ARREST VAN HET GERECHT (Vijfde kamer)

12 mei 1998

Zaak T-159/96

R. Wenk

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen

„Ambtenaren — Aanwerving — Ambt van hoofd van delegatie van Commissie — Kennisgeving van vacature — Wettigheid — Besluit tot afwijzing van sollicitatie — Motiveringsplicht — Vergelijking van verdiensten van kandidaten — Beoordelingsvrijheid van tot aanstelling bevoegd gezag — Bescherming van gewettigd vertrouwen — Zorgplicht”

Volledige Franse tekst   II-593

Betreft:

Beroep tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 2 februari 1996 tot afwijzing van verzoekers sollicitatie naar het ambt van hoofd van de delegatie van de Commissie te San José.

Beslissing:

Veroordeling van de Commissie tot schadevergoeding. Verwerping voor het overige.

Resumé van het arrest

Met het oog op de voorziening in het ambt van hoofd van de delegatie van de Commissie te San José (Costa Rica), een ambt in de rang A 5/A 4, publiceert de Commissie op 16 november 1995 kennisgeving van vacature COM/121/95 (kennisgeving van vacature). Daarin wordt van de sollicitanten verlangd, dat zij een grondige kennis bezitten van de verschillende takken van het communautaire beleid en van de economische en politieke aspecten van de werking van de Europese Unie, en dat zij, wat de buitenlandse betrekkingen betreft, in staat zijn een groep te leiden in een andere sociaalculturele omgeving en voor de functie relevante ervaring bezitten.

Bij besluit van 30 januari 1996 stelt de Commissie de heer K. in het betrokken ambt aan.

Verzoeker, ambtenaar van de Commissie in de rang A 4 en tewerkgesteld bij de delegatie van de Commissie in Venezuela, die naar dat ambt heeft gesolliciteerd, wordt bij wege van een standaardformulier op de hoogte gebracht van het besluit van de Commissie houdende afwijzing van zijn sollicitatie.

Bij brief van 19 april 1996 vraagt verzoeker de Commissie, hem de criteria voor de aanstelling in het vacante ambt mee te delen, en hem in kennis te stellen van de vergelijking van verdiensten die het tot aanstelling bevoegd gezag (TABG) heeft verricht om hét betrokken ambt toe te kennen. Omdat hij daarop geen antwoord ontvangt, dient hij op 13 mei 1996 krachtens artikel 90, lid 2, van het Statuut voor de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (Statuut) een klacht in. Na verloop van vier maanden stelt hij vervolgens, op grond van de overweging dat die klacht op 13 september 1996 stilzwijgend is afgewezen, bij een op 15 oktober 1996 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift het onderhavige beroep tot nietigverklaring in.

Op 20 november 1996 wordt verzoeker officieel in kennis gesteld van een 11 september 1996 gedateerd besluit tot afwijzing van zijn klacht.

Ten gronde

Het middel inzake onwettigheid van de kennisgeving van vacature

De kennisgeving van vacature heeft tot doel, enerzijds, de belanghebbenden zojuist mogelijk te informeren over de aard van de voor de vervulling van het betrokken ambt vereiste kwalificaties teneinde hen in staat te stellen te beoordelen of er voor hen aanleiding is te solliciteren, en anderzijds, het wettigheidskader te bepalen waarbinnen de instelling de verdiensten van de kandidaten zal vergelijken (punt 24).

Referentie: Hof 30 oktober 1974, Grassi/Raad, 188/73, Jurispr. blz. 1099, punt 40; Hof 7 februari 1990, Culin/Commissie, C-343/87, Jurispr. blz. I-225, punt 19

Het TABG blijft niet binnen dit wettigheidskader wanneer het zich over de bijzondere voorwaarden voor de vervulling van de vacature eerst na de bekendmaking van de kennisgeving van vacature beraadt met inaanmerkingneming van de sollicitanten, en bij het onderzoek van de sollicitaties andere voorwaarden laat meespelen dan die welke in de kennisgeving van vacature voorkomen. Een dergelijke handelwijze zou de kennisgeving van vacature immers de essentiële rol ontnemen die zij in de aanwervingsprocedure heeft te vervullen (punt 25).

