61996J0416

Arrest van het Hof van 2 maart 1999. - Nour Eddline El-Yassini tegen Secretary of State for Home Department. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Immigration Adjudicator - Verenigd Koninkrijk. - Begrip "nationale rechterlijke instantie" in de zin van artikel 177 van het Verdrag - Samenwerkingsovereenkomst EEG-Marokko - Artikel 40, eerste alinea - Beginsel van non-discriminatie op gebied van arbeidsvoorwaarden en beloning - Rechtstreekse werking - Draagwijdte - Weigering verblijfsvergunning te verlengen waardoor arbeid van Marokkaans werknemer in lidstaat wordt beëindigd. - Zaak C-416/96.

Jurisprudentie 1999 bladzijde I-01209


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


1 Prejudiciële vragen - Voorlegging aan Hof - Nationale rechterlijke instantie in zin van artikel 177 van Verdrag - Begrip - "Immigration Adjudicator", bevoegd om kennis te nemen van geschillen betreffende recht van toegang en verblijf van vreemdelingen - Daaronder begrepen

(EG-Verdrag, art. 177)

2 Internationale overeenkomsten - Overeenkomsten van Gemeenschap - Rechtstreekse werking - Voorwaarden - Artikel 40, eerste alinea, van Samenwerkingsovereenkomst EEG-Marokko

(Samenwerkingsovereenkomst EEG-Marokko, art. 40, eerste alinea)

3 Internationale overeenkomsten - Samenwerkingsovereenkomst EEG-Marokko - In lidstaat werkzame Marokkaanse werknemers - Arbeids- en beloningsvoorwaarden - Gelijke behandeling - Draagwijdte - Weigering verblijfstitel te verlengen, waardoor arbeid wordt beëindigd - Toelaatbaarheid - Voorwaarden

(Samenwerkingsovereenkomst EEG-Marokko, art. 40, eerste alinea)

Samenvatting


1 Voor de beoordeling, of een verwijzend orgaan een rechterlijke instantie in de zin van artikel 177 van het Verdrag is, hetgeen uitsluitend door het gemeenschapsrecht wordt bepaald, moet rekening worden gehouden met een samenstel van factoren, zoals de wettelijke grondslag van het orgaan, het permanente karakter, de verplichte rechtsmacht, het uitspraak doen na een procedure op tegenspraak, het toepassen van regelen des rechts, alsmede de onafhankelijkheid van het orgaan. Aan die criteria voldoet de Immigration Adjudicator, die bevoegd is om kennis te nemen van geschillen betreffende het recht van toegang en verblijf van vreemdelingen op het grondgebied van het Verenigd Koninkrijk.

2 Een bepaling van een door de Gemeenschap met derde staten gesloten overeenkomst moet worden geacht rechtstreeks toepasselijk te zijn wanneer zij, gelet op haar bewoordingen en op het doel en de aard van de overeenkomst, een duidelijke en nauwkeurig omschreven verplichting behelst, voor welker uitvoering of werking geen verdere handeling vereist is.

Dit geldt voor artikel 40, eerste alinea, van de Samenwerkingsovereenkomst EEG-Marokko, opgenomen in titel III gewijd aan de samenwerking op het gebied van de arbeidskrachten, dat niet een louter programmatisch karakter heeft, maar op het gebied van de arbeidsvoorwaarden en de lonen een nauwkeurig en onvoorwaardelijk beginsel opstelt dat voldoende werkbaar is om door de nationale rechter te worden toegepast en dat derhalve de rechtspositie van particulieren rechtstreeks kan beheersen, hetgeen meebrengt dat de justitiabelen waarop die bepaling van toepassing is, het recht hebben zich daarop voor de nationale rechter te beroepen.

3 Artikel 40, eerste alinea, van de Samenwerkingsovereenkomst EEG-Marokko moet aldus worden uitgelegd, dat het er in beginsel niet aan in de weg staat dat de lidstaat van ontvangst weigert de verblijfstitel te verlengen van een Marokkaans onderdaan die hij tot zijn grondgebied heeft toegelaten en aan wie hij heeft toegestaan aldaar arbeid in loondienst te verrichten zolang betrokkene er over deze dienstbetrekking beschikt, wanneer de oorspronkelijke reden van verlening van zijn verblijfsrecht niet meer bestaat op het tijdstip waarop de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning verstrijkt.

