettelijke regeling van de betrokken lidstaat voor de werknemer minder gunstig blijkt uit te vallen dan toepassing van de in artikel 46 van verordening nr. 1408/71 voorziene communautaire regeling, dit artikel in zijn geheel moet worden toegepast (zie, onder meer, arrest van 11 juni 1992, Di Crescenzo en Casagrande, C-90/91 en C-91/91, Jurispr. blz. I-3851, punt 16).
34 Daaruit volgt, dat artikel 49, lid 1, sub b-ii, van verordening nr. 1408/71, uitgelegd in het licht van artikel 51 van het Verdrag, vereist, dat de tijdvakken die zijn vervuld krachtens de wetgevingen van de lidstaten aan de voorwaarden waarvan niet is voldaan, in aanmerking worden genomen voor de berekening, overeenkomstig artikel 46 van deze verordening, van ouderdomsuitkeringen, wanneer dit voor de betrokkene gunstiger blijkt te zijn dan wanneer uitsluitend de wetgeving aan de voorwaarden waarvan is voldaan wordt toegepast en uitsluitend rekening wordt gehouden met de krachtens die wetgeving vervulde tijdvakken.
35 Aangezien deze uitlegging van artikel 49, lid 1, sub b-ii, van verordening nr. 1408/71 rechtstreeks voortvloeit uit artikel 51 van het Verdrag, kan de bij verordening nr. 3096/95 in deze verordening aangebrachte wijziging louter een verduidelijking zijn.
36 Anders dan het Verenigd Koninkrijk ter terechtzitting heeft betoogd, kan aan deze conclusie niet worden afgedaan door het arrest van 7 juli 1994, McLachlan (C-146/93, Jurispr. blz. I-3229).
37 In punt 29 van dat arrest stelde het Hof vast, dat artikel 49 van verordening nr. 1408/71 uitsluit, dat de wetgeving aan de voorwaarden waarvan is voldaan, onder de wetgeving van een andere lidstaat vervulde tijdvakken in aanmerking neemt voor de berekening van het bedrag van het pensioen.
38 Deze vaststelling moet evenwel worden begrepen in de context van de zaak die tot het arrest MacLachlan, reeds aangehaald, aanleiding heeft gegeven. Zoals de advocaat-generaal in punt 16 van zijn conclusie terecht heeft opgemerkt, vroeg de verzoeker in het hoofdgeding in de zaak McLachlan niet om eenvoudige toepassing van de regels inzake samentelling en proratisering van artikel 46 van verordening nr. 1408/71, maar om betaling, krachtens de wetgeving van de lidstaat aan de voorwaarden waarvan hij voldeed, van een pensioenbedrag dat rekening hield met de tijdvakken die hij had vervuld krachtens de wetgeving van de lidstaat aan de voorwaarden waarvan hij nog niet voldeed, op grond dat dit bedrag hem zou zijn toegekend indien hij zijn volledige loopbaan onder eerstgenoemde wetgeving had vervuld.
39 Door in die omstandigheden uit te sluiten, dat voor de berekening van het bedrag van het pensioen, verschuldigd op grond van de wetgeving aan de voorwaarden waarvan was voldaan, rekening wordt gehouden met de tijdvakken vervuld krachtens de wetgeving aan de voorwaarden waarvan nog niet was voldaan, wilde het Hof enkel verzekeren, dat overeenkomstig het stelsel van verordening nr. 1408/71, dat verschillende stelsels laat voortbestaan die verschillende vorderingen doen ontstaan op onderscheiden organen tegenover welke de uitkeringsgerechtigde rechtstreekse aanspraken bezit, elke staat de prestaties toekent die overeenkomen met de onder zijn wetgeving vervulde tijdvakken (arrest McLachlan, reeds aangehaald, punten 29, 30 en 37).
40 In de zaak die het voorwerp uitmaakt van de onderhavige prejudiciële verwijzing, beoogt het verzoek van de betrokkene evenwel, dat de tijdvakken vervuld krachtens de wetgeving aan de voorwaarden waarvan nog niet was voldaan, in aanmerking worden genomen, dit evenwel uitsluitend voor de toepassing van de Belgische regeling inzake het gewaarborgd minimum, en dus niet voor de berekening zelf, aan de hand van de volledige duur van de tijdvakken vervuld in de twee lidstaten en naar verhouding van de tijdvakken vervuld onder de Belgische wetgeving, van het bedrag van het rustpensioen waarop zij krachtens de Belgische wetgeving recht heeft, rekening houdend met de toepassing van voornoemde regeling inzake het gewaarborgd minimum. Anders dan McLachlan vraagt Lustig derhalve niet, dat het bedrag zelf van het pensioen waarop zij recht heeft krachtens de wetgeving aan de voorwaarden waarvan is voldaan, aldus wordt berekend, dat met de tijdvakken vervuld krachtens de wetgeving van de lidstaat aan de voorwaarden waarvan zij nog niet voldeed, rekening wordt gehouden alsof deze krachtens de wetgeving van de eerste staat waren vervuld.
41 Gelet op bovenstaande overwegingen moet op de gestelde vraag worden geantwoord, dat artikel 49, lid 1, sub b-ii, van verordening nr. 1408/71, alsmede artikel 49, lid 1, sub b-ii, van verordening nr. 1408/71, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1248/92 en verordening nr. 3096/95, aldus moeten worden uitgelegd, dat wanneer de betrokkene voldoet aan de voorwaarden van één wetgeving voor toekenning van een, zij het beperkt, ouderdomspensioen, zonder dat een beroep behoeft te worden gedaan op de tijdvakken van verzekering of van wonen vervuld krachtens een andere wetgeving, aan de voorwaarden waarvan niet is voldaan, het bevoegde orgaan overeenkomstig artikel 46 van die verordening toch de krachtens deze andere wetgeving vervulde tijdvakken in aanmerking dient te nemen, wanneer hierdoor een hoger ouderdomspensioen kan worden toegekend tot het ogenblik waarop ook is voldaan aan de voorwaarden van deze wetgeving.
Kosten
42 De kosten door de Belgische regering, de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),
uitspraak doende op de door Belgische Hof van Cassatie bij arrest van 30 juni 1997 gestelde vraag, verklaart voor recht:
Artikel 49, lid 1, sub b-ii, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983, alsmede artikel 49, lid 1, sub b-ii, van verordening nr. 1408/71, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2001/83 en zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 1248/92 van de Raad van 30 april 1992 en bij verordening (EG) nr. 3096/95 van de Raad van 22 december 1995, moeten aldus worden uitgelegd, dat wanneer de betrokkene voldoet aan de voorwaarden van één wetgeving voor toekenning van een, zij het beperkt, ouderdomspensioen, zonder dat een beroep behoeft te worden gedaan op de tijdvakken van verzekering of van wonen vervuld krachtens een andere wetgeving, aan de voorwaarden waarvan niet is voldaan, het bevoegde orgaan overeenkomstig artikel 46 van die verordening toch de krachtens deze andere wetgeving vervulde tijdvakken in aanmerking dient te nemen, wanneer hierdoor een hoger ouderdomspensioen kan worden toegekend tot het ogenblik waarop ook is voldaan aan de voorwaarden van deze wetgeving.