61997J0131

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 25 februari 1999. - Annalisa Carbonari e.a. tegen Università degli studi di Bologna, Ministero della Sanità, Ministero dell'Università e della Ricerca Scientifica en Ministero del Tesoro. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Pretura circondariale di Bologna - Italië. - Recht van vestiging - Vrij verrichten van diensten - Artsen - Medische specialismen - Opleidingsperioden - Bezoldiging - Rechtstreekse werking. - Zaak C-131/97.

Jurisprudentie 1999 bladzijde I-01103


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


1 Vrij verkeer van personen - Vrijheid van vestiging - Vrij verrichten van diensten - Artsen - Verkrijging van titel van specialist - Verplichting om tijdens duur van opleiding bezoldiging te betalen beperkt tot medische specialismen die in alle dan wel in twee of meer lidstaten bestaan en die in artikelen 5 of 7 van richtlijn 75/362 zijn genoemd

(Richtlijnen van de Raad 75/362, art. 5 en 7, 75/363, art. 2, lid 1, sub c, en 82/76)

2 Vrij verkeer van personen - Vrijheid van vestiging - Vrij verrichten van diensten - Artsen - Verkrijging van titel van specialist - Verplichting om tijdens duur van opleiding bezoldiging te betalen - Rechtstreekse werking - Geen - Verplichtingen van nationale rechterlijke instanties

(Richtlijnen van de Raad 75/363, art. 2, lid 1, sub c, en bijlage, punt 1, en 82/76)

3 Gemeenschapsrecht - Aan particulieren toegekende rechten - Schending door lidstaat van verplichting richtlijn om te zetten - Verplichting om aan particulieren veroorzaakte schade te vergoeden - Omvang van schadevergoeding - Retroactieve en volledige toepassing van maatregelen tot uitvoering van richtlijn - Toereikende vergoeding - Voorwaarden

Samenvatting


1 De verplichting om voor de duur van de specialistenopleiding een passende bezoldiging te betalen als bedoeld in artikel 2, lid 1, sub c, alsmede punt 1 van de bijlage bij richtlijn 75/363 die strekt tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de werkzaamheden van de arts, geldt slechts voor specialismen die in alle of in twee of meer lidstaten bestaan en zijn genoemd in de artikelen 5 of 7 van richtlijn 75/362, die de onderlinge erkenning regelt van de diploma's, certificaten en andere titels van de arts, tevens houdende maatregelen tot vergemakkelijking van de daadwerkelijke uitoefening van het recht van vestiging en vrij verrichten van diensten, beide zoals gewijzigd bij richtlijn 82/76.

2 De verplichting om voor de duur van de specialistenopleiding een passende bezoldiging te betalen als bedoeld in artikel 2, lid 1, sub c, alsmede punt 1 van de bijlage bij richtlijn 75/363 die strekt tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de werkzaamheden van de arts, zoals gewijzigd bij richtlijn 82/76, is onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig, voor zover zij, opdat een specialist in aanmerking kan komen voor de in de erkenningsrichtlijn voorziene regeling van onderlinge erkenning richtlijn 75/362, strekkende tot de onderlinge erkenning van de diploma's, certificaten en andere titels van de arts, tevens houdende maatregelen tot vergemakkelijking van de daadwerkelijke uitoefening van het recht van vestiging en vrij verrichten van diensten, zoals gewijzigd bij richtlijn 82/76, verlangt dat wanneer zijn opleiding fulltime wordt gevolgd overeenkomstig de eisen van de richtlijnen, deze opleiding bezoldigd is. Deze verplichting stelt op zich de nationale rechter evenwel niet in staat om te bepalen, wie de passende vergoeding verschuldigd is, noch hoe hoog deze is.

De nationale rechter moet evenwel, wanneer hij nationale bepalingen van zowel eerdere als latere datum dan een richtlijn toepast, deze zo veel mogelijk uitleggen in het licht van de bewoordingen en het doel van deze richtlijn.

3 De retroactieve en volledige toepassing van de maatregelen tot uitvoering van een richtlijn maakt het mogelijk, de nadelige gevolgen van de te late omzetting te verhelpen, mits deze richtlijn regelmatig is omgezet. De nationale rechter dient evenwel erop toe te zien, dat de door de betrokkenen geleden schade adequaat wordt vergoed. Een retroactieve, regelmatige en volledige toepassing van de maatregelen tot uitvoering van de richtlijn zal daartoe volstaan, tenzij de begunstigden aantonen dat zij ten gevolge van het feit dat zij niet op het beoogde tijdstip de door de richtlijn gewaarborgde financiële voordelen hebben kunnen genieten, nog andere schade hebben geleden, die derhalve eveneens zou moeten worden vergoed.