Referentie: Gerecht 3 maart 1993, Booss en Fischer/Commissie, T-58/91, Jurispr. blz. II-147, punt 67; Gerecht 29 mei 1997, Contargyris/Raad, T-6/96, JurAmbt. blz. II-357, punt 98

Gelet op de bijzondere aard van het ambt, namelijk leiding geven aan de delegatie van de Commissie in een derde land, moet worden vastgesteld, dat de kennisgeving van vacature niet in dermate algemene en onduidelijke bewoordingen is geformuleerd dat zij het TABG niet in staat stelt de verdiensten van de kandidaten te vergelijken.

Het middel inzake onregelmatigheden bij de vergelijking van de verdiensten, schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen en niet-nakoming van de zorgplicht

De grief inzake het ontbreken van vergelijking van de verdiensten

Het onderzoek van sollicitaties ter zake van bevordering of overplaatsing in de zin van artikel 29, lid 1, sub a, van het Statuut moet geschieden met inachtneming van artikel 45 van het Statuut, dat uitdrukkelijk voorziet in een onderzoek waarbij de verdiensten der ambtenaren die voor bevordering in aanmerking komen, onderling worden vergeleken. De verplichting om dit vergelijkend onderzoek te verrichten, vormt de uitdrukking van het beginsel van gelijke behandeling van de ambtenaren en van het beginsel dat aangeworven ambtenaren in aanmerking komen voor een verdere loopbaan (punt 54).

Referentie: Gerecht 12 februari 1992, Volger/Parlement, T-52/90, Jurispr. blz. II-121, punt 24; Gerecht 26 oktober 1993, Weißenfels/Parlement, T-22/92, Jurispr. blz. II-1095, punt 66

Wanneer een reeks voldoende overeenstemmende aanwijzingen steun bieden aan de grief, dat er geen echt vergelijkend onderzoek van de kandidaturen heeft plaatsgevonden, dient de verwerende instelling aan de hand van voor rechterlijke toetsing vatbare objectieve gegevens aan te tonen, dat zij de waarborgen die artikel 45 van het Statuut de voor bevordering in aanmerking komende ambtenaar biedt, heeft geëerbiedigd en een dergelijk vergelijkend onderzoek heeft verricht (punt 55).

Referentie: Gerecht 30 januari 1992, Schönherr/ESC, T-25/90, Jurispr. blz. II-63, punt 25; Gerecht 19 september 1996, Allo/Commissie, T-386/94, JurAmbt. blz. II-1161, punt 39

In dit verband zijn de instellingen statutair bevoegd het vergelijkend onderzoek van de verdiensten van de kandidaten te verrichten volgens de procedure of methode die hen het meest geschikt lijkt (punt 58).

Referentie: Allo/Commissie, reeds aangehaald, punt 29

Aangezien de Commissie heeft aangetoond, dat zij de verdiensten van de verschillende kandidaten daadwerkelijk heeft onderzocht, en dat verzoekers sollicitatie op grond van dit onderzoek door het Raadgevend comité benoemingen en vervolgens door het directiecomité van de buitenlandse dienst op voorstel van de directeurgeneraal van het directoraatgeneraal Buitenlandse betrekkingen: Europa en nieuwe onafhankelijke staten, gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, buitenlandse dienst (DG IA), is afgewezen, moet de grief inzake het ontbreken van vergelijking van de verdiensten worden afgewezen.

De grief inzake kennelijk verkeerde beoordeling

De uitoefening van de ruime beoordelingsbevoegdheid waarover het TABG ter zake van aanstelling beschikt, vergt een „nauwgezet onderzoek” van de dossiers van de kandidaten en een „zorgvuldige naleving” van de in de kennisgeving van vacature gestelde eisen, zodat het TABG iedere kandidaat die niet aan deze eisen voldoet, dient af te wijzen. De kennisgeving van vacature vormt immers het wettigheidskader dat het TABG zichzelf stelt en waaraan het zich „nauwgezet heeft te houden” (punt 63).