Dit zou slechts anders zijn, indien die weigering tot gevolg had dat het recht op het daadwerkelijk verrichten van arbeid, dat de betrokkene door die lidstaat is verleend door middel van een door de bevoegde autoriteiten volgens de regels afgegeven tewerkstellingsvergunning met een langere duur dan die van de verblijfstitel, in gevaar zou komen, zonder dat zulks om redenen van bescherming van een wettig overheidsbelang, zoals redenen van openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid, gerechtvaardigd is. Het is aan de nationale rechter om te beoordelen of dit het geval is.

Partijen


In zaak C-416/96,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag van de Immigration Adjudicator (Verenigd Koninkrijk), in het aldaar aanhangig geding tussen

N. El-Yassini

en

Secretary of State for the Home Department,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 40, eerste alinea, van de Samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en het Koninkrijk Marokko, ondertekend te Rabat op 27 april 1976 en namens de Gemeenschap goedgekeurd bij verordening (EEG) nr. 2211/78 van de Raad van 26 september 1978 (PB L 264, blz. 1),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, P. J. G. Kapteyn, J.-P. Puissochet, G. Hirsch en P. Jann, kamerpresidenten, G. F. Mancini, J. C. Moitinho de Almeida, C. Gulmann, D. A. O. Edward, H. Ragnemalm, L. Sevón, M. Wathelet en R. Schintgen (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: P. Léger

griffier: D. Louterman-Hubeau, hoofdadministrateur

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

- N. El-Yassini, vertegenwoordigd door P. Duffy, QC, en T. Eicke, Barrister,

- de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door S. Ridley, van het Treasury Solicitor's Department, als gemachtigde, bijgestaan door E. Sharpston, Barrister,

- de Duitse regering, vertegenwoordigd door E. Röder en B. Kloke, Ministerialrat respectievelijk Oberregierungsrat bij het Bondsministerie van Economische zaken, als gemachtigden,

- de Franse regering, vertegenwoordigd door K. Rispal-Bellanger en C. Chavance, onderdirecteur respectievelijk secretaris buitenlandse aangelegenheden bij de directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigden,

- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door P. J. Kuijper, juridisch adviseur, en E. J. Paasivirta, lid van haar juridische dienst, als gemachtigden,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van El-Yassini; de regering van het Verenigd Koninkrijk; de Franse regering, en de Commissie ter terechtzitting van 10 maart 1998,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 19 mei 1998,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij tussenvonnis van 20 december 1996, ingekomen bij het Hof op 31 december daaraanvolgend, heeft de Immigration Adjudicator het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag drie prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 40, eerste alinea, van de Samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en het Koninkrijk Marokko, ondertekend te Rabat op 27 april 1976 en namens de Gemeenschap goedgekeurd bij verordening (EEG) nr. 2211/78 van de Raad van 26 september 1978 (PB L 264, blz. 1; hierna: "Overeenkomst EEG-Marokko").

2 Deze vragen zijn gerezen in een geschil tussen N. El-Yassini, Marokkaans onderdaan, en de Secretary of State for the Home Department, over de weigering de vergunning van El-Yassini tot verblijf in het Verenigd Koninkrijk te verlengen.

3 Blijkens de stukken van het hoofdgeding werd El-Yassini op 1 januari 1989 als bezoeker toegelaten tot het Verenigd Koninkrijk, met een verbod aldaar arbeid te verrichten.

4 Op 10 oktober 1990 trad hij in het huwelijk met een Brits onderdaan.

5 In verband met dit huwelijk verkreeg hij op 12 maart 1991 een vergunning tot verblijf in het Verenigd Koninkrijk, met de in die lidstaat gebruikelijke aanvankelijke geldigheidsduur van twaalf maanden, en werd het verbod op het verrichten van arbeid opgeheven.

6 Sindsdien verricht El-Yassini arbeid in loondienst. Er wordt hem niet verweten dat hij die arbeid illegaal verricht of sinds maart 1991 illegaal heeft verricht.

7 Vervolgens ging het echtpaar uit elkaar. Volgens de Immigration Adjudicator ging het in casu niet om een schijnhuwelijk met het doel El-Yassini aan een vergunning tot verblijf in het Verenigd Koninkrijk te helpen.

8 Op 5 maart en 24 augustus 1992 verzocht El-Yassini om verlenging van zijn vergunning tot verblijf in het Verenigd Koninkrijk, waarbij hij zich met name beriep op artikel 40, eerste alinea, van de Overeenkomst EEG-Marokko.