Partijen


In zaak C-131/97,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag van de Pretura circondariale di Bologna (Italië), in het aldaar aanhangig geding tussen

A. Carbonari e.a.

en

Università degli Studi di Bologna,

Ministero della Sanità,

Ministero dell'Università e della Ricerca Scientifica,

Ministero del Tesoro,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van richtlijn 82/76/EEG van de Raad van 26 januari 1982 tot wijziging van richtlijn 75/362/EEG inzake de onderlinge erkenning van de diploma's, certificaten en andere titels van de arts, tevens houdende maatregelen tot vergemakkelijking van de daadwerkelijke uitoefening van het recht van vestiging en vrij verrichten van diensten, alsmede van richtlijn 75/363/EEG inzake de coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de werkzaamheden van de arts (PB L 43, blz. 21),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE

(Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: J. C. Moitinho de Almeida, waarnemend voor de kamerpresident, C. Gulmann, D. A. O. Edward (rapporteur), L. Sevón en M. Wathelet, rechters,

advocaat-generaal: P. Léger

griffier: L. Hewlett, administrateur

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

- A. Carbonari e.a., vertegenwoordigd door G. Lerro, advocaat te Bologna, R. Mastroianni, advocaat te Cosenza, en P. Piva, advocaat te Venetië,

- de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door U. Leanza, hoofd van de dienst diplomatieke geschillen van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde, bijgestaan door O. Fiumara, avvocato dello Stato,

- de Spaanse regering, vertegenwoordigd door L. Pérez de Ayala Becerril, abogado del Estado, als gemachtigde,

- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door E. Traversa en B. J. Drijber, leden van haar juridische dienst, als gemachtigden,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van A. Carbonari e.a., vertegenwoordigd door P. Piva en G. Lerro; de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door O. Fiumara; de Spaanse regering, vertegenwoordigd door N. Diaz Abad, abogado del Estado, als gemachtigde, en de Commissie, vertegenwoordigd door E. Traversa, ter terechtzitting van 7 mei 1998,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 2 juli 1998,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij beschikking van 2 december 1996, ingekomen bij het Hof op 1 april 1997, heeft de Pretura circondariale di Bologna krachtens artikel 177 EG-Verdrag een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van richtlijn 82/76/EEG van de Raad van 26 januari 1982 tot wijziging van richtlijn 75/362/EEG inzake de onderlinge erkenning van de diploma's, certificaten en andere titels van de arts, tevens houdende maatregelen tot vergemakkelijking van de daadwerkelijke uitoefening van het recht van vestiging en vrij verrichten van diensten, alsmede van richtlijn 75/363/EEG inzake de coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de werkzaamheden van de arts (PB L 43, blz. 21).

2 Die vraag is gerezen in een geding tussen A. Carbonari en 121 andere verzoekers enerzijds en Università degli Studi di Bologna, Ministero della Sanità, Ministero dell'Università e della Ricerca Scientifica en Ministero del Tesoro anderzijds, betreffende het recht van specialisten in opleiding op een "passende bezoldiging" tijdens de duur van hun opleiding.

De communautaire wetgeving

3 Richtlijn 75/362/EEG van de Raad van 16 juni 1975 (PB L 167, blz. 1; hierna: "erkenningsrichtlijn") regelt de onderlinge erkenning van de diploma's, certificaten en andere titels van de arts en bevat maatregelen tot vergemakkelijking van de daadwerkelijke uitoefening van het recht van vestiging en vrij verrichten van diensten. Richtlijn 75/363/EEG van de Raad van 16 juni 1975 (PB L 167, blz. 14; hierna: "coördinatierichtlijn") coördineert de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de werkzaamheden van de arts. Deze richtlijnen zijn onder meer gewijzigd bij richtlijn 82/76.

4 De erkenningsrichtlijn onderscheidt drie mogelijkheden voor de erkenning van specialistendiploma's. Wanneer het betrokken specialisme in alle lidstaten bestaat en in de lijst van artikel 5, lid 2, van deze richtlijn wordt vermeld, volgt automatische erkenning (artikel 4). Wanneer het specialisme in twee of meer lidstaten bestaat en in artikel 7, lid 2, wordt vermeld, is de erkenning tussen deze lidstaten onderling automatisch (artikel 6). Ten slotte bepaalt artikel 8, dat de ontvangende lidstaat voor de niet in artikel 5 of artikel 7 vermelde specialismen aan de onderdanen van de lidstaten de opleidingseisen kan stellen die ter zake in zijn eigen wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen worden voorgeschreven, waarbij hij evenwel rekening dient te houden met de duur van de opleidingsperiode van deze onderdanen, waarvoor zij een opleidingstitel hebben ontvangen die door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van oorsprong of herkomst is afgegeven, wanneer deze overeenkomt met die welke in de ontvangende lidstaat voor de desbetreffende gespecialiseerde opleiding wordt vereist.

