61997J0175

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 5 maart 1998. - Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Franse Republiek. - Richtlijn 93/89/EEG betreffende de toepassing door de lidstaten van de belastingen op sommige voor het goederenvervoer over de weg gebruikte voertuigen en van de voor het gebruik van sommige infrastructuurvoorzieningen geheven tolgelden en gebruiksrechten - Niet-omzetting. - Zaak C-175/97.

Jurisprudentie 1998 bladzijde I-00963


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


Lidstaten - Verplichtingen - Uitvoering van richtlijnen - Niet-nakoming - Rechtvaardiging - Ontoelaatbaarheid

(EG-Verdrag, art. 169)

Samenvatting


Een lidstaat kan zich, ter rechtvaardiging van de niet-inachtneming van de door een richtlijn voorgeschreven verplichtingen en termijnen, niet beroepen op de enkele vrees voor binnenlandse moeilijkheden, noch op het feit, dat het ontbreken van maatregelen tot omzetting van de richtlijn de andere lidstaten geen schade heeft toegebracht.

Partijen


In zaak C-175/97,

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. Nolin en L. Pignataro, leden van haar juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verzoekster,

tegen

Franse Republiek, vertegenwoordigd door K. Rispal-Bellanger, onderdirecteur bij de directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en G. Mignot, secretaris buitenlandse zaken bij deze directie, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ter Franse ambassade, Boulevard Joseph II 8B,

verweerster,

betreffende een verzoek om vast te stellen dat de Franse Republiek, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 93/89/EEG van de Raad van 25 oktober 1993 betreffende de toepassing door de lidstaten van de belastingen op sommige voor het goederenvervoer over de weg gebruikte voertuigen en van de voor het gebruik van sommige infrastructuurvoorzieningen geheven tolgelden en gebruiksrechten (PB L 279, blz. 32), althans door die bepalingen niet binnen de gestelde termijn mee te delen, de krachtens het EG-Verdrag en die richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE

(Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: C. Gulmann, kamerpresident, M. Wathelet, J. C. Moitinho de Almeida (rapporteur), D. A. O. Edward en J.-P. Puissochet, rechters,

advocaat-generaal: A. La Pergola

griffier: R. Grass

gezien het rapport van de rechter-rapporteur,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 16 december 1997,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 5 mei 1997, heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen het Hof krachtens artikel 169 EG-Verdrag verzocht vast te stellen dat de Franse Republiek, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 93/89/EEG van de Raad van 25 oktober 1993 betreffende de toepassing door de lidstaten van de belastingen op sommige voor het goederenvervoer over de weg gebruikte voertuigen en van de voor het gebruik van sommige infrastructuurvoorzieningen geheven tolgelden en gebruiksrechten (PB L 279, blz. 32; hierna: "richtlijn"), althans door die bepalingen niet binnen de gestelde termijn mee te delen, de krachtens het EG-Verdrag en die richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen.

2 Volgens artikel 13, lid 1, eerste alinea, van de richtlijn moesten de lidstaten de nodige bepalingen vaststellen om vóór 1 januari 1995 aan de richtlijn te voldoen, en de Commissie daarvan onverwijld in kennis stellen.

3 Bij arrest van 5 juli 1995, Parlement/Raad (C-21/94, Jurispr. blz. I-1827), verklaarde het Hof de richtlijn nietig, doch handhaafde het de gevolgen ervan totdat de Raad een nieuwe regeling ter zake zou hebben vastgesteld.

4 Daar de Commissie geen kennisgeving van de door de Franse Republiek vastgestelde omzettingsmaatregelen ontving en over geen enkel ander gegeven beschikte waaruit zij kon opmaken dat de Franse Republiek had voldaan aan haar verplichting om de nodige bepalingen in werking te doen treden, maande zij de Franse regering bij brief van 16 mei 1995 overeenkomstig artikel 169, eerste alinea, van het Verdrag aan, binnen een termijn van twee maanden haar opmerkingen te maken.

5 Toen die aanmaningsbrief onbeantwoord bleef, bracht de Commissie op 27 juni 1996 een met redenen omkleed advies uit, waarin zij de Franse Republiek verzocht, de nodige maatregelen te treffen om binnen twee maanden na de kennisgeving ervan aan haar communautaire verplichtingen te voldoen.

6 Bij brief van 26 november 1996 bevestigden de Franse autoriteiten hun wil om de richtlijn om te zetten. Met een beroep op ernstige moeilijkheden waarmee de wegvervoerders zouden zijn geconfronteerd, verzochten zij om een aanvullende termijn om die omzetting langs wetgevende weg tot stand te brengen.