9 Artikel 40, dat staat in titel III van deze overeenkomst, die betrekking heeft op de samenwerking op het gebied van de arbeidskrachten, luidt:

"Elke lidstaat past op de werknemers van Marokkaanse nationaliteit die werkzaam zijn op zijn grondgebied een regeling toe die wordt gekenmerkt door het ontbreken van elke discriminatie op grond van nationaliteit tussen deze werknemers en zijn eigen onderdanen voor wat betreft de arbeidsvoorwaarden en de lonen.

Marokko past dezelfde regeling toe op de op zijn grondgebied werkzame werknemers die onderdaan zijn van de lidstaten."

10 De verzoeken van El-Yassini werden door de Secretary of State for the Home Department afgewezen, met name op grond dat de woorden "voor wat betreft de arbeidsvoorwaarden en de lonen" in artikel 40, eerste alinea, van de Overeenkomst EEG-Marokko geen betrekking hebben op het recht van verblijf van een Marokkaanse werknemer in de lidstaat van ontvangst en daarom niet in die zin kunnen worden begrepen, dat zij hem het recht verlenen om zijn arbeid in die lidstaat voort te zetten nadat zijn verblijfstitel verlopen is.

11 El-Yassini stelde daarop tegen deze beslissing beroep in bij de Immigration Adjudicator, stellende dat artikel 40, eerste alinea, van de Overeenkomst EEG-Marokko wel degelijk aldus moet worden verstaan, dat dit aan een Marokkaanse migrerende werknemer het recht verleent, in de lidstaat van ontvangst te verblijven zolang hij aldaar legale arbeid blijft verrichten.

12 In zijn verwijzingsbeschikking wijst de Immigration Adjudicator erop, dat El-Yassini niet stelt, dat artikel 40, eerste alinea, van de Overeenkomst EEG-Marokko aan een Marokkaans onderdaan identieke rechten verleent als het gemeenschapsrecht aan een onderdaan van een lidstaat. Belanghebbende beroept zich dan ook niet op deze bepaling om tot een lidstaat te worden toegelaten of aldaar van werkkring te veranderen.

13 De Immigration Adjudicator benadrukt voorts, dat hij El-Yassini beschouwt als een persoon van goed gedrag, die gedurende alle relevante tijdvakken legale arbeid heeft verricht en zulks in afwachting van de uitslag van het geding nog steeds doet.

14 De Immigration Adjudicator vraagt zich evenwel af, of het begrip arbeidsvoorwaarden in de zin van artikel 40, eerste alinea, van de Overeenkomst EEG-Marokko ruim kan worden opgevat, naar analogie met de rechtspraak van het Hof inzake, in de eerste plaats, de draagwijdte van hetzelfde begrip in artikel 48, lid 2, EG-Verdrag en in artikel 7, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (PB L 257, blz. 2), en, in de tweede plaats, de uitlegging van artikel 6, lid 1, van besluit nr. 1/80 van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de Associatie, vastgesteld door de Associatieraad, in het leven geroepen bij de Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije, op 12 september 1963 te Ankara ondertekend door de Republiek Turkije enerzijds en de lidstaten van de EEG en de Gemeenschap anderzijds, en namens de Gemeenschap gesloten, goedgekeurd en bevestigd bij besluit 64/732/EEG van de Raad van 23 december 1963 (PB 1964, 217, blz. 3685; hierna: "Overeenkomst EEG-Turkije"), volgens welke rechtspraak er een verband bestaat tussen het recht van de onderdaan van het betrokken derde land om arbeid te blijven verrichten in de lidstaat van ontvangst en zijn recht van verblijf in die staat, zonder welk laatste het recht op arbeid inhoudsloos zou zijn (zie met name arrest van 16 december 1992, Kus, C-237/91, Jurispr. blz. I-6781).

15 Van oordeel, dat voor de beslechting van het geschil derhalve de uitlegging van artikel 40, eerste alinea, van de Overeenkomst EEG-Marokko vereist was, heeft de Immigration Adjudicator de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

"1) Wanneer een Marokkaans onderdaan legaal in een lidstaat verblijft en aldaar legale arbeid verricht, omvat dan het begrip $arbeidsvoorwaarden' in artikel 40 van de Samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en Marokko ook de zekerheid van die arbeid voor de duur die tussen de werkgever en de werknemer vrijelijk is overeengekomen (de duur van de arbeidsovereenkomst) en de uit die zekerheid voortvloeiende voordelen, zoals een carrière met de mogelijkheid van bevorderingen, beroepsopleiding alsmede een bezoldiging en een pensioen in overeenstemming met het aantal dienstjaren, onder toepassing mutatis mutandis van de redenering van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in onder meer de arresten van 20 oktober 1993, Spotti (C-272/92, Jurispr. blz. I-5185), en 16 juni 1987, Commissie/Italië (225/85, Jurispr. blz. 2625)?