5 De coördinatierichtlijn voorziet met het oog op de onderlinge erkenning van de diploma's, certificaten en andere titels van de specialist in een zekere harmonisatie van de opleidingseisen en de voorwaarden voor de toegang tot de verschillende medische specialismen.

6 In de tweede overweging van de considerans van deze richtlijn wordt verklaard, dat met het oog op de coördinatie van de opleidingseisen van de specialist "enige minimumcriteria moeten worden vastgesteld, zowel voor de toegang tot de gespecialiseerde opleiding als voor de minimumduur van deze opleiding, de wijze waarop en de plaats waar deze moet plaatsvinden, alsmede voor het toezicht dat erop moet worden uitgeoefend", en in de laatste zin wordt daaraan toegevoegd, dat "deze criteria slechts betrekking hebben op die specialisaties die alle lidstaten dan wel twee of meer lidstaten gemeen hebben".

7 Artikel 2, lid 1, van de coördinatierichtlijn, zoals gewijzigd bij artikel 9 van richtlijn 82/76, bepaalt inzonderheid, dat de opleiding voor het behalen van een diploma, certificaat of andere titel van specialist aan de in dat artikel vermelde voorwaarden moet voldoen. In het bepaalde sub c wordt onder meer verlangd, dat de opleiding "fulltime is en onder controle staat van de bevoegde autoriteiten of instanties overeenkomstig het bepaalde in punt 1 van de bijlage".

8 In de bijlage bij de coördinatierichtlijn, die bij artikel 13 van richtlijn 82/76 is toegevoegd en waarvan het opschrift luidt "Kenmerken van de fulltime- en van de parttimespecialistenopleiding", wordt bepaald:

"1. Fulltimespecialistenopleiding

Deze opleiding vindt plaats in het kader van door de bevoegde autoriteiten erkende specifieke opleidingsplaatsen.

Zij houdt deelneming in aan alle medische activiteiten van de afdeling waar de opleiding wordt genoten, inclusief de wachtdiensten, zodat de specialist in opleiding aan deze praktische en theoretische opleiding al zijn beroepsactiviteit wijdt gedurende de gehele werkweek en gedurende het gehele jaar op de wijze vastgesteld door de bevoegde autoriteiten. Bijgevolg wordt deze opleiding op passende wijze bezoldigd.

De opleiding kan worden onderbroken om redenen zoals militaire dienst, wetenschappelijke opdrachten, zwangerschap en ziekte. Deze onderbrekingen mogen de totale duur van de opleiding niet verkorten.

(...)"

9 De artikelen 4 en 5 van de coördinatierichtlijn stellen de minimumduur van de specialistenopleidingen vast voor het behalen van diploma's, certificaten of andere titels als bedoeld in de artikelen 5 en 7 van de erkenningsrichtlijn, die alle lidstaten dan wel twee of meer lidstaten gemeen hebben.

10 Volgens artikel 16 van richtlijn 82/76 stellen de lidstaten uiterlijk op 31 december 1982 alle nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast om aan de richtlijn te voldoen, en stellen zij de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

11 De erkenningsrichtlijn, de coördinatierichtlijn en richtlijn 82/76 zijn na de aan het hoofdgeding ten grondslag liggende feiten ingetrokken en vervangen door richtlijn 93/16/EEG van de Raad van 5 april 1993 ter vergemakkelijking van het vrije verkeer van artsen en de onderlinge erkenning van hun diploma' s, certificaten en andere titels (PB L 165, blz. 1).

De nationale wettelijke regeling

12 De erkenningsrichtlijn en de coördinatierichtlijn zijn bij wet nr. 217 van 22 mei 1978 (GURI nr. 146 van 29 mei 1978) omgezet in Italiaans nationaal recht.

13 Bij arrest van 7 juli 1987, Commissie/Italië (49/86, Jurispr. blz. 2995), oordeelde het Hof, dat de Italiaanse Republiek, door niet tijdig de nodige bepalingen vast te stellen om zich te voegen naar richtlijn 82/76, de krachtens het EEG-Verdrag op haar rustende verplichtingen niet was nagekomen.

14 Na dit arrest is richtlijn 82/76 omgezet bij wetsbesluit nr. 257 van 8 augustus 1991 (GURI nr. 191 van 16 augustus 1991; hierna: "wetsbesluit nr. 257"), dat 15 dagen na de datum van bekendmaking in werking is getreden.

15 In artikel 4 van wetsbesluit nr. 257 worden de rechten en verplichtingen vastgesteld van de artsen die een specialistenopleiding volgen, en in artikel 6 daarvan wordt ten gunste van hen een studiebeurs ingevoerd.

