61997J0119

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 4 maart 1999. - Union française de l'express (Ufex), voorheen Syndicat français de l'express international (SFEI), DHL International en Service CRIE tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen en May Courier. - Hogere voorziening - Mededinging - Verwerping van een beroep tot nietigverklaring - Taak van de Commissie krachtens de artikelen 85 en 86 EG-Verdrag - Beoordeling van communautair belang. - Zaak C-119/97 P.

Jurisprudentie 1999 bladzijde I-01341


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


1 Handelingen van de instellingen - Motivering - Verplichting - Draagwijdte - Verwijzing naar vroegere handeling - Toelaatbaarheid

(EG-Verdrag, art. 190)

2 Hogere voorziening - Middelen - Toetsing door Hof van beoordeling van bewijs - Uitgesloten, behoudens geval van verkeerde opvatting

3 Mededinging - Administratieve procedure - Onderzoek van klachten - Inaanmerkingneming van communautair belang bij onderzoek van zaak - Beoordelingscriteria

4 Mededinging - Administratieve procedure - Onderzoek van klachten - Vaststelling van prioriteiten door Commissie - Verplichting tot beoordeling van elk individueel geval - Beëindiging van gelaakte praktijken - Ontoereikende grond voor aflegging van klacht

(EG-Verdrag, art. 3, sub g, 85, 86 en 89, lid 1)

5 Procedure - Instructiemaatregelen - Verzoek van partij - Afwijzing - Voorwaarden

Samenvatting


1 In de motivering van een administratieve handeling kan naar andere handelingen worden verwezen, en kan met name melding worden gemaakt van de teneur van een vroegere handeling, vooral wanneer het om een verwante handeling gaat.

2 De beoordeling door het Gerecht van het aan hem voorgelegde bewijs levert geen rechtsvraag op die in het kader van de hogere voorziening onderworpen is aan toetsing door het Hof, behoudens in het geval van een verkeerde opvatting van dit bewijs of wanneer de feitelijke onjuistheid van hetgeen het Gerecht heeft vastgesteld, voortvloeit uit de processtukken.

3 Aangezien op een gebied als dat van het mededingingsrecht de feitelijke en juridische context van geval tot geval aanmerkelijk kan verschillen, is de beoordeling door de Commissie van het in een klacht aan de orde gestelde communautaire belang afhankelijk van de omstandigheden van elk geval. Het aantal beoordelingscriteria waarnaar de Commissie kan verwijzen moet niet worden beperkt en evenmin moet zij worden verplicht, uitsluitend bepaalde criteria te gebruiken.

4 De Commissie, die ingevolge artikel 89, lid 1, van het Verdrag voor de toepassing van de in de artikelen 85 en 86 van het Verdrag neergelegde beginselen dient te waken, moet de oriëntatie van het communautaire mededingingsbeleid definiëren en ten uitvoer leggen. Om deze taak doeltreffend te kunnen vervullen, mag zij verschillende maten van prioriteit aan de bij haar ingediende klachten toekennen.

Wanneer zij prioriteiten vaststelt voor de behandeling van de bij haar ingediende klachten, mag zij echter niet bepaalde situaties die tot de haar door het Verdrag opgedragen taak behoren, als bij voorbaat van haar werkterrein uitgesloten beschouwen. In dit kader dient zij in elk individueel geval de ernst van de gestelde inbreuken op de mededinging alsmede het voortduren van de gevolgen ervan te beoordelen.

Duren de mededingingsverstorende effecten na beëindiging van de praktijken die zij hebben veroorzaakt voort, dan blijft de Commissie uit hoofde van de artikelen 2, 3, sub g, en 86 van het Verdrag bevoegd om zodanig op te treden, dat zij worden opgeheven of geneutraliseerd.

De Commissie mag derhalve niet met een beroep op het enkele feit dat de vermeende met het Verdrag strijdige praktijken zijn beëindigd, besluiten om aan een klacht waarin die praktijken aan de kaak worden gesteld, wegens het ontbreken van communautair belang geen gevolg te geven, zonder te hebben geverifieerd, dat de mededingingsverstorende effecten niet voortduren en dat in voorkomend geval de ernst van de gestelde inbreuken op de mededinging of het voortduren van de gevolgen ervan niet zodanig zijn, dat deze klacht een communautair belang krijgt.

5 Wanneer een verzoeker het Gerecht om overlegging van een voor de beslechting van het geding kennelijk relevant document heeft verzocht, en hij daarbij de auteur, de geadresseerde en de datum van dit document heeft genoemd, kan het Gerecht een dergelijk verzoek niet afwijzen op grond dat dit document niet in het dossier was opgenomen en het bestaan ervan door niets kon worden bevestigd.

Het Gerecht kan immers niet eenvoudig het door een partij gestelde wegens onvoldoende bewijs afwijzen, doch dient, door inwilliging van haar verzoek, de onzekerheid die over de juistheid van dit gestelde kan bestaan weg te nemen of de redenen uiteen te zetten waarom een dergelijk document, hoe dan ook en ongeacht de inhoud ervan, niet relevant kan zijn voor de beslechting van het geding.

Partijen


In zaak C-119/97 P,

Union française de l'express (Ufex), voorheen Syndicat français de l'express international (SFEI), ondernemersvereniging naar Frans recht, gevestigd te Roissy-en-France (Frankrijk),

DHL International, vennootschap naar Frans recht, gevestigd te Roissy-en-France,

Service CRIE, vennootschap naar Frans recht, gevestigd te Parijs,

vertegenwoordigd door É. Morgan de Rivery, advocaat te Parijs, en J. Derenne, advocaat te Brussel en te Parijs, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van A. Schmitt, advocaat aldaar, Val Sainte-Croix 7,

rekwiranten,

betreffende hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Derde kamer) van 15 januari 1997, SFEI e.a./Commissie (T-77/95, Jurispr. blz. II-1), strekkende tot vernietiging van dat arrest,

andere partijen bij de procedure:

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door R. Lyal en F. Mascardi, leden van haar juridische dienst, als gemachtigden, bijgestaan door J.-Y. Art, advocaat te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerster in eerste aanleg,

May Courier, vennootschap naar Frans recht, gevestigd te Parijs,

verzoekster in eerste aanleg,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE

(Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: J.-P. Puissochet, kamerpresident, J. C. Moitinho de Almeida, C. Gulmann, D. A. O. Edward en M. Wathelet (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer

griffier: R. Grass

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de pleidooien van partijen ter terechtzitting van 2 april 1998,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 26 mei 1998,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij op 22 maart 1997 ter griffie van het Hof neergelegd verzoekschrift hebben de Union française de l'express (Ufex), voorheen Syndicat français de l'express international (hierna: "SFEI"), DHL International en Service CRIE krachtens artikel 49 van 's Hofs Statuut-EG hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 15 januari 1997, SFEI e.a./Commissie (T-77/95, Jurispr. blz. II-1; hierna: "bestreden arrest"), waarbij hun beroep tot nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 30 december 1994 houdende afwijzing van hun krachtens artikel 86 EG-Verdrag ingediende klacht (hierna: "litigieuze beschikking"), werd verworpen.

2 Op 21 december 1990 dienden SFEI, DHL International, Service CRIE en May Courier bij de Commissie een klacht in teneinde te doen vaststellen, dat de Franse post (hierna: "La Poste") onder meer artikel 86 van het Verdrag had geschonden.