2) Zo ja, vormt dan de omstandigheid dat de duur van de arbeid van de verzoeker door de toepassing van de wetgeving van het Verenigd Koninkrijk inzake de toegang en het verblijf van vreemdelingen in feite wordt beperkt en de arbeid van de aanvrager in het onderhavige geval wordt beëindigd door verweerders besluit verzoekers vergunning tot verblijf in het Verenigd Koninkrijk niet te verlengen, wat bedoelde arbeidsvoorwaarden betreft een discriminatie op grond van nationaliteit, voor zover verweerder een dergelijke feitelijke beperking in de tijd of beëindiging van de arbeid niet aan eigen onderdanen zou kunnen opleggen?

3) In geval van een bevestigend antwoord op de eerste twee vragen, verplicht artikel 40 van de Samenwerkingsovereenkomst EEG-Marokko de lidstaat dan, een Marokkaans werknemer een verblijfsvergunning te verlenen voor de duur van zijn legale arbeid?"

De ontvankelijkheid

16 Alvorens deze vragen te beantwoorden moet het Hof nagaan, of de Immigration Adjudicator is te beschouwen als een rechterlijke instantie in de zin van artikel 177 van het Verdrag.

17 Voor de beoordeling, of een orgaan een rechterlijke instantie in de zin van artikel 177 van het Verdrag is, hetgeen uitsluitend door het gemeenschapsrecht wordt bepaald, houdt het Hof rekening met een samenstel van factoren, zoals de wettelijke grondslag van het orgaan, het permanente karakter, de verplichte rechtsmacht, het uitspraak doen na een procedure op tegenspraak, het toepassen van regelen des rechts, alsmede de onafhankelijkheid van het orgaan (zie onder meer arresten van 30 juni 1966, Vaassen-Göbbels, 61/65, Jurispr. blz. 257, en 17 september 1997, Dorsch Consult, C-54/96, Jurispr. blz. I-4961, punt 23).

18 De Immigration Adjudicator is ingesteld bij de Immigration Act 1971.

19 Overeenkomstig die wet is de Immigration Adjudicator bevoegd om kennis te nemen van geschillen betreffende het recht van toegang en verblijf van vreemdelingen op het grondgebied van het Verenigd Koninkrijk.

20 De Immigration Adjudicator is een permanent orgaan, dat recht spreekt op grond van de Immigration Act 1971, volgens de procedureregels neergelegd in de Immigration Appeals (Procedure) Rules 1984. Zoals de advocaat-generaal in punt 20 van zijn conclusie uiteenzet, is dit een procedure op tegenspraak. De beslissingen van de Immigration Adjudicator zijn met redenen omkleed, hebben bindende kracht en zijn onder bepaalde voorwaarden vatbaar voor beroep bij het Immigration Appeal Tribunal.

21 Ten slotte worden de Immigration Adjudicators benoemd door de Lord Chancellor voor een termijn van tien jaar of een jaar, die kan worden verlengd, naargelang de werkzaamheden voltijds of in deeltijd worden verricht. Gedurende hun ambtstermijn genieten de Immigration Adjudicators dezelfde onafhankelijkheidswaarborgen als rechters.

22 Mitsdien moet de Immigration Adjudicator worden beschouwd als een rechterlijke instantie in de zin van artikel 177 van het Verdrag, zodat de prejudiciële vragen ontvankelijk zijn.

De prejudiciële vragen

23 Met zijn drie prejudiciële vragen, die tezamen moeten worden onderzocht, vraagt de verwijzende rechter in wezen, of artikel 40, eerste alinea, van de Overeenkomst EEG-Marokko aldus moet worden uitgelegd, dat het eraan in de weg staat dat de lidstaat van ontvangst weigert de verblijfstitel te verlengen van een Marokkaans onderdaan die hij tot zijn grondgebied heeft toegelaten en aan wie hij heeft toegestaan aldaar arbeid in loondienst te verrichten zolang betrokkene er over zijn dienstbetrekking beschikt, wanneer de oorspronkelijke reden voor de verlening van zijn verblijfsrecht niet meer bestaat op het tijdstip waarop de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning verstrijkt.