16 Artikel 6, lid 1, van wetsbesluit nr. 257 luidt:

"Degenen die (...) tot de specialistenopleidingen zijn toegelaten, ontvangen in het kader van een voltijdse aanstelling ten behoeve van hun opleiding voor de gehele duur van de cursus, met uitsluiting van de perioden waarin het specialisme wordt onderbroken, een studiebeurs die voor 1991 is vastgesteld op 21 500 000 LIT. Met ingang van 1 januari 1992 wordt dit bedrag jaarlijks op basis van het vastgestelde inflatiepercentage geïndexeerd en wordt het om de drie jaar herzien bij decreet van de minister van Volksgezondheid (...) met inachtneming van de verbetering van de minimumloontabel die geldt voor de arbeidsovereenkomsten van het medisch personeel dat bij de Nationale gezondheidsdienst in loondienst is."

17 Ten slotte preciseert artikel 8, lid 2, van dit wetsbesluit, dat de bepalingen ervan van toepassing zijn met ingang van het academisch jaar 1991/1992.

18 Blijkens de verwijzingsbeschikking wordt deze bepaling aldus uitgelegd, dat de bij wetsbesluit nr. 257 ingevoerde studiebeurs zelfs na het academisch jaar 1991/1992 niet geldt voor specialisten in opleiding die voordien zijn toegelaten.

Het hoofdgeding

19 Verzoekers in het hoofdgeding hebben allen verklaard, dat zij in het bezit zijn van het diploma van arts. Zij waren tijdens het academisch jaar 1990/1991 ingeschreven bij specialistenopleidingen van de medische faculteit van de universiteit van Bologna voor verschillende studierichtingen, waaronder cardiologie, verloskunde, neurologie, psychiatrie, kindergeneeskunde, urologie, oogheelkunde, bedrijfsgeneeskunde en nog andere studierichtingen.

20 Toen verzoekers in het hoofdgeding geen enkele bezoldiging voor dit academisch jaar ontvingen, stelden zij in hun op 30 juli 1992 bij de Pretura circondariale di Bologna neergelegd verzoekschrift onder meer, dat zij, gelet op de bewoordingen van artikel 2, lid 1, sub c, alsmede op punt 1 van de bijlage bij de coördinatierichtlijn, zoals gewijzigd bij richtlijn 82/76, tijdens de duur van hun specialistenopleiding recht hadden op een "passende bezoldiging".

21 Verweerders in het hoofdgeding voerden onder meer aan, dat de betrokken richtlijnen niet konden worden geacht rechtstreekse werking te hebben, daar de bepalingen ervan geen duidelijke, nauwkeurige en onvoorwaardelijke verplichtingen voor de staat in het leven riepen met betrekking tot de bezoldiging van de specialisten in opleiding.

22 Van oordeel dat de beslechting van het geschil afhing van de uitlegging van de communautaire regelgeving, met name van richtlijn 82/76, heeft de Pretura circondariale di Bologna de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

"Moet de bepaling van richtlijn 82/76/EEG waarin wordt voorgeschreven, dat de opleiding van specialisten $op passende wijze wordt bezoldigd', waar de Italiaanse Republiek binnen de gestelde termijn geen specifieke bepalingen heeft vastgesteld, aldus worden uitgelegd dat zij rechtstreekse werking heeft ten gunste van de specialisten in opleiding, zodat zij zich tegenover de overheidsinstanties van de Italiaanse Republiek op deze bepaling kunnen beroepen, en verleent deze bepaling de specialisten in opleiding een recht op een passende vergoeding voor alle opleidingsactiviteiten die zij verrichten in de door de staat met die opleiding belaste diensten, en brengt zulks voor de overheid, de Università degli Studi di Bologna inbegrepen, de verplichting mee om deze vergoeding te betalen?"

23 Met deze vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of bij gebreke van tijdig getroffen omzettingsmaatregelen artikel 2, lid 1, sub c, alsmede punt 1 van de bijlage bij de coördinatierichtlijn, zoals gewijzigd bij richtlijn 82/76, volgens welke voor de duur van de opleiding voor medische specialismen een passende bezoldiging moet worden betaald, inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn, zodat de specialisten in opleiding zich voor de nationale rechter tegenover de overheidsinstanties van een lidstaat op deze verplichting kunnen beroepen.

24 In de eerste plaats moet de werkingssfeer van artikel 2, lid 1, sub c, en van punt 1 van de bijlage bij de coördinatierichtlijn, zoals gewijzigd bij richtlijn 82/76, worden onderzocht om te bepalen voor welke specialismen de specialisten in opleiding aanspraak kunnen maken op een passende bezoldiging voor de duur van hun opleiding.