3 Uit hoofde van artikel 86 protesteerden rekwiranten tegen de logistieke en commerciële steun die La Poste zou hebben verstrekt aan haar dochtermaatschappij, de Société française de messageries internationales, sinds 1992 GDEW France (hierna: "SFMI"), die werkzaam is in de sector van de internationale snelpost. Het misbruik van La Poste zou erin hebben bestaan, dat zij SFMI tegen ongewoon gunstige voorwaarden gebruik liet maken van haar infrastructuur, teneinde de machtspositie die zij op de markt van de gewone postdienst bezat uit te breiden tot de markt voor de internationale snelpostdienst.

4 Bij brief van 10 maart 1992 deelde de Commissie rekwiranten mee, dat hun klacht was afgewezen.

5 Bij beschikking van 30 november 1992, SFEI e.a./Commissie (T-36/92, Jurispr. blz. II-2479), verklaarde het Gerecht het door SFEI, DHL International, Service CRIE en May Courier tegen deze handeling ingestelde beroep tot nietigverklaring, niet ontvankelijk. Deze beschikking werd bij arrest van het Hof van 16 juni 1994, SFEI e.a./Commissie (C-39/93 P, Jurispr. blz. I-2681), evenwel vernietigd en de zaak werd terugverwezen naar het Gerecht.

6 Bij brief van 4 augustus 1994 trok de Commissie de beschikking die het voorwerp van de procedure voor het Gerecht had gevormd, in. Het Gerecht stelde daarop in een beschikking van 3 oktober 1994, SFEI e.a./Commissie (T-36/92, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), vast, dat het geen uitspraak meer behoefde te doen.

7 Op 29 augustus 1994 maande SFEI de Commissie overeenkomstig artikel 175 EG-Verdrag aan te handelen.

8 Op 28 oktober 1994 zond de Commissie SFEI een brief uit hoofde van artikel 6 van verordening nr. 99/63/EEG van de Commissie van 25 juli 1963 over het horen van belanghebbenden en derden overeenkomstig artikel 19, leden 1 en 2, van verordening nr. 17 van de Raad (PB 1963, blz. 2268), waarin zij haar op de hoogte stelde van haar voornemen, de klacht af te wijzen.

9 Nadat zij de opmerkingen van SFEI had ontvangen, stelde de Commissie de litigieuze beschikking vast, die luidt als volgt:

"De Commissie verwijst naar uw bij mijn diensten ingediende klacht van 21 december 1990, waarbij een kopie was gevoegd van een afzonderlijke klacht die op 20 december 1990 bij de Franse Conseil de la concurrence is ingediend. De twee klachten betroffen de internationale expresdiensten van de Franse posterijen.

Op 28 oktober 1994 zond de Commissie u een brief op basis van artikel 6 van verordening nr. 99/63, waarin werd gesteld, dat de Commissie op grond van de tijdens het vooronderzoek van de zaak verzamelde gegevens geen gunstig gevolg kon geven aan uw klacht betreffende de aspecten verband houdend met artikel 86 van het Verdrag, en waarin u werd uitgenodigd uw opmerkingen hierover te maken.

In uw opmerkingen van 28 november jongstleden handhaafde u uw standpunt ten aanzien van het misbruik van machtspositie van La Poste en SFMI.

In het licht van deze opmerkingen stelt de Commissie u daarom bij deze brief op de hoogte van haar eindbeschikking naar aanleiding van uw klacht van 21 december 1990 aangaande de inleiding van een procedure uit hoofde van artikel 86.

Om de in haar brief van 28 oktober jongstleden uiteengezette redenen is de Commissie van mening, dat voor de inwilliging van uw verzoek in casu onvoldoende is aangetoond, dat de vermeende inbreuken zouden voortduren. Uw opmerkingen van 28 november jongstleden bevatten in dit opzicht geen enkel nieuw gegeven op grond waarvan de Commissie deze conclusie, die door de hieronder uiteengezette redenen wordt gestaafd, kan wijzigen.

In de eerste plaats worden in het Groenboek over postdiensten op de interne markt alsmede in de richtsnoeren voor de ontwikkeling van de communautaire postdiensten [COM (93)247 def. van 2 juni 1993] onder meer de belangrijkste problemen aangesneden die in de klacht van SFEI aan de orde worden gesteld. Ofschoon deze documenten enkel voorstellen de lege ferenda bevatten, moeten zij niettemin in aanmerking worden genomen bij de beoordeling van de vraag, of de Commissie haar beperkte middelen op de juiste wijze gebruikt en, in het bijzonder, of haar diensten zich inspannen om een rechtskader betreffende de toekomst van de markt voor postdiensten te ontwikkelen in plaats van op eigen initiatief een onderzoek in te stellen naar vermeende inbreuken waarvan zij op de hoogte is gesteld.

In de tweede plaats was een onderzoek dat krachtens verordening nr. 4064/89 was ingesteld bij een door TNT, La Poste en vier andere postdiensten opgerichte gemeenschappelijke onderneming (GD Net), voor de Commissie aanleiding om haar beschikking van 2 december 1991 in zaak nr. IV/M.102 te publiceren. In haar beschikking van 2 december 1991 besloot de Commissie, zich niet te verzetten tegen de aangemelde concentratie en deze verenigbaar met de gemeenschappelijke markt te verklaren. De Commissie wees er in het bijzonder op, dat wat de gemeenschappelijke onderneming betrof, $de voorgestelde overeenkomst geen machtspositie creëert of versterkt die de mededinging op de gemeenschappelijke markt of op een wezenlijk deel daarvan aanmerkelijk zou kunnen belemmeren'.

Een aantal essentiële punten van de beschikking hadden betrekking op de invloed die de activiteiten van de voormalige SFMI op de mededinging konden hebben: de exclusieve toegang van SFMI tot de voorzieningen van La Poste werd teruggebracht tot haar werkgebied en moest worden beëindigd twee jaar na de totstandkoming van de fusie, opdat zij op afstand werd gehouden van iedere activiteit van uitbesteding van La Poste. Elke toegangsfaciliteit die door La Poste rechtmatig aan SFMI werd verleend, diende op gelijke wijze te worden aangeboden aan elke expresdienst waarmee La Poste een contract zou ondertekenen.

Dit eindresultaat sluit volledig aan bij de door u op 21 december 1990 voorgestelde oplossingen voor de toekomst. U had verzocht om SFMI te verplichten, voor de diensten van de PTT hetzelfde tarief te betalen als wanneer zij die bij een particuliere onderneming koopt, ingeval SFMI ervoor zou kiezen om gebruik te blijven maken van deze diensten; om $alle steun en discriminatie te beëindigen' en om $SFMI haar prijzen te laten aanpassen aan de hand van de reële waarde van de door La Poste aangeboden diensten'.

Het is daarom duidelijk, dat de problemen die u aanvoert met betrekking tot de huidige en de toekomstige mededinging op het gebied van de internationale expresdiensten, op adequate wijze zijn opgelost door de maatregelen die de Commissie vanaf heden neemt.