24 Teneinde een zinvol antwoord te geven op de aldus opnieuw geformuleerde vraag, moet eerst worden onderzocht, of op artikel 40, eerste alinea, van de Overeenkomst EEG-Marokko door een particulier een beroep kan worden gedaan voor een nationale rechter, en, zo dit het geval is, moet vervolgens de draagwijdte van het in die bepaling vervatte discriminatieverbod worden bepaald.

De rechtstreekse werking van artikel 40, eerste alinea, van de Overeenkomst EEG-Marokko

25 Volgens vaste rechtspraak van het Hof moet een bepaling van een door de Gemeenschap met derde staten gesloten overeenkomst worden geacht rechtstreeks toepasselijk te zijn wanneer zij, gelet op haar bewoordingen en op het doel en de aard van de overeenkomst, een duidelijke en nauwkeurig omschreven verplichting behelst, voor welker uitvoering of werking geen verdere handeling vereist is (zie met name arresten van 30 september 1987, Demirel, 12/86, Jurispr. blz. 3719, punt 14; 31 januari 1991, Kziber, C-18/90, Jurispr. blz. I-199, punt 15, en 16 juni 1998, Racke, C-162/96, Jurispr. blz. I-3655, punt 31).

26 Om uit te maken of artikel 40, eerste alinea, van de Overeenkomst EEG-Marokko aan deze criteria voldoet, moeten allereerst de bewoordingen ervan worden onderzocht.

27 Deze bepaling verbiedt in duidelijke, nauwkeurige en onvoorwaardelijke bewoordingen om Marokkaanse migrerende werknemers die op het grondgebied van de lidstaat van ontvangst werkzaam zijn, op het gebied van de arbeidsvoorwaarden en de lonen te discrimineren op grond van hun nationaliteit.

28 De constatering dat dit beginsel van non-discriminatie de situatie van particulieren rechtstreeks kan beheersen, wordt voor het overige niet weersproken door het onderzoek van het doel en de aard van de overeenkomst waarvan de bepaling deel uitmaakt.

29 Blijkens artikel 1 ervan heeft de Overeenkomst EEG-Marokko immers tot doel, een algemene samenwerking tussen de partijen bij de overeenkomst te bevorderen, teneinde bij te dragen tot de economische en sociale ontwikkeling van Marokko en de versteviging van hun betrekkingen in de hand te werken, met name op het gebied van de arbeidskrachten.

30 Voorts staat de omstandigheid dat de Overeenkomst EEG-Marokko in hoofdzaak moet bijdragen tot de economische ontwikkeling van Marokko, en zich ertoe beperkt daartoe een samenwerking tussen partijen tot stand te brengen zonder een associatie of een toekomstige toetreding van Marokko tot de Gemeenschappen na te streven, er niet aan in de weg dat de rechtstreekse werking van sommige bepalingen van de overeenkomst door de Gemeenschap wordt erkend (arrest Kziber, reeds aangehaald, punt 21).

31 Dit geldt in het bijzonder voor artikel 40 van de Overeenkomst EEG-Marokko, opgenomen in titel III gewijd aan de samenwerking op het gebied van de arbeidskrachten, dat niet een louter programmatisch karakter heeft, maar op het gebied van de arbeidsvoorwaarden en de lonen een nauwkeurig en onvoorwaardelijk beginsel opstelt dat voldoende werkbaar is om door de nationale rechter te worden toegepast en dat derhalve de rechtspositie van particulieren rechtstreeks kan beheersen (zie arrest Kziber, reeds aangehaald, punt 22).

32 De rechtstreekse werking die derhalve aan artikel 40, eerste alinea, van de Overeenkomst EEG-Marokko moet worden toegekend, brengt mee dat de justitiabelen waarop die bepaling van toepassing is, het recht hebben zich daarop voor de nationale rechter te beroepen.