25 Verzoekers in het hoofdgeding stellen, dat zelfs indien een aantal van de betrokken specialismen niet in de coördinatierichtlijn worden vermeld als specialismen die alle dan wel twee of meer lidstaten gemeen hebben, uit het gelijkheidsbeginsel, dat voor gelijke of soortgelijke situaties geldt, en uit het beginsel van de erkenning van de specialismen volgt, dat deze omstandigheid niet in de weg kan staan aan een verplichting om een soortgelijke passende bezoldiging te betalen als in de communautaire regelgeving is voorzien.

26 Daarentegen zijn de Spaanse regering en de Commissie, onder verwijzing naar het arrest van 6 december 1994, Commissie/Spanje (C-277/93, Jurispr. blz. I-5515), van mening dat het recht op een bezoldiging voor de duur van de opleiding uitsluitend betrekking heeft op de in de artikelen 5 en 7 van de erkenningsrichtlijn genoemde specialismen.

27 Dienaangaande volstaat de opmerking, dat het Hof in het arrest Commissie/Spanje (reeds aangehaald, punt 20) reeds heeft geoordeeld, dat de in artikel 2, lid 1, sub c, van de coördinatierichtlijn voorziene verplichting om voor de duur van de specialistenopleiding een bezoldiging te betalen, slechts geldt voor specialismen die in alle lidstaten of in twee of meer lidstaten bestaan en in de artikelen 5 of 7 van de erkenningsrichtlijn zijn genoemd.

28 Daar in deze bepalingen, wat de betrokken specialistenopleidingen betreft, zowel de in de lidstaten geldende benamingen als de bevoegde autoriteiten of instanties worden vermeld, staat het aan de verwijzende rechter om uit te maken, wie van de verzoekers in het hoofdgeding behoren tot de categorie van artsen die een van deze specialistenopleidingen volgen en die op grond van de coördinatierichtlijn, zoals gewijzigd bij richtlijn 82/76, aanspraak kunnen maken op een passende bezoldiging voor de duur van hun opleiding.

29 In de tweede plaats betoogt de Italiaanse regering, dat enkel wanneer bepaalde voorwaarden worden nageleefd, die door de nationale wetgever moeten worden vastgesteld, de specialisten in opleiding de voltijdse opleiding kunnen voltooien overeenkomstig het bepaalde in de coördinatierichtlijn, en dus de passende bezoldiging kunnen ontvangen.

30 De Spaanse regering stelt zich meer bepaald op het standpunt, dat het recht op een bezoldiging niet een aspect van de opleiding is, dat de coördinatierichtlijn in de verschillende stelsels wil coördineren. Dit recht zou slechts een consequentie van deze opleiding zijn. Bijgevolg zou dit recht afhankelijk zijn van een uitdrukkelijke handeling van de nationale autoriteiten, waarbij een opleidingsstelsel wordt ingevoerd dat in overeenstemming is met de coördinatierichtlijn, en van de voorwaarde, dat de specialisten een fulltimeopleiding in de zin van de bijlage bij deze richtlijn voltooien.

31 Vooraf zij eraan herinnerd, dat de vertegenwoordiger van de Italiaanse regering ter terechtzitting heeft verklaard, dat sedert het academisch jaar 1991/1992 de in Italië gevolgde specialistenopleiding in overeenstemming is met de voorschriften van de erkenningsrichtlijn, de coördinatierichtlijn en richtlijn 82/76.

32 Met betrekking tot de academische jaren vóór 1991/1992 heeft de vertegenwoordiger van de Italiaanse regering erop gewezen, dat de specialisten in opleiding destijds niet verplicht waren hun opleiding fulltime te volgen.

33 Punt 1 van de bijlage bij de coördinatierichtlijn, zoals gewijzigd bij richtlijn 82/76, is duidelijk en onvoorwaardelijk, in dier voege dat het deelneming verlangt aan alle medische activiteiten van de afdeling waar de opleiding wordt genoten, inclusief de wachtdiensten, zodat de specialist in opleiding gedurende de gehele werkweek en gedurende het gehele jaar al zijn beroepsactiviteit aan deze praktische en theoretische opleiding besteedt.

34 Hoewel dit punt bepaalt dat de modaliteiten door de bevoegde autoriteiten moet worden vastgesteld, zijn de in dit punt vermelde voorwaarden voor de fulltimeopleiding voldoende nauwkeurig voor de verwijzende rechter om te kunnen bepalen, wie van de verzoekers in het hoofdgeding tot de categorie van specialisten in opleiding behoren, die in de periode vóór het academisch jaar 1991/1992 aan de eisen van de fulltimespecialistenopleiding in de zin van de coördinatierichtlijn en richtlijn 82/76 voldeden.