Referentie:Hof 18 maart 1993, Parlement/Frederiksen, C-35/92 P, Jurispr.blz. I-991, punten 15 en 16; Gerecht 19 maart 1997, Giannini/Commissie, T-21/96, JurAmbt. blz. II-211, punt 19

Om na te gaan of het TABG de grenzen van dit wettigheidskader niet heeft overschreden en uitsluitend in het belang van de dienst in de zin van artikel 7 van het Statuut heeft gehandeld, dient het Gerecht eerst vast te stellen, welke eisen in het onderhavige geval in de kennisgeving van vacature waren gesteld, en vervolgens te verifiëren, of de door het TABG voor het vacante ambt uitgekozen kandidaat inderdaad aan deze eisen voldoet. Dit onderzoek dient beperkt te blijven tot de vraag, of de administratie, gelet op de wijze waarop zij tot haar oordeel heeft kunnen komen, binnen redelijke grenzen is gebleven en niet op kennelijk onjuiste wijze van haar bevoegdheid gebruik heeft gemaakt. Het Gerecht kan zijn oordeel over de kwalificaties van de kandidaten derhalve niet in de plaats stellen van dat van het TABG (punt 64).

Referentie: Hof 21 april 1983, Ragusa/Commissie, 282/81, Jurispr. blz. 1245, punt 9; Hof 12 februari 1987, Bonino/Commissie, 233/85, Jurispr. blz. 739, punt 5; Parlement/Frederiksen, reeds aangehaald, punt 17; Gerecht 11 december 1991, Prederiksen/Parlement, T-169/89, Jurispr. blz. II-1403; Schönherr/ESC, reeds aangehaald, punt 20; Gerecht 25 februari 1992, Schloh/Raad, T-ll/91, Jurispr. blz. II-203, punt 51; Gerecht 9 februari 1994, Latham/Commissie, T-82/91, JurAmbt. blz. II-61, punt 62; Gerecht 6 juni 1996, Baiwir/Commissie, T-262/94, JurAmbt. blz. II-739, punt 66; Giannini/Commissie, reeds aangehaald, punt 20; Gerecht 18 december 1997, Delvaux/Commissie, T-142/95, JurAmbt. blz. II-1247, punt 38

Met toepassing van deze beginselen oordeelt het Gerecht, dat het TABG geen kennelijk verkeerde beoordeling heeft verricht.

De schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen

Bij de voorziening in een vacature op basis van artikel 29, lid 1, sub a, van het Statuut moet het TABG de in de artikelen 7 en 27 van het Statuut gestelde criteria in acht nemen en overeenkomstig artikel 45 van het Statuut een vergelijkend onderzoek van de verdiensten verrichten. Hieruit volgt, dat een toezegging van bevordering, zelfs al is zij bewezen, bij de verzoeker geen gewettigd vertrouwen kan wekken daar zij is gedaan zonder rekening te houden met de relevante bepalingen van het Statuut (punt 92).

Referentie: Weißenfels/Parlement, reeds aangehaald, punt 92

De niet-nakoming van de zorgplicht

De zorgplicht van de administratie ten opzichte van haar personeelsleden is een weergave van het door het Statuut geschapen evenwicht tussen de wederzijdse rechten en verplichtingen in de betrekkingen tussen het administratief gezag en de personeelsleden van de openbare dienst. De rechten en belangen van de ambtenaren worden evenwel slechts beschermd voor zover de inachtneming van de geldende bepalingen dit toestaat. Een in strijd met de bepalingen van het Statuut gedane belofte kan geen zorgplicht in het leven roepen op grond waarvan de ambtenaar aanspraak zou kunnen maken op voordelen die hem volgens het Statuut niet kunnen worden toegekend (punten 99 en 100).

Referentie: Gerecht 16 maart 1993, Blackman/Parlement, T-22/89 en T-74/89, Jurispr. blz. II-249, punt 96; Gerecht 10 juli 1997, Apostolidise.a./Commissie, T-81/96, JurAmbt. blz. II-607, punt 90

Het middel inzake schending van artikel 25, tweede alinea, van het Statuut

De door artikel 25, tweede alinea, van het Statuut voorgeschreven verplichting om elk bezwarend besluit te motiveren, vormt een fundamenteel beginsel van het gemeenschapsrecht, waarvan slechts om dwingende redenen kan worden afgeweken. Zij heeft tot doel, enerzijds, de betrokkene voldoende gegevens te verstrekken om te beoordelen of het voor hem bezwarende besluit gegrond is, en of het zin heeft een beroep bij het Gerecht in te stellen, en anderzijds, het Gerecht in staat te stellen zijn toetsing te verrichten (punten 113 en 114).