De draagwijdte van artikel 40, eerste alinea, van de Overeenkomst EEG-Marokko

33 El-Yassini is in hoofdzaak van mening, dat de lidstaat van ontvangst de verlenging van zijn verblijfstitel alleen om gegronde redenen van bescherming van de openbare orde, de openbare veiligheid of de volksgezondheid kan weigeren. De stelling van de regering van het Verenigd Koninkrijk, dat de lidstaten de vrijheid hebben behouden om een Marokkaanse migrant die zij tot hun grondgebied hebben toegelaten en aan wie zij hebben toegestaan aldaar beroepswerkzaamheden te verrichten, alsnog op ieder moment uit te zetten, zou immers de in artikel 40, eerste alinea, van de Overeenkomst EEG-Marokko neergelegde rechten geheel inhoudsloos maken, doordat de betrokken lidstaat in dat geval discretionair, met name om zuiver economische redenen, een einde zou kunnen maken aan de legale arbeid van de betrokkene, aan wie geen enkele onjuiste gedraging kan worden verweten.

34 Volgens El-Yassini is een dergelijke toepassing van de nationale wetgeving op het gebied van de toegang en het verblijf van vreemdelingen op een onderdaan van een derde land dat met de Gemeenschap door een samenwerkingsovereenkomst is verbonden, naar haar aard discriminerend, doordat die wetgeving niet aan onderdanen van de betrokken lidstaat kan worden tegengeworpen; die toepassing is derhalve ingevolge artikel 40, eerste alinea, van de Overeenkomst EEG-Marokko verboden wegens de gevolgen die zij noodzakelijkerwijs heeft voor de dienstbetrekking van de betrokkene.

35 El-Yassini preciseert, dat hij geen gelijkstelling met een onderdaan van een lidstaat eist, maar de analoge toepassing verlangt van de rechtspraak van het Hof betreffende de regels inzake de associatie EEG-Turkije, volgens welke de rechten van de migrerende werknemer op het gebied van de arbeid, de erkenning van een recht van verblijf voor de betrokkene impliceren en het genot van die rechten niet afhankelijk is van de reden waarom hem oorspronkelijk een recht van toegang, van arbeid en van verblijf is verleend (zie met name arrest Kus, reeds aangehaald, punten 21-23 en 29). Hij leidt hieruit af, dat een Marokkaans onderdaan die het is toegestaan in een lidstaat arbeid te verrichten, aldaar aanspraak kan maken op een recht van verblijf voor de gehele duur van de dienstbetrekking.

36 De Duitse regering en de regering van het Verenigd Koninkrijk stellen daarentegen, dat een samenwerkingsovereenkomst als de Overeenkomst EEG-Marokko een beperktere doelstelling heeft dan de regels betreffende de associatie EEG-Turkije, zodat de rechtspraak van het Hof betreffende deze laatste niet analoog op een Marokkaanse migrerende werknemer als El-Yassini kan worden toegepast.

37 Volgens deze regeringen betreft het in artikel 40, eerste alinea, van de Overeenkomst EEG-Marokko neergelegde verbod van discriminatie op grond van nationaliteit enkel de arbeidsverhouding van de Marokkaanse onderdaan in de lidstaat van ontvangst. Bijgevolg is elke lidstaat nog steeds bevoegd om regels te stellen voor de toelating en het verblijf op zijn grondgebied van uit Marokko afkomstige personen en worden inzonderheid de voorwaarden voor hun aanwezigheid in de lidstaat waar zij werken, uitsluitend door de wetgeving van deze staat beheerst.

38 Artikel 40, eerste alinea, van de Overeenkomst EEG-Marokko, zo vervolgen zij, geeft de Marokkaanse onderdaan dan ook slechts recht op gelijke behandeling wat betreft de arbeidsvoorwaarden en de lonen, zolang hij in de lidstaat van ontvangst over een verblijfsvergunning beschikt. Deze bepaling kan niet aldus worden uitgelegd, dat zij een Marokkaanse migrerende werknemer, zelfs wanneer hij vergunning heeft tot het verrichten van arbeid in een lidstaat, het recht verleent om aldaar de verlenging van zijn verblijfstitel te eisen teneinde deze arbeidsverhouding voort te zetten in strijd met de wetgeving van de betrokken lidstaat op het punt van het vreemdelingentoezicht.

39 Op dezelfde gronden is de Franse regering van mening, dat in het algemeen de toepassing op een Marokkaanse werknemer als El-Yassini van de wettelijke regeling van de lidstaat van ontvangst inzake de toelating en het verblijf van vreemdelingen, niet kan worden beschouwd als discriminatie wegens nationaliteit op het gebied van de arbeidsvoorwaarden, in de zin van artikel 40, eerste alinea, van de Overeenkomst EEG-Marokko.