35 In de derde plaats stellen verzoekers in het hoofdgeding, dat wat betreft de inhoud van de verplichting om een bezoldiging te betalen voor de duur van de opleiding voor medische specialismen, de nationale rechter de van vóór of na richtlijn 82/76 daterende nationale regeling overeenkomstig de geest en de letter van deze richtlijn kan toepassen. Volgens hen kan op basis van de formulering van wetsbesluit nr. 257 zeer goed worden vastgesteld, wat het recht op een passende bezoldiging van de specialisten in opleiding inhoudt en welke autoriteit ingevolge de arbeidsverhouding deze bezoldiging moet betalen.

36 Volgens de Italiaanse en de Spaanse regering zijn de betrokken bepalingen niet voldoende nauwkeurig en onvoorwaardelijk. De specialisten in opleiding kunnen daaraan dus niet rechtstreeks het recht op een passende bezoldiging ontlenen, nu omzettingsmaatregelen ontbreken.

37 De Commissie betoogt, dat de betrokken bepalingen weliswaar in een duidelijke en nauwkeurige verplichting voorzien, namelijk de betaling van een som gelds als vergoeding voor arbeid in loondienst die wordt verricht in de daartoe door de bevoegde nationale autoriteiten aangewezen universitaire centra of -klinieken, doch de communautaire wetgever het stilzwijgend aan de bevoegde instanties van de lidstaten of aan de nationale collectieve arbeidsovereenkomsten heeft overgelaten, de hoogte vast te stellen van de vergoeding die "passend" is voor de omvang en de kwaliteit van de activiteiten van de specialisten in opleiding, zodat dit element naar zijn aard niet onvoorwaardelijk is.

38 Wat dit aangaat staat vast, dat de erkenningsrichtlijn in het bijzonder de onderlinge erkenning van de diploma's, certificaten en andere titels van de specialist regelt, en dat de coördinatierichtlijn, om de lidstaten in staat te stellen tot die onderlinge erkenning over te gaan teneinde alle beroepsbeoefenaars die onderdaan van een lidstaat zijn, binnen de Gemeenschap op een zekere voet van gelijkheid te plaatsen, in een zekere harmonisatie van de opleidingseisen en de voorwaarden voor de toegang tot de verschillende medische specialismen voorziet.

39 Minimumnormen betreffende de specialistenopleiding zijn onder meer de normen betreffende de minimumduur van deze opleiding, de wijze waarop en de plaats waar deze moet plaatsvinden, het toezicht dat erop moet worden uitgeoefend, alsmede het vereiste een passende vergoeding te betalen.

40 Met betrekking tot de naleving van de minimumopleidingseisen was de communautaire wetgever, die de nadruk heeft gelegd op de minimumduur van de specialistenopleiding en op het feit dat deze opleiding fulltime moet zijn, van oordeel dat aan het niveau van de specialistenopleiding niet mocht worden afgedaan door onder meer een gelijktijdig uitgeoefende bezoldigde privé-beroepsactiviteit. Dit is de reden waarom richtlijn 82/76 de verplichting oplegt om voor de duur van de opleiding voor medische specialismen een bezoldiging te betalen.

41 Laatstgenoemde verplichting is aldus volledig gekoppeld aan de naleving van de eisen voor de opleiding van de specialisten die de lidstaten als zodanig in staat stellen de diploma's, certificaten en andere titels van de specialist conform de erkenningsrichtlijn te erkennen.

42 De onderlinge erkenning van de diploma's, certificaten en andere titels van de specialist is derhalve aldus geregeld, dat de lidstaat waar de specialistenopleiding wordt gevolgd, moet waarborgen dat de opleiding aan alle voorwaarden van de coördinatierichtlijn en richtlijn 82/76 voldoet en dat de specialisten in opleiding een bezoldiging ontvangen.

43 Bij gebreke van een dergelijke waarborg kunnen de autoriteiten van de andere lidstaten immers niet meer afgaan op de gelijkwaardigheid van de regeling van de betrokken lidstaat inzake de opleiding van specialisten, hetgeen afbreuk zou doen aan het doel van de erkenningsrichtlijn, de coördinatierichtlijn en richtlijn 82/76. Indien een lidstaat voor het behalen van de diploma's, certificaten en andere titels van specialist niet de opleidingseisen stelt die in de coördinatierichtlijn en richtlijn 82/76 zijn vastgesteld, vallen de specialisten die een dergelijke opleiding hebben genoten, ook niet binnen de categorie van de artsen die in aanmerking kunnen komen voor de regeling van de onderlinge erkenning van de diploma's, certificaten en andere titels als bedoeld in de erkenningsrichtlijn, de coördinatierichtlijn en richtlijn 82/76.