7 Omdat de Commissie geen andere mededeling van de Franse autoriteiten ontving, heeft zij het onderhavige beroep ingesteld.

8 In haar verweerschrift merkt de Franse Republiek op, dat de richtlijn niet kon worden omgezet wegens de moeilijkheden in de sector goederenvervoer over de weg, die onder meer voortvloeien uit de aanzienlijke vermindering van de activiteit in die sector en uit de verzwaring van de sociale lasten van de ondernemingen als gevolg van verschillende maatregelen om de arbeidsomstandigheden van de werknemers te verbeteren.

9 De Franse regering merkt bovendien op, dat de transporteurs de door de sterk uiteenlopende belasting op dieselolie in de verschillende lidstaten veroorzaakte distorsies van de mededinging onaanvaardbaar achten. Om die reden kunnen zij de extra kosten van de belasting op voertuigen, die de omzetting van de richtlijn meebrengt, moeilijk aanvaarden zolang de voorstellen betreffende de harmonisatie van de accijnstarieven geen voortgang hebben.

10 Volgens de Franse regering dreigt de omzetting van de richtlijn in die omstandigheden de grote sociale spanningen die in de sector van het wegvervoer heersen, te doen toenemen, en een dienst die essentieel is voor de werking van de nationale economie, in gevaar te brengen.

11 De Franse regering voegt daaraan toe, dat de vertraging bij de omzetting van de richtlijn geen relevante distorsie van de mededinging met de partners van Frankrijk heeft teweeggebracht. Ofschoon de invoering van de betrokken richtlijn een aanzienlijke verhoging van bepaalde tarieven van de belasting op voertuigen zal meebrengen, verleent artikel 6, lid 2, van de richtlijn de Franse Republiek immers het recht, tot eind 1997 de toepasselijke minimumtarieven met 50 % te verlagen. Bovendien kent Frankrijk thans een hoge accijns op dieselolie, hetgeen, uit het oogpunt van de totale kostprijs van het vervoer, de uit de niet-toepassing van de richtlijn voortvloeiende distorsies ruimschoots zou compenseren.

12 Om te beginnen zij erop gewezen, dat de Franse regering niet betwist dat de nodige maatregelen tot omzetting van de richtlijn in nationaal recht nog niet zijn getroffen.

13 Vervolgens moet eraan worden herinnerd, dat volgens de rechtspraak van het Hof de enkele vrees voor binnenlandse moeilijkheden geen rechtvaardiging kan zijn voor de niet-inachtneming van het gemeenschapsrecht (zie, onder meer, arresten van 7 december 1995, Commissie/Frankrijk, C-52/95, Jurispr. blz. I-4443, punt 38, en 9 december 1997, Commissie/Frankrijk, C-265/95, Jurispr. blz. I-6959, punt 55).

14 Ten slotte dient te worden opgemerkt, dat aangezien de vaststelling van de niet-nakoming door een lidstaat los staat van de vaststelling van een uit die niet-nakoming voortgevloeide schade, een lidstaat niet ten exceptieve kan aanvoeren, dat het ontbreken van maatregelen tot omzetting van een richtlijn de andere lidstaten geen schade heeft toegebracht (zie, in die zin, met name, arrest van 18 december 1997, Commissie/België, C-263/96, Jurispr. blz. I-7453, punt 30; in verband met artikel 141 EGA-Verdrag, zie arrest van 14 december 1971, Commissie/Frankrijk, 7/71, Jurispr. blz. 1003, punt 50).

15 In die omstandigheden moet het beroep van de Commissie gegrond worden geacht.

16 Mitsdien moet worden vastgesteld dat de Franse Republiek, door niet binnen de gestelde termijn de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om aan de richtlijn te voldoen, de krachtens artikel 13, lid 1, eerste alinea, van die richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

17 Ingevolge artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien de Franse Republiek in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten worden verwezen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

rechtdoende, verstaat:

1) Door niet binnen de gestelde termijn de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 93/89/EEG van de Raad van 25 oktober 1993 betreffende de toepassing door de lidstaten van de belastingen op sommige voor het goederenvervoer over de weg gebruikte voertuigen en van de voor het gebruik van sommige infrastructuurvoorzieningen geheven tolgelden en gebruiksrechten, is de Franse Republiek de krachtens artikel 13, lid 1, eerste alinea, van die richtlijn op haar rustende verplichtingen niet nagekomen.

2) De Franse Republiek wordt verwezen in de kosten.