40 De Franse regering preciseert echter, dat van deze bevoegdheid van de betrokken lidstaat om de verblijfstitel van een Marokkaans onderdaan te verlenen en in te trekken, geen gebruik mag worden gemaakt op een wijze die zonder gegronde reden het recht op het verrichten van arbeid dat die lidstaat de betrokkene heeft verleend, in gevaar brengt.

41 Volgens de Commissie zou men kunnen stellen, dat een Marokkaans onderdaan, wanneer hem eenmaal toegang is verleend tot een lidstaat en hem het recht is verleend om aldaar arbeid te verrichten, recht moet hebben op verblijf voor de gehele duur van zijn arbeidscontract, zodat hij dus niet kan worden uitgezet op de enkele grond dat de oorspronkelijke reden van zijn recht van verblijf is komen te vervallen.

42 Hiertegen zou echter, aldus de Commissie, kunnen worden ingebracht, dat die stelling alleen te verdedigen is binnen de nauwkeurig bepaalde context van de regels betreffende de associatie EEG-Turkije, die een ambitieuzer doel heeft dan de Overeenkomst EEG-Marokko en in het kader waarvan de Associatieraad uitdrukkelijk heeft bepaald, dat aan Turkse werknemers, naarmate zij langer legale arbeid in een lidstaat hebben verricht, steeds uitgebreidere rechten kunnen worden toegekend.

43 Volgens de Commissie betekent dit, dat een Marokkaanse werknemer als El-Yassini zich niet kan beschouwen als het slachtoffer van een bij artikel 40, eerste alinea, van de Overeenkomst EEG-Marokko verboden discriminatie met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden, op de enkele grond dat hem de verlenging van zijn verblijfstitel wordt geweigerd krachtens de wetgeving van de lidstaat van ontvangst op het gebied van het vreemdelingentoezicht, zodat hij verplicht is de arbeid die hij in die lidstaat mocht verrichten, te beëindigen.

44 Ter bepaling van de draagwijdte van artikel 40, eerste alinea, van de Overeenkomst EEG-Marokko, moet er vooraf aan worden herinnerd, dat in deze bepaling het beginsel is neergelegd dat op het gebied van de arbeidsvoorwaarden en de lonen elke discriminatie op grond van nationaliteit van Marokkaanse migrerende werknemers die werkzaam zijn op het grondgebied van een lidstaat, ten opzichte van de onderdanen van die staat, verboden is.

45 Allereerst moet worden vastgesteld, dat het zelfs in het kader van de toepassing van het grondrecht van vrij verkeer van personen binnen de Gemeenschap, vaste rechtspraak is, dat het met name in artikel 48, lid 3, van het Verdrag gemaakte voorbehoud de lidstaten toestaat om ten aanzien van onderdanen van andere lidstaten om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid maatregelen te nemen waartoe ten aanzien van eigen onderdanen niet kan worden overgegaan, in dier voege dat zij laatstgenoemden niet van het nationale grondgebied kunnen verwijderen, noch hun de toegang tot dat grondgebied kunnen ontzeggen (zie in deze zin arresten van 4 december 1974, Van Duyn, 41/74, Jurispr. blz. 1337, punten 22 en 23; 18 mei 1982, Adoui en Cornuaille, 115/81 en 116/81, Jurispr. blz. 1665, punt 7; 17 juni 1997, Shingara en Radiom, C-65/95 en C-111/95, Jurispr. blz. I-3343, punt 28; 16 juli 1998, Pereira Roque, C-171/96, Jurispr. blz. I-4607, punten 37 en 38, en 19 januari 1999, Calfa, C-348/96, Jurispr. blz. I-11, punt 20). Dit moet derhalve evenzeer gelden in het kader van een tussen de Gemeenschap en een derde land gesloten overeenkomst als de Overeenkomst EEG-Marokko.

46 Anders dan El-Yassini stelt, kan derhalve het in artikel 40, eerste alinea, van de Overeenkomst EEG-Marokko neergelegde beginsel van gelijke behandeling inzake de arbeidsvoorwaarden en de lonen, op zich niet tot gevolg hebben dat het de autoriteiten van de lidstaat van ontvangst verboden is de verlenging van de verblijfstitel van een op het grondgebied van die lidstaat werkzame Marokkaanse migrerende werknemer te weigeren, ook al kan die maatregel naar haar aard niet worden genomen jegens de onderdanen van de betrokken lidstaat.