44 In dit kader verplichten artikel 2, lid 1, sub c, en punt 1 van de bijlage bij de coördinatierichtlijn, zoals gewijzigd bij richtlijn 82/76, de lidstaten om aan de artsen die in aanmerking kunnen komen voor de regeling van de onderlinge erkenning, een bezoldiging te betalen voor de duur van de opleiding voor medische specialismen, voor zover deze binnen de werkingssfeer van de richtlijn vallen. Deze verplichting is als zodanig onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig.

45 Vaststaat evenwel, dat de coördinatierichtlijn en richtlijn 82/76 geen communautaire definitie bevatten van de vergoeding die als een passende bezoldiging moet worden beschouwd, noch van de methodes tot vaststelling van deze bezoldiging. Ten aanzien van die definities zijn in beginsel de lidstaten bevoegd, die op dit gebied bijzondere uitvoeringsmaatregelen moeten vaststellen.

46 Wat in de laatste plaats de identiteit betreft van het orgaan dat verplicht is de passende vergoeding te betalen, moet worden vastgesteld dat, zoals de Commissie opmerkt, noch de coördinatierichtlijn noch richtlijn 82/76 vaststelt, welk orgaan verplicht is voor de duur van de opleiding voor medische specialismen de bezoldiging te betalen, en dat derhalve de lidstaten over een ruime beoordelingsmarge beschikken om te bepalen wie deze bezoldiging verschuldigd is.

47 Zo gezien zijn artikel 2, lid 1, sub c, en punt 1 van de bijlage bij de coördinatierichtlijn, zoals gewijzigd bij richtlijn 82/76, wat dit betreft, niet onvoorwaardelijk. Zij stellen de nationale rechter immers niet in staat, te bepalen wie de passende bezoldiging verschuldigd is, noch hoe hoog deze is.

48 Volgens vaste rechtspraak sedert het arrest van 10 april 1984, Von Colson en Kamann (14/83, Jurispr. blz. 1891, punt 26), geldt de uit een richtlijn voortvloeiende verplichting van de lidstaten om het daarin gestelde doel te verwezenlijken, alsook hun verplichting krachtens artikel 5 van het Verdrag om alle algemene of bijzondere maatregelen te treffen die geschikt zijn om de nakoming van die verplichting te verzekeren, voor alle met overheidsgezag beklede instanties in de lidstaten, en dus, binnen het kader van hun bevoegdheden, ook voor de rechterlijke instanties. Het is vaste rechtspraak van het Hof, dat de nationale rechter bij de toepassing van het nationale recht, in het bijzonder van de bepalingen van een wet die, zoals in het hoofdgeding, specifiek zijn ingevoerd om voor de omzetting van een richtlijn zorg te dragen, dit zo veel mogelijk moet uitleggen in het licht van de bewoordingen en het doel van de richtlijn, teneinde het hiermee beoogde resultaat te bereiken en aldus aan artikel 189, derde alinea, EG-Verdrag te voldoen (zie arresten van 13 november 1990, Marleasing, C-106/89, Jurispr. blz. I-4135, punt 8, en 16 december 1993, Wagner Miret, C-334/92, Jurispr. blz. I-6911, punt 20).

49 Derhalve is het aan de nationale rechter om te beoordelen, in hoeverre het geheel van nationale bepalingen, en meer bepaald voor de periode na hun inwerkingtreding de bepalingen van een met het oog op de omzetting van richtlijn 82/76 uitgevaardigde wet, reeds bij de inwerkingtreding van deze bepalingen in het licht van de bewoordingen en het doel van deze richtlijn kan worden uitgelegd teneinde het hiermee beoogde resultaat te bereiken.

50 In de zaak in het hoofdgeding dient de verwijzende rechter dus met inachtneming van de voorgaande overwegingen te beoordelen, of het bedrag van de passende bezoldiging alsmede het orgaan dat verplicht is deze bezoldiging te betalen, op basis van het geheel van nationale bepalingen kunnen worden vastgesteld.

51 De Italiaanse regering en de Commissie hebben voorts onderzocht, of de Italiaanse staat eventueel aansprakelijk is voor de schade die voortvloeit uit de schending van de hem bij richtlijn 82/76 opgelegde verplichtingen.

52 Nu hierover geen prejudiciële vraag is gesteld, volstaat de opmerking dat het Hof herhaaldelijk heeft geoordeeld, dat indien het door een richtlijn voorgeschreven resultaat niet via uitlegging kan worden bereikt, de lidstaten krachtens het gemeenschapsrecht gehouden zijn tot vergoeding van de schade die aan particulieren is veroorzaakt doordat een richtlijn niet in nationaal recht is omgezet, mits aan drie voorwaarden is voldaan, te weten dat de geschonden regel van gemeenschapsrecht ertoe strekt particulieren rechten toe te kennen waarvan de inhoud kan worden vastgesteld, dat sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending en dat er een causaal verband bestaat tussen de schending van de op de staat rustende verplichting en de door de benadeelde personen geleden schade (zie onder meer arresten van 14 juli 1994, Faccini Dori, C-91/92, Jurispr. blz. I-3325, punt 27, en 8 oktober 1996, Dillenkofer e.a., C-178/94, C-179/94 en C-188/94-C-190/94, Jurispr. blz. I-4845, punten 21 en 23).

53 Dienaangaande heeft het Hof in het arrest van 10 juli 1997, Bonifaci e.a. en Berto e.a. (C-94/95 en C-95/95, Jurispr. blz. I-3969), voor recht verklaard dat een retroactieve en volledige toepassing van de maatregelen tot uitvoering van een richtlijn het mogelijk maakt, de nadelige gevolgen van de te late omzetting te verhelpen, mits de richtlijn regelmatig is omgezet. De nationale rechter dient evenwel erop toe te zien, dat de door de betrokkenen geleden schade adequaat wordt vergoed. Een retroactieve, regelmatige en volledige toepassing van de maatregelen tot uitvoering van de richtlijn zal daartoe volstaan, tenzij de begunstigden aantonen dat zij ten gevolge van het feit dat zij niet op het beoogde tijdstip de door de richtlijn gewaarborgde financiële voordelen hebben kunnen genieten, nog andere schade hebben geleden, die derhalve eveneens zou moeten worden vergoed.

54 Mitsdien moet op de vraag worden geantwoord, dat artikel 2, lid 1, sub c, en punt 1 van de bijlage bij de coördinatierichtlijn, zoals gewijzigd bij richtlijn 82/76, moeten worden uitgelegd als volgt:

- De verplichting om voor de duur van de specialistenopleiding een passende bezoldiging te betalen, geldt slechts voor specialismen die in alle lidstaten of in twee of meer lidstaten bestaan en in de artikelen 5 of 7 van de erkenningsrichtlijn zijn genoemd.

- Deze verplichting is onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig, voor zover zij verlangt dat een specialist een fulltime en bezoldigde opleiding heeft genoten, om in aanmerking te kunnen komen voor de in de erkenningsrichtlijn voorziene regeling van onderlinge erkenning.

- Deze verplichting stelt op zich de nationale rechter evenwel niet in staat om te bepalen wie de passende vergoeding verschuldigd is, noch hoe hoog deze is.

De nationale rechter moet evenwel, wanneer hij nationale bepalingen van zowel eerdere als latere datum dan een richtlijn toepast, deze zo veel mogelijk uitleggen in het licht van de bewoordingen en het doel van deze richtlijn.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

55 De kosten door de Italiaanse en de Spaanse regering, alsmede de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

uitspraak doende op de door de Pretura circondariale di Bologna bij beschikking van 2 december 1996 gestelde vraag, verklaart voor recht:

Artikel 2, lid 1, sub c, alsmede punt 1 van de bijlage bij richtlijn 75/363/EEG van de Raad van 16 juni 1975 inzake de coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de werkzaamheden van de arts, zoals gewijzigd bij richtlijn 82/76/EEG van de Raad van 26 januari 1982 tot wijziging van richtlijn 75/362/EEG inzake de onderlinge erkenning van de diploma's, certificaten en andere titels van de arts, tevens houdende maatregelen tot vergemakkelijking van de daadwerkelijke uitoefening van het recht van vestiging en vrij verrichten van diensten, alsmede van richtlijn 75/363, moeten worden uitgelegd als volgt:

- De verplichting om voor de duur van de specialistenopleiding een passende bezoldiging te betalen, geldt slechts voor specialismen die in alle lidstaten of in twee of meer lidstaten bestaan en in de artikelen 5 of 7 van richtlijn 75/362/EEG van de Raad van 16 juni 1975 zijn genoemd.

- Deze verplichting is onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig voor zover zij verlangt, dat een specialist een fulltime en bezoldigde opleiding heeft genoten, om in aanmerking te kunnen komen voor de in richtlijn 75/362 voorziene regeling van onderlinge erkenning.

- Deze verplichting stelt op zich de nationale rechter evenwel niet in staat om te bepalen wie de passende vergoeding verschuldigd is, noch hoe hoog deze is.

De nationale rechter moet evenwel, wanneer hij nationale bepalingen van zowel eerdere als latere datum dan een richtlijn toepast, deze zo veel mogelijk uitleggen in het licht van de bewoordingen en het doel van deze richtlijn.