Indien u van mening bent, dat de voorwaarden die La Poste in zaak nr. IV/M.102 zijn opgelegd niet in acht zijn genomen, in het bijzonder op het gebied van het vervoer en de reclame, staat het daarom aan u om daarvan - voor zover mogelijk - de bewijzen aan te dragen en eventueel een klacht in te dienen op basis van artikel 3, lid 2, van verordening nr. 17/62. Zinnen waarin wordt gezegd $dat de thans door SFMI gehanteerde tarieven (zonder eventuele reducties) aanmerkelijk lager liggen dan die van de leden van SFEI' (bladzijde 3 van uw brief van 28 november) of dat $Chronopost vrachtwagens van de P en T gebruikt als reclamemiddel' (proces-verbaal van bevinding dat bij uw brief is gevoegd) moeten worden gestaafd met feitelijke gegevens die een onderzoek door de diensten van de Commissie rechtvaardigen.

De acties die de Commissie uit hoofde van artikel 86 van het Verdrag onderneemt hebben tot doel, een daadwerkelijke mededinging op de interne markt in stand te houden. In het geval van de gemeenschapsmarkt van internationale expresdiensten zou het, gelet op de hierboven weergegeven belangrijke ontwikkeling, nodig zijn geweest om nieuwe inlichtingen te verstrekken over eventuele schendingen van artikel 86 van het Verdrag, teneinde de Commissie in staat te stellen haar voornemen om een onderzoek naar deze activiteiten in te stellen, te rechtvaardigen.

De Commissie is overigens van mening, dat zij niet gehouden is om eventuele schendingen van de mededingingsregels die in het verleden hebben plaatsgevonden te onderzoeken, indien een dergelijk onderzoek enkel de individuele belangen van partijen dient. De Commissie acht het niet zinvol een dergelijk onderzoek uit hoofde van artikel 86 van het Verdrag in te stellen.

Om de hierboven genoemde redenen deel ik u mee, dat uw klacht wordt afgewezen."

Het beroep voor het Gerecht

10 Bij op 6 maart 1995 neergelegd verzoekschrift stelden SFEI, DHL International, Service CRIE en May Courier voor het Gerecht beroep tot nietigverklaring in. In het kader van dat beroep beriepen zij zich onder meer op schending van artikel 86 van het Verdrag, van het begrip communautair belang en van de beginselen van goed bestuur, gelijkheid en non-discriminatie. Zij verweten de Commissie eveneens, misbruik van bevoegdheid te hebben gemaakt.

11 In de eerste plaats stelden zij, dat de Commissie artikel 86 van het Verdrag had geschonden, aangezien zij zich had gebaseerd op een beschikking houdende toepassing van verordening (EEG) nr. 4064/89 van de Raad van 21 december 1989 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen (PB L 395, blz. 1, rectificatie 1990, PB L 257, blz. 13), terwijl de criteria ter beoordeling van de haar voor onderzoek voorgelegde feiten, verschillen naar gelang artikel 86 of deze verordening de toegepaste rechtsregel is.

12 In de tweede plaats betoogden rekwiranten, dat de Commissie de rechtsregels betreffende de beoordeling van het communautair belang van de zaak die het voorwerp van de klacht vormde, niet had geëerbiedigd. Om te beginnen zou zij geen rekening hebben gehouden met de voorwaarden waarvan de rechtspraak de afwijzing van een klacht wegens het ontbreken van communautair belang afhankelijk stelt (arrest van 18 september 1992, Automec/Commissie, T-24/90, Jurispr. blz. II-2223, punt 86; hierna: "arrest Automec II"), namelijk het belang van de gestelde inbreuk voor de werking van de gemeenschappelijke markt, de waarschijnlijkheid dat het bestaan ervan kan worden aangetoond en de reikwijdte van de noodzakelijke onderzoeksmaatregelen. Voorts heeft de Commissie niet uitgelegd, hoe zij met zekerheid kon weten dat de mededingingsbeperkende praktijken beëindigd waren.

13 In de derde plaats beriepen rekwiranten zich op schending van de beginselen van goed bestuur en van non-discriminatie.

14 Met betrekking tot het beginsel van goed bestuur stelden zij, dat de Commissie geen rekening had gehouden met een bij hun klacht gevoegd economisch onderzoek verricht door een accountantskantoor.

15 Het non-discriminatiebeginsel zou zijn geschonden, omdat de Commissie de klacht had afgewezen op grond dat het slechts om inbreuken uit het verleden ging en het onderzoek enkel de individuele belangen van partijen zou hebben gediend. Een dergelijke motivering zou in tegenspraak zijn met talrijke eerdere beschikkingen van de Commissie.

16 In de vierde plaats verweten rekwiranten de Commissie, dat zij zich schuldig had gemaakt aan misbruik van bevoegdheid. Dienaangaande betoogden zij, dat de verklaringen van de leden van de Commissie die achtereenvolgens belast waren met mededinging, de dubbelzinnige houding van de Commissie aantoonden, die in de openbaarheid belang hechtte aan de eerbiediging van de mededinging in de sector der posterijen, maar in werkelijkheid toegaf aan de druk van bepaalde lidstaten en nationale overheden.

17 Tot staving van dit standpunt verzochten rekwiranten het Gerecht de overlegging te gelasten van een brief van 1 juni 1995 van Sir Leon Brittan, lid van de Commissie, aan de voorzitter van de Commissie, waaruit zou blijken, dat deze instelling had besloten de in de klacht aan de orde gestelde inbreuken niet te vervolgen, omdat de voorkeur werd gegeven aan de ontwikkeling van een beleid op het gebied der posterijen door de Raad.

Het bestreden arrest

18 In het bestreden arrest oordeelde het Gerecht, dat het middel inzake schending van artikel 86 van het Verdrag niet kon slagen, aangezien de klacht enkel was afgewezen op grond dat de betrokken zaak onvoldoende communautair belang had (punten 34 en 36). Dienaangaande merkte het op, dat de enige verwijzing naar het communautaire belang weliswaar voorkwam in de voorlaatste paragraaf van de beschikking (punt 31), doch dat deze paragraaf niet los kon worden gezien van de rest van de tekst, zodat de gehele beschikking gebaseerd was op een onderzoek naar de opportuniteit om in te grijpen op een gebied waarop de Commissie haar gezag reeds had uitgeoefend (punt 32).

19 Dienaangaande beklemtoonde het Gerecht, dat de Commissie er eerst aan had herinnerd, dat de sector van de postdiensten het voorwerp had gevormd van een algemeen onderzoek in het kader van het Groenboek over postdiensten, dat in een mededeling van 11 juni 1992 bekend was gemaakt, en van de richtsnoeren voor de ontwikkeling van de communautaire postdiensten, die in een mededeling van 2 juni 1993 bekend waren gemaakt. Vervolgens had zij opgemerkt, dat de uit hoofde van artikel 86 van het Verdrag aan de kaak gestelde inbreuken in het bijzondere geval van de internationale snelpost, door haar waren onderzocht en opgelost ter gelegenheid van de beschikking GD Net. Ten slotte had de Commissie beklemtoond, dat klaagsters niet hadden aangetoond dat de inbreuken voortduurden, en dat zij zich niet, uitsluitend in het individuele belang van partijen, met inbreuken uit het verleden behoefde bezig te houden (punt 32).

20 Het Gerecht voegde hieraan toe, dat de in de beschikking in aanmerking genomen elementen geen betekenis zouden hebben, indien zij moesten worden beschouwd als een juridische beoordeling uit hoofde van artikel 86 van het Verdrag. In deze beschikking ontbraken immers elke omschrijving van de relevante markt, zowel geografisch als materieel, elke beoordeling van de positie van La Poste op die markt en elke kwalificatie van de praktijken in het kader van artikel 86 van het Verdrag (punt 33).

21 Met betrekking tot het tweede middel oordeelde het Gerecht in de eerste plaats, dat de Commissie bij de beoordeling van het communautair belang andere relevante gegevens in de beschouwing mocht betrekken dan het in zijn vroegere arresten had genoemd. Blijkens het arrest Automec II berustte deze beoordeling immers noodzakelijkerwijs op een onderzoek van de omstandigheden van het specifieke geval, dat wordt uitgevoerd onder toezicht van het Gerecht (punt 46).

22 In de tweede plaats oordeelde het Gerecht, dat de Commissie rechtsgeldig kon beslissen, dat het niet opportuun was gevolg te geven aan een klacht waarin praktijken aan de orde worden gesteld die nadien waren beëindigd. Het onderzoek van de zaak en de vaststelling van vroegere inbreuken zouden niet meer hebben gediend om een niet-vervalste mededinging binnen de gemeenschappelijke markt te verzekeren en waren dus niet in overeenstemming met de bij het Verdrag aan de Commissie opgedragen taak. Een dergelijke procedure zou tot hoofddoel hebben gehad, het voor de klagers gemakkelijker te maken om voor de nationale rechterlijke instanties een onrechtmatig handelen te bewijzen ter verkrijging van schadevergoeding. Dit gold in casu te meer, daar de beëindiging van de litigieuze praktijken het resultaat was van het optreden van de Commissie (punten 57 en 58).

23 In de derde plaats onderzocht het Gerecht, of de Commissie terecht had kunnen concluderen, dat de in de klacht aan de orde gestelde praktijken waren beëindigd ingevolge de vaststelling van de beschikking GD Net (punt 61).

24 In dat verband herinnerde het er in de eerste plaats aan, dat de Commissie in de beschikking GD Net had vastgesteld, dat de aangemelde overeenkomsten een clausule bevatten volgens welke een door de gemeenschappelijke dochtermaatschappij aan een postadministratie uitbestede dienst zou worden verricht tegen betaling, onder de normale handelsvoorwaarden. Daar de postadministraties op de dag waarop de beschikking werd gegeven, echter geen mechanismen hadden ingevoerd om de kosten van elke verrichte dienst precies te kunnen berekenen, had de Commissie zich op het standpunt gesteld, dat verstoringen van de mededinging niet konden worden uitgesloten. Zij was daarom van mening geweest, dat er voor de postadministraties geen enkele economische rechtvaardiging bestond om de dochtermaatschappij in aanmerking te doen komen voor kruissubsidiëring, aangezien hun individuele gedeelte van de winst van de gemeenschappelijke dochtermaatschappij niet gelijk kon zijn aan de mogelijke subsidies die elk van hen verleende. Bovendien hadden de postadministraties die bij de operatie betrokken waren, zich ertoe verbonden om derden onder gelijke voorwaarden dezelfde diensten te verschaffen, zolang zij niet konden aantonen dat er geen sprake was van kruissubsidiëring (punt 62).

25 Het Tribunal merkte vervolgens op, dat de beschikking GD Net in het bijzonder betrekking had op La Poste en dat deze daarom juridisch gebonden was aan de bepalingen van de aangemelde overeenkomsten, en, in het bijzonder, aan de bepalingen betreffende de betaling van aan haar door haar dochtermaatschappij uitbestede diensten, alsmede aan de verplichtingen die in de bijlage bij de litigieuze beschikking waren opgenomen. Voorts beklemtoonde het Gerecht, dat La Poste zich, als gevolg van de concentratie, had teruggetrokken van de markt van internationale snelpostdiensten, zodat zij in die sector geen eigen activiteiten behield waardoor zij kon ontsnappen aan de aangegane verplichtingen (punt 64).

26 Het Gerecht concludeerde, dat, aangezien La Poste was gebonden aan de aangemelde overeenkomsten en de aangegane verplichtingen, de Commissie er terecht van mocht uitgaan dat, toen de concentratie eenmaal een feit was, dat wil zeggen, gezien de aan het Gerecht verstrekte informatie, op 18 maart 1992, die regels bij gebreke van aanwijzingen voor het tegendeel werden geëerbiedigd (punt 68).

27 In de vierde plaats merkte het Gerecht op, dat de gegevens die rekwiranten aanvoerden om te bewijzen dat de gewraakte praktijken voortduurden, namelijk, in de eerste plaats, een deurwaardersexploot waarin melding wordt gemaakt van een reclameaffiche over de dienst "Chronopost" op een vrachtwagen van La Poste en, in de tweede plaats, een vermelding, in het inhoudelijk gedeelte van de brief van rekwiranten, dat "de thans door SFMI gehanteerde tarieven (zonder eventuele reducties) aanmerkelijk lager liggen dan die van de leden van SFEI", weliswaar aantoonden dat diensten inderdaad werden uitbesteed, doch dat zij geen grond vormden om aan te nemen, dat er sprake was van kruissubsidiëring (punt 69).

28 Bovendien kon, aldus het Gerecht, op grond van het feit dat de Commissie in juli 1996 had besloten een procedure uit hoofde van artikel 93, lid 2, EG-Verdrag in te leiden met betrekking tot de steun die Frankrijk zou hebben verleend aan de vennootschap SFMI-Chronopost (PB 1996, C 206, blz. 3), waarop rekwiranten zich ter terechtzitting hadden beroepen, niet worden aangetoond, dat de Commissie, op de datum van vaststelling van de beschikking, over voldoende gegevens beschikte om te rechtvaardigen, dat een onderzoek uit hoofde van artikel 86 van het Verdrag werd ingesteld voor de periode na de vaststelling van de beschikking GD Net (punt 71).

29 Met betrekking tot de bewering in de beschikking GD Net, dat er voor de postadministraties geen economische rechtvaardiging bestond om de gemeenschappelijke dochtermaatschappij in aanmerking te doen komen voor kruissubsidiëring, merkte het Gerecht op, dat deze bewering niet aan hem was voorgelegd en dat deze door rekwiranten in hun schriftelijke opmerkingen niet was betwist (punt 72).

30 Mitsdien wees het Gerecht het tweede middel af, na te hebben beklemtoond, dat rekwiranten geen begin van bewijs hadden kunnen leveren van het voortduren van kruissubsidiëring, op grond waarvan de inleiding van een onderzoek gerechtvaardigd zou zijn geweest (punt 73).

31 Met betrekking tot het derde middel beklemtoonde het Gerecht, dat de Commissie in de litigieuze beschikking de klacht had afgewezen wegens het ontbreken van communautair belang, hoofdzakelijk omdat de praktijken als gevolg van de beschikking GD Net waren beëindigd. Onder deze omstandigheden kon het feit dat geen gebruik was gemaakt van een deskundigenverslag dat betrekking had op een periode vóór de vaststelling van de beschikking GD Net, geen schending van het beginsel van goed bestuur opleveren (punt 100).

32 Met betrekking tot het non-discriminatiebeginsel stelde het Gerecht om te beginnen vast, dat rekwiranten op geen enkele wijze hadden aangetoond dat, in een soortgelijke situatie als de onderhavige, waarin de litigieuze praktijken zouden zijn beëindigd als gevolg van een eerdere beschikking van de Commissie, laatstgenoemde niettemin krachtens artikel 86 van het Verdrag een onderzoek zou hebben ingesteld naar feiten uit het verleden (punt 102).

33 Voorts oordeelde het Gerecht, dat rekwiranten geen beroep konden doen op discriminatie bij de toepassing van artikel 86 van het Verdrag, aangezien de beschikking uitsluitend was gebaseerd op het ontbreken van communautair belang, zodat de Commissie de gewraakte feiten niet had gekwalificeerd ten opzichte van dit artikel (punt 103).

34 Aangaande het vierde middel, inzake misbruik van bevoegdheid, oordeelde het Gerecht, dat de opmerkingen die rekwiranten ontleenden aan een brief van Sir Leon Brittan aan de voorzitter van de Commissie, welke brief niet in het dossier was opgenomen en waarvan zelfs het bestaan op geen enkele wijze kon worden bevestigd, enkel berustten op niet-gestaafde beweringen, op grond waarvan derhalve niet kon worden geconcludeerd dat er misbruik van bevoegdheid had plaatsgevonden (punt 117).

35 Gelet op deze gegevens wees het Gerecht het vierde middel af.

36 Daarop verwierp het Gerecht het beroep en veroordeelde het rekwiranten in de kosten.

De hogere voorziening

37 Tot staving van hun hogere voorziening voeren rekwiranten twaalf middelen aan.

38 In de eerste plaats zou het Gerecht een verkeerde voorstelling van de litigieuze beschikking hebben gegeven.

39 In de tweede plaats zou het Gerecht een rechtsdwaling hebben begaan door te oordelen, dat de Commissie de litigieuze beschikking kon baseren op een beschikking in een andere zaak, die andere partijen betrof en een ten dele verschillend voorwerp en een afzonderlijke rechtsgrondslag had.

40 In de derde plaats en subsidiair zou het Gerecht, door aldus te werk te gaan, een tegenstrijdigheid in de motivering van het bestreden arrest hebben opgenomen.

41 In de vierde plaats zou het bestreden arrest een wettelijke grondslag missen.

42 In de vijfde plaats zou het Gerecht uit de stukken van het dossier niet wettig hebben kunnen afleiden, dat de Commissie rechtsgeldig de beëindiging van de inbreuken had kunnen vaststellen.

43 In de zesde plaats zou het Gerecht de rechtsregels betreffende de beoordeling van het communautair belang hebben miskend.

44 In de zevende plaats zou het Gerecht artikel 86 junctis artikel 3, sub g, en de artikelen 89 en 155 EG-Verdrag hebben geschonden.

45 In de achtste plaats zou het Gerecht de beginselen van gelijkheid, rechtszekerheid en bescherming van gewettigd vertrouwen hebben miskend.

46 In de negende plaats zou het Gerecht in het kader van het onderzoek van het middel betreffende het gelijkheidsbeginsel het begrip "vergelijkbare situaties" hebben miskend.

47 In de tiende plaats zou het Gerecht het beginsel van goed bestuur hebben miskend.

48 In de elfde plaats zou het Gerecht geen antwoord hebben gegeven op een essentieel punt in het betoog van rekwiranten betreffende de grond voor de afwijzing van hun klacht door de Commissie.

49 Ten slotte zou het Gerecht bij de toepassing van het begrip misbruik van bevoegdheid van een verkeerde rechtsopvatting zijn uitgegaan, doordat het niet alle aangevoerde stukken heeft onderzocht.

Het eerste middel

50 In het eerste onderdeel van hun eerste middel stellen rekwiranten, dat het Gerecht een verkeerde voorstelling van de litigieuze beschikking heeft gegeven door te ontkennen, dat deze op twee afzonderlijke gronden was gebaseerd, namelijk het bestaan van het Groenboek over postdiensten en richtsnoeren voor de ontwikkeling van de communautaire postdiensten, enerzijds, en de beschikking GD Net, anderzijds.

51 In het tweede onderdeel van het eerste middel betogen rekwiranten, dat het Gerecht eveneens een verkeerde voorstelling van de litigieuze beschikking heeft gegeven door daarin een grond ontleend aan het communautair belang op te nemen, die in de beschikking echter niet werd genoemd.

52 Dienaangaande volstaat de vaststelling, dat het Gerecht wel degelijk heeft kunnen oordelen, dat het ontbreken van communautair belang aan de gehele litigieuze beschikking ten grondslag lag.

53 In de gehele beschikking heeft de Commissie immers onderzocht, of het opportuun was opnieuw tussenbeide te komen op een gebied waarop zij reeds initiatieven als het Groenboek, de richtsnoeren en de beschikking GD Net had genomen. Daar die initiatieven slechts in dat kader worden genoemd, kunnen zij niet als autonome gronden voor de afwijzing van de klacht worden aangemerkt.

54 Gelet op deze overwegingen moet het eerste middel worden verworpen.

Het tweede middel

55 Met hun tweede middel verwijten rekwiranten het Gerecht, dat het een rechtsdwaling heeft begaan door te oordelen, dat de Commissie de litigieuze beschikking op een verwijzing naar een andere beschikking kon baseren.

56 Huns inziens moet elke rechterlijke of administratieve beslissing een eigen grondslag hebben, aangezien degene die de beslissing geeft, zich op de bijzondere omstandigheden van het individuele geval moet baseren.

57 Opgemerkt zij, dat, gelijk de advocaat-generaal in punt 20 van zijn conclusie heeft opgemerkt, in de motivering van een administratieve handeling naar andere handelingen kan worden verwezen, en met name melding kan worden gemaakt van de teneur van een vroegere handeling, vooral wanneer het om een verwante handeling gaat.

58 Mitsdien heeft het Gerecht geen rechtsdwaling begaan door te erkennen, dat de Commissie in de litigieuze beschikking naar de beschikking GD Net kon verwijzen voor haar standpunt dat deze beschikking de gewraakte praktijken had beëindigd, aangezien zij La Poste juridisch bond en deze zich als gevolg van de concentratie terugtrok van de markt van internationale snelpostdiensten.

59 Mitsdien moet het tweede middel worden verworpen.

Het derde middel

60 Met hun derde middel, dat ten opzichte van het voorgaande een subsidiair karakter heeft, betogen rekwiranten, dat indien mocht blijken dat het Gerecht geen rechtsdwaling heeft begaan door te erkennen, dat de Commissie de litigieuze beschikking door verwijzing naar de beschikking GD Net kon motiveren, het bestreden arrest wegens tegenstrijdige motivering nietig moet worden verklaard.

61 Volgens rekwiranten blijkt uit de punten 32 en 67 van het bestreden arrest namelijk, dat alle in de klacht uit hoofde van schending van artikel 86 van het Verdrag aan de kaak gestelde feiten en inbreuken in het kader van de beschikking GD Net feitelijk en rechtens zijn beoordeeld. Aangezien de litigieuze beschikking naar de motivering van de beschikking GD Net verwees, bevat het bestreden arrest een tegenstrijdige motivering, waar het elders verklaart, dat de aan de kaak gestelde praktijken in de litigieuze beschikking niet aan de hand van artikel 86 van het Verdrag waren gekwalificeerd.

62 Dienaangaande volstaat de vaststelling, dat het Gerecht slechts heeft vastgesteld, dat de Commissie in de litigieuze beschikking de klacht had afgewezen wegens het ontbreken van voldoende communautair belang, en dat zij daarom niet gehouden was de litigieuze praktijken aan de hand van artikel 86 van het Verdrag te kwalificeren. Gelijk uit punt 58 van dit arrest blijkt, is de strekking van de verwijzing naar de beschikking GD Net overigens beperkt, aangezien deze, enerzijds, dient voor het uitgangspunt dat, ook al hadden de gewraakte praktijken in het verleden inderdaad plaatsgevonden, deze beschikking ze had beëindigd en, anderzijds, zij geen betrekking heeft op de kwalificatie van die praktijken waartoe de Commissie aan de hand van artikel 86 van het Verdrag in de beschikking GD Net zou zijn overgegaan.

63 Daar het bestreden arrest dus geen tegenstrijdigheid bevat, moet het derde middel worden verworpen.

Het vierde middel

64 Met hun vierde middel verwijten rekwiranten het Gerecht, dat het niet de nodige onderzoeken heeft verricht om na te gaan, of de Commissie in staat was het vermeende ontbreken van kruissubsidiëring tussen La Poste en haar dochtermaatschappij vast te stellen.

65 Zij verwijten het Gerecht met name, geen rekening te hebben gehouden met een reeks hem door hen ter kennis gebrachte gegevens die de stelling zouden bevestigen, dat de subsidiëring na 1991 voortduurde, zoals het ontbreken van boekhoudkundige bescheiden van La Poste, het gebruik van haar image door SFMI en een economisch onderzoek dat de Franse regering heeft overgelegd in de zaak die tot het arrest van 11 juli 1996, SFEI e.a. (C-39/94, Jurispr. blz. I-3547), heeft geleid.

66 Dienaangaande volstaat het eraan te herinneren, dat de beoordeling door het Gerecht van het aan hem voorgelegde bewijs geen rechtsvraag oplevert die in het kader van de hogere voorziening onderworpen is aan toetsing door het Hof, behoudens in het geval van een verkeerde opvatting van dit bewijs of wanneer de feitelijke onjuistheid van hetgeen het Gerecht heeft vastgesteld, voortvloeit uit de processtukken (arresten van 2 maart 1994, Hilti/Commissie, C-53/92 P, Jurispr. blz. I-667, punt 42; 1 juni 1994, Commissie/Brazzelli Lualdi e.a., C-136/92 P, Jurispr. blz. I-1981, punten 48 en 49, en 6 april 1995, RTE en ITP/Commissie, C-241/91 P en C-242/91 P, Jurispr. blz. I-743, punt 67; zie voorts beschikking van 17 september 1996, San Marco/Commissie, C-19/95 P, Jurispr. blz. I-4435, punt 39), hetgeen rekwiranten niet hebben gesteld.

67 Mitsdien moet het vierde middel niet-ontvankelijk worden verklaard.

Het vijfde middel

68 In het kader van het eerste onderdeel van het vijfde middel stellen rekwiranten, dat het Gerecht in punt 68 van het bestreden arrest uit de processtukken niet kon afleiden, dat de Commissie terecht had vastgesteld, dat de inbreuken na de vaststelling van de beschikking GD Net waren beëindigd.

69 Huns inziens wordt deze vaststelling tegengesproken door de tekst van de beschikking GD Net, bepalende dat de door de betrokken ondernemingen aangegane verplichtingen pas op 18 maart 1995 een aanvang zouden nemen. De Commissie kon zich in 1994 dus niet op die verplichtingen baseren om te concluderen, dat de gewraakte praktijken waren beëindigd.

70 Opgemerkt zij, dat het Gerecht in punt 72 van het bestreden arrest heeft geoordeeld, dat, afgezien van de uitvoering van die verplichtingen,

"de partijen bij de concentratie gebonden [blijven] aan hun contractclausules, daaronder begrepen die op grond waarvan elke uitbestede dienst zal worden verricht tegen betaling, onder de normale handelsvoorwaarden. Bovendien blijkt uit de beschikking GD Net, dat er voor de postadministraties geen economische rechtvaardiging bestaat om de gemeenschappelijke dochtermaatschappij in aanmerking te doen komen voor kruissubsidiëring. Deze beoordeling, opgenomen in de beschikking GD Net, die niet aan het Gerecht is voorgelegd, is door verzoekers in hun schriftelijke opmerkingen niet betwist. In werkelijkheid vormen de verplichtingen een aanvullende maatregel ten laste van de posterijen, die worden verplicht om identieke voorwaarden voor soortgelijke diensten te bieden aan andere internationale snelpostdiensten, zolang zij niet kunnen bewijzen, dat er geen sprake is van kruissubsidiëring."

71 Daar de Commissie en het Gerecht hebben geoordeeld, dat de beschikking GD Net, afgezien van de daarin opgenomen verplichtingen, de gewraakte praktijken kon beëindigen, heeft het eerste onderdeel van het vijfde middel in elk geval betrekking op een punt dat ten overvloede in de motivering van het bestreden arrest is opgenomen, zodat het niet kan slagen. Daarom behoeft niet te worden onderzocht, of dit onderdeel, gelijk rekwiranten stellen, een rechtsvraag opwerpt of dat het juist onder de beoordeling van de bewijsstukken door het Gerecht valt, in welk geval het niet-ontvankelijk zou zijn.

72 Mitsdien moet het eerste onderdeel van het vijfde middel worden verworpen.

73 Met het tweede onderdeel van het vijfde middel betwisten rekwiranten de stelling in punt 71 van het bestreden arrest, dat het door de Commissie in juli 1996 genomen besluit om een procedure uit hoofde van artikel 93, lid 2, van het Verdrag in te leiden met betrekking tot de steun die Frankrijk aan de vennootschap SFMI-Chronopost, reeds aangehaald, zou hebben verleend, niet betekende, "dat de Commissie, op de datum van vaststelling van de beschikking, over voldoende gegevens beschikte om te rechtvaardigen, dat een onderzoek uit hoofde van artikel 86 van het Verdrag werd ingesteld voor de periode na de vaststelling van de beschikking GD Net".

74 Dienaangaande volstaat de vaststelling, dat het tweede onderdeel van het vijfde middel betrekking heeft op het onderzoek van het aan het Gerecht overgelegde bewijs en dus op de beoordeling van de feiten, zodat het in het kader van een hogere voorziening niet kan worden onderzocht.

75 Mitsdien moet het tweede onderdeel van het vijfde middel worden verworpen.

Het zesde en het achtste middel

76 Met hun zesde middel stellen rekwiranten, dat het Gerecht bij de beoordeling van het communautair belang van een verkeerde rechtsopvatting is uitgegaan. Uit de bewoordingen "in het bijzonder" zoals deze in punt 86 van het arrest Automec II, reeds aangehaald, worden gebruikt, zou immers blijken, dat de Commissie verplicht is het communautair belang ten minste te beoordelen aan de hand van de in dat punt genoemde gegevens, welke, afhankelijk van de omstandigheden, enkel kunnen worden aangevuld door andere, voor de zaak specifieke gegevens. Indien dit niet het geval was, zou het begrip communautair belang een vaag begrip worden, dat telkens door de Commissie zelf wordt gedefinieerd.

77 Rekwiranten beklemtonen, dat de in punt 86 van het arrest Automec II gebruikte formulering in alle latere arresten van het Hof betreffende de beoordeling van het communautair belang is overgenomen (arresten van 24 januari 1995, BEMIM/Commissie, T-114/92, Jurispr. blz. II-147, punt 80, en Tremblay e.a./Commissie, T-5/93, Jurispr. blz. II-185, punt 62).

78 In het kader van hun achtste middel betogen rekwiranten, dat de verklaring van het Gerecht in punt 46 van het bestreden arrest, dat de Commissie niet gehouden was rekening te houden met alle in de communautaire rechtspraak genoemde gegevens om te beoordelen of er voldoende communautair belang bestond om het onderzoek van een klacht voort te zetten, een schending van de beginselen van rechtszekerheid, bescherming van gewettigd vertrouwen en gelijkheid oplevert.

79 Daar bij de beoordeling van het in een klacht aan de orde gestelde communautair belang rekening moet worden gehouden met de omstandigheden van elk individueel geval, moet het aantal beoordelingscriteria waarnaar de Commissie kan verwijzen niet worden beperkt en moet zij evenmin worden verplicht, uitsluitend bepaalde criteria te gebruiken.

80 Op een gebied als dat van het mededingingsrecht kan de feitelijke en juridische context immers van geval tot geval aanmerkelijk verschillen, zodat het het Gerecht vrijstaat criteria te gebruiken die voorheen nog niet in aanmerking waren genomen.

81 Gelijk de advocaat-generaal in de punten 59 en 93 van zijn conclusie heeft opgemerkt, zou aanvaarding van de door rekwiranten aangevoerde middelen een verstarring van de rechtspraak tot gevolg hebben.

82 Mitsdien moeten het zesde en het achtste middel worden verworpen.

Het zevende middel

83 Met hun zevende middel stellen rekwiranten, dat de opvatting van het Gerecht over de rol die de Commissie in het kader van het toezicht op de eerbiediging van artikel 86 van het Verdrag speelt, onjuist is. Anders dan uit de punten 56 tot en met 58 van het bestreden arrest blijkt, volstaat de beëindiging van de met de mededingingsregels strijdige praktijken niet om een aanvaardbare mededingingssituatie te herstellen, aangezien de structurele wanverhoudingen als gevolg van die praktijken zouden blijven bestaan. Onder dergelijke omstandigheden zou een interventie van de Commissie dus zonder meer deel uitmaken van haar taak, namelijk ervoor te zorgen dat er binnen de gemeenschappelijke markt een onvervalste mededinging wordt ingevoerd en gehandhaafd.

84 Rekwiranten voegen hieraan toe, dat SFMI-Chronopost in casu door de kruissubsidiëring van haar moedermaatschappij La Poste toegang tot de markt van de internationale snelpostdiensten heeft verkregen en daar in slechts twee jaar een leidende positie heeft kunnen opbouwen. Gesteld al dat deze kruissubsidiëring is beëindigd, zij heeft de mededinging niettemin gewijzigd en vervalst deze noodzakelijkerwijs nog steeds.

85 De vaststelling van de betrokken inbreuken zou de Commissie de gelegenheid hebben geboden, de litigieuze beschikking vergezeld te doen gaan van alle maatregelen die voor het herstel van een gezonde mededingingssituatie zinvol waren.

86 Om te beginnen zij eraan herinnerd, dat de Commissie volgens vaste rechtspraak van het Hof gehouden is alle feitelijke en juridische elementen waarvan klagers haar op de hoogte hebben gesteld, aandachtig te onderzoeken (arresten van 11 oktober 1983, Demo-Studio Schmidt/Commissie, 210/81, Jurispr. blz. 3045, punt 19; 28 maart 1985, CICCE/Commissie, 298/83, Jurispr. blz. 1105, punt 18, en 17 november 1987, BAT en Reynolds/Commissie, 142/84 en 156/84, Jurispr. blz. 4487, punt 20). Bovendien hebben klagers het recht, zekerheid te verkrijgen over de uitkomst van hun klacht door middel van een beschikking van de Commissie, waartegen beroep bij de rechter kan worden ingesteld (arrest van 18 maart 1997, Guérin automobiles/Commissie, C-282/95 P, Jurispr. blz. I-1503, punt 36).

87 Artikel 3 van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag (PB 1962, blz. 204), geeft degene die een verzoek krachtens dit artikel indient echter niet het recht, van de Commissie een definitieve beschikking over het al dan niet bestaan van de gestelde inbreuk te verlangen (arrest van 18 oktober 1979, GEMA/Commissie, 125/78, Jurispr. blz. 3173, punten 17 en 18).

88 De Commissie, die ingevolge artikel 89, lid 1, EG-Verdrag voor de toepassing van de in de artikelen 85 en 86 van het Verdrag neergelegde beginselen dient te waken, moet namelijk de oriëntatie van het communautaire mededingingsbeleid definiëren en ten uitvoer leggen (arrest van 28 februari 1991, Delimitis, C-234/89, Jurispr. blz. I-935, punt 44). Om deze taak doeltreffend te kunnen vervullen, mag zij verschillende maten van prioriteit aan de bij haar ingediende klachten toekennen.

89 De discretionaire bevoegdheid waarover de Commissie daartoe beschikt, is echter niet onbeperkt.

90 In de eerste plaats dient zij, wanneer zij besluit het onderzoek van een klacht niet voort te zetten, dit besluit te motiveren.

91 Daar de motivering voldoende nauwkeurig en gedetailleerd moet zijn om het Gerecht in staat te stellen een daadwerkelijke controle uit te oefenen op de uitoefening door de Commissie van haar discretionaire bevoegdheid om prioriteiten te stellen (arrest van 19 oktober 1995, Rendo e.a./Commissie, C-19/93 P, Jurispr. blz. I-3319, punt 27), dient deze instelling alle feitelijke elementen waarvan de rechtvaardiging van de beslissing afhangt en de overwegingen rechtens die haar tot het nemen van die beslissing hebben geleid, uiteen te zetten (arrest BAT en Reynolds/Commissie, reeds aangehaald, punt 72, en arrest van 17 januari 1984, VBVB en VBBB/Commissie, 43/82 en 63/82, Jurispr. blz. 19, punt 22).

92 Anderzijds mag de Commissie, wanneer zij prioriteiten vaststelt voor de behandeling van de bij haar ingediende klachten, niet bepaalde situaties die tot de haar door het Verdrag opgedragen taak behoren, als bij voorbaat van haar werkterrein uitgesloten beschouwen.

93 In dit kader dient de Commissie in elk individueel geval de ernst van de gestelde inbreuken op de mededinging alsmede het voortduren van de gevolgen ervan te beoordelen. Deze verplichting brengt met name mee, dat zij rekening houdt met de duur en de omvang van de gestelde inbreuken alsmede met de invloed ervan op de mededingingssituatie binnen de Gemeenschap.

94 Duren de mededingingsverstorende effecten na beëindiging van de praktijken die ze hebben veroorzaakt voort, dan blijft de Commissie dus uit hoofde van de artikelen 2, 3, sub g, en 86 van het Verdrag bevoegd om zodanig op te treden, dat zij worden opgeheven of geneutraliseerd (zie in die zin arrest van 21 februari 1973, Europemballage en Continental Can/Commissie, 6/72, Jurispr. blz. 215, punten 24 en 25).

95 De Commissie mag derhalve niet met een beroep op het enkele feit dat de vermeende met het Verdrag strijdige praktijken zijn beëindigd besluiten om aan een klacht waarin die praktijken aan de kaak worden gesteld, wegens het ontbreken van communautair belang geen gevolg te geven, zonder te hebben geverifieerd, dat de mededingingsverstorende effecten niet voortduurden en dat in voorkomend geval de ernst van de gestelde inbreuken op de mededinging of het voortduren van de gevolgen ervan niet zodanig waren, dat aan de klacht een communautair belang moest worden gehecht.

96 Gelet op bovenstaande overwegingen moet worden vastgesteld, dat het Gerecht van een onjuiste opvatting over de taak van de Commissie op het gebied van de mededinging is uitgegaan, door te oordelen dat het onderzoek van een klacht betreffende inbreuken in het verleden niet tot de bij het Verdrag aan de Commissie opgedragen taak behoorde, maar hoofdzakelijk ertoe zou dienen, het de klagers gemakkelijker te maken voor de nationale rechter een onrechtmatig handelen te bewijzen ter verkrijging van schadevergoeding, zonder er zich eerst van te hebben vergewist, dat de mededingingsverstorende gevolgen niet voortduurden en, in voorkomend geval, niet zodanig waren, dat aan de klacht een communautair belang moest worden gehecht.

97 Het zevende middel is daarom gegrond.

Het negende middel

98 Met het negende middel verwijten rekwiranten het Gerecht, dat dit in punt 102 van het bestreden arrest de afwijzing van het middel dat de Commissie het gelijkheidsbeginsel had geschonden doordat zij een geheel andere houding zou hebben aangenomen dan in andere zaken, op een te enge uitlegging van het begrip vergelijkbare situaties heeft gebaseerd.

99 Dienaangaande volstaat de vaststelling, dat rekwiranten geen zaak hebben kunnen aanvoeren waarin de Commissie, ondanks een eerdere beschikking, een onderzoek uit hoofde van artikel 86 van het Verdrag zou hebben ingesteld naar praktijken die haars inziens in het verleden hadden plaatsgevonden. Onder deze omstandigheden kan niet worden gesteld, dat het Gerecht bij de beoordeling van de vergelijkbaarheid van de situaties heeft gedwaald door te oordelen, dat rekwiranten de schending van het gelijkheidsbeginsel niet hadden aangetoond.

100 Mitsdien moet het negende middel worden verworpen.

Het tiende middel

101 In het kader van hun tiende middel verwijten rekwiranten het Gerecht, dat dit het beginsel van goed bestuur heeft geschonden, door in punt 100 van het bestreden arrest te oordelen dat zo de Commissie geen gebruik had gemaakt van een door klager overgelegd deskundigenverslag, dat ertoe strekte aan te tonen dat de gewraakte praktijken vóór de beschikking GD Net bestonden, zulks geen schending van dit beginsel opleverde.

102 Daar het betrokken verslag uitsluitend een periode vóór de vermeende beëindiging van de gewraakte praktijken betrof, was het kennelijk irrelevant voor de beoordeling van de vraag, of voortzetting van het onderzoek zinvol was. Onder deze omstandigheden kon het Gerecht wel degelijk oordelen, dat de Commissie niet gehouden was het verslag te gebruiken.

103 Mitsdien moet het tiende middel worden verworpen.

Het elfde middel

104 Met hun elfde middel verwijten rekwiranten het Gerecht, dat het geen antwoord heeft gegeven op een fundamenteel punt van hun betoog, ontleend aan de verschillen in grondslag tussen de eerste afwijzing van de klacht, welke bij brief van 10 maart 1992 was betekend, en de definitieve afwijzing ervan, die het voorwerp van de litigieuze beschikking vormt.

105 Dienaangaande moet worden vastgesteld, dat, gelijk de advocaat-generaal in punt 29 van zijn conclusie heeft aangetoond, het Gerecht dit middel in punt 22 van het bestreden arrest heeft genoemd en het in punt 35 heeft verworpen.

106 Mitsdien moet het elfde middel worden verworpen.

Het twaalfde middel

107 Met hun twaalfde middel verwijten rekwiranten het Gerecht, dat het zich over het middel inzake misbruik van bevoegdheid heeft uitgesproken zonder alle door hen aangevoerde stukken te hebben onderzocht.

108 Zo zou het Gerecht in punt 117 van het bestreden arrest hebben geoordeeld, dat de brief van Sir Leon Brittan aan de voorzitter van de Commissie onvoldoende aanwijzing voor misbruik van bevoegdheid opleverde, aangezien deze niet in het dossier was opgenomen en zelfs het bestaan ervan op geen enkele wijze kon worden bevestigd.

109 Daar rekwiranten het Gerecht uitdrukkelijk hadden verzocht de overlegging van die brief te gelasten, zou het Gerecht bij de toepassing van het begrip misbruik van bevoegdheid hebben gedwaald ten aanzien van het recht door, zonder zich de middelen te verschaffen om de brief te onderzoeken, te oordelen dat deze geen voldoende aanwijzing vormde.

110 Opgemerkt zij, dat het Gerecht het verzoek van rekwiranten om de overlegging te gelasten van een voor de beslechting van het geding kennelijk relevant document, niet kon afwijzen op grond dat dit document niet in het dossier was opgenomen en het bestaan ervan door niets kon worden bevestigd.

111 Blijkens punt 113 van het bestreden arrest hadden rekwiranten immers de auteur, de geadresseerde en de datum genoemd van de brief waarvan zij de overlegging vroegen. Gelet op deze gegevens kon het Gerecht niet eenvoudig de stellingen van partijen wegens onvoldoende bewijs afwijzen. Het stond aan het Gerecht om, door inwilliging van het verzoek van rekwiranten, de overlegging van stukken te gelasten, de onzekerheid die over de juistheid van die stellingen kon bestaan weg te nemen of de redenen uiteen te zetten waarom een dergelijk document, hoe dan ook en ongeacht de inhoud ervan, niet relevant kon zijn voor de beslechting van het geding.

112 Het twaalfde middel is dus gegrond.

113 Gelet op het voorgaande, moeten het zevende en het twaalfde middel gegrond worden verklaard, zodat het bestreden arrest moet worden vernietigd.

Beslissing inzake de kosten


De verwijzing van de zaak naar het Gerecht

114 Volgens artikel 54, eerste alinea, van 's Hofs Statuut-EG vernietigt het Hof in geval van gegrondheid van de hogere voorziening de beslissing van het Gerecht. Daarna kan het zelf de zaak afdoen wanneer deze in staat van wijzen is, dan wel haar voor afdoening naar het Gerecht verwijzen. Daar het geding niet in staat van wijzen is, moet de zaak naar het Gerecht worden verwezen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

rechtdoende:

1) Vernietigt het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 15 januari 1997, SFEI e.a./Commissie (T-77/95).

2) Verwijst de zaak naar het Gerecht van eerste aanleg.

3) Houdt de beslissing omtrent de kosten aan.