47 Wat vervolgens de vraag betreft of, zoals El-Yassini stelt, in casu de rechtspraak van het Hof op het gebied van de regels inzake de associatie EEG-Turkije analoog moet worden toegepast, moet erop worden gewezen, dat volgens vaste rechtspraak een internationaal verdrag niet enkel moet worden uitgelegd naar zijn bewoordingen, maar ook in het licht van zijn doelstellingen. Artikel 31 van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht van 23 mei 1969 bepaalt dienaangaande, dat een verdrag te goeder trouw moet worden uitgelegd overeenkomstig de gewone betekenis van de termen van het verdrag in hun context en in het licht van het voorwerp en het doel van het verdrag (zie in deze zin met name advies 1/91 van 14 december 1991, Jurispr. blz. I-6079, punt 14, en arrest van 1 juli 1993, Metalsa, C-312/91, Jurispr. blz. I-3751, punt 12).

48 Om te bepalen of de rechtspraak aangaande de regels inzake de Overeenkomst EEG-Turkije eveneens moet gelden in het kader van de Overeenkomst EEG-Marokko, moeten deze overeenkomsten derhalve in het licht van zowel hun doel als hun context worden geanalyseerd.

De Overeenkomst EEG-Turkije

49 De Overeenkomst EEG-Turkije heeft luidens artikel 2, lid 1, tot doel de gestadige en evenwichtige versterking van de commerciële en economische betrekkingen tussen de overeenkomstsluitende partijen te bevorderen. Artikel 28 luidt: "Wanneer de werking van de overeenkomst het toelaat de algehele aanvaarding door Turkije van de uit het Verdrag tot oprichting van de Gemeenschap voortvloeiende verplichtingen te overwegen, onderzoeken de overeenkomstsluitende partijen de mogelijkheid van een toetreding van Turkije tot de Gemeenschap."

50 Artikel 12 van de Overeenkomst EEG-Turkije bepaalt: "De overeenkomstsluitende partijen komen overeen zich te laten leiden door de artikelen 48, 49 en 50 van het Verdrag tot oprichting van de Gemeenschap, teneinde onderling geleidelijk het vrije verkeer van werknemers tot stand te brengen."

51 Daartoe bepaalt het aanvullend protocol, ondertekend op 23 november 1970 te Brussel en namens de Gemeenschap gesloten, goedgekeurd en bevestigd bij verordening (EEG) nr. 2760/72 van de Raad van 19 december 1972 (PB L 293, blz. 1), in artikel 36 de termijnen voor de geleidelijke totstandbrenging van het vrije verkeer van werknemers tussen de lidstaten van de Gemeenschap en Turkije en legt het vast, dat de associatieraad de hiertoe benodigde regels zal bepalen. Het aanvullend protocol bepaalt voorts in artikel 37: "Elke lidstaat past op de werknemers van Turkse nationaliteit die tewerkgesteld zijn in de Gemeenschap, een stelsel toe dat wordt gekenmerkt door het ontbreken van elke discriminatie uit hoofde van de nationaliteit ten opzichte van werknemers die onderdaan zijn van de andere lidstaten van de Gemeenschap, voor wat betreft de lonen en verdere arbeidsvoorwaarden."

52 Op basis van de overeenkomst en het aanvullend protocol, met name artikel 36 daarvan, heeft de bij de Overeenkomst EEG-Turkije ingestelde associatieraad op 19 september 1980 besluit nr. 1/80 vastgesteld, waarvan artikel 6, lid 1, dat staat in hoofdstuk II, getiteld "Sociale bepalingen", deel 1, getiteld "Arbeidsmarktvraagstukken en vraagstukken in verband met het vrije verkeer van werknemers", luidt als volgt:

"Behoudens het bepaalde in artikel 7 betreffende de vrije toegang tot arbeid van de gezinsleden, heeft de Turkse werknemer die tot de legale arbeidsmarkt van een lidstaat behoort:

- na één jaar legale arbeid in die lidstaat recht op verlenging van zijn arbeidsvergunning bij dezelfde werkgever indien deze werkgelegenheid heeft;

- na drie jaar legale arbeid en onder voorbehoud van de aan de werknemers uit de lidstaten van de Gemeenschap te verlenen voorrang, in die lidstaat het recht om in hetzelfde beroep bij een werkgever van zijn keuze te reageren op een ander arbeidsaanbod, gedaan onder normale voorwaarden en geregistreerd bij de arbeidsbureaus van die lidstaat;

- na