Referentie: Gerecht 18 maart 1997, Picciolo en Caló/Comité van de regio's, T-178/95 en T-179/95, JurAmbt. blz. II-155, punt 33; Gerecht 12 juni 1997, Carbajo Ferrero/Parlement, T-237/95, JurAmbt. blz. II-429, punt 82

Al is het TABG niet verplicht de bevorderingsbesluiten te motiveren jegens de niet bevorderde kandidaten, het is wel verplicht, zijn besluit tot afwijzing van een door een niet bevorderde kandidaat krachtens artikel 90, lid 2, van het Statuut ingediende klacht met redenen te omkleden, waarbij de motivering van dit besluit wordt geacht samen te vallen met die van het besluit waartegen de klacht was gericht. Het TABG is in de regel weliswaar niet gehouden een klacht te beantwoorden, doch de zaak ligt anders wanneer het besluit waartegen de klacht is gericht, niet met redenen is omkleed. Een na de instelling van een beroep afgekomen met redenen omkleed antwoord kan immers noch ten aanzien van de belanghebbende noch ten aanzien van de rechter zijn functie vervullen (punt 115).

Referentie: Grassi/Raad, reeds aangehaald, punt 13; Hof 27 oktober 1977, Moli/Commissie, 121/76, Jurispr. blz. 1971, punt 12; Picciolo en Caló/Comité van de regio's, reeds aangehaald, punt 34; Volger/Parlement, reeds aangehaald, punt 40; Gerecht 18 april 1996, Kyrpitsis/ESC, T-13/95, JurAmbt. blz. II-503, punt 74

De Commissie heeft artikel 25, tweede alinea, van het Statuut geschonden door verzoeker niet binnen een termijn van vier maanden vanaf de indiening van de klacht, althans niet vóór de instelling van het beroep, de redenen voor de afwijzing van zijn sollicitatie mee te delen. Bijgevolg moet overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel niet alleen rekening worden gehouden met de belangen van verzoeker, die het slachtoffer van de onwettigheid is, maar ook met de belangen van derden, wier gewettigd vertrouwen kan worden geschonden indien de vordering tot nietigverklaring wordt toegewezen (punten 119, 121-123).

Referentie: Gerecht 23 februari 1994, Coussios/Commissie, T-18/92 en T-68/.92, JurAmbt. blz. II-171, punt 105; Gerecht 22 maart 1995, Kotzonis/ESC, T-586/93, JurAmbt. blz. II-203, punt 107; Gerecht 19 oktober 1995, Obst/Commissie, T-562/93, JurAmbt. blz. II-737, punt 81

Gelet op zijn volledige rechtsmacht ter zake van geschillen van geldelijke aard, kan het Gerecht de verwerende instelling, zelfs bij gebreke van een regelmatige daartoe strekkende vordering, veroordelen tot betaling van een vergoeding voor de door haar dienstfout veroorzaakte morele schade. In het onderhavige geval is het Gerecht van oordeel, dat de toekenning van een dergelijke vergoeding de vorm van schadeloosstelling is die het best tegemoetkomt aan de belangen van verzoeker en aan het dienstbelang.

Bij de raming van de geleden schade moet rekening worden gehouden met het feit, dat verzoeker een procedure in rechte heeft moeten instellen om de motivering van het besluit houdende afwijzing van zijn sollicitatie te vernemen (punten 122 en 123).

Referentie: Hof 5 juni 1980, Oberthür/Commissie, 24/79, Jurispr. blz. 1743, punt 14

Dictum:

De Commissie wordt veroordeeld tot betaling aan verzoeker van een bedrag van 400 ECU ter vergoeding van de door een dienstfout veroorzaakte schade.

Het beroep wordt verworpen voor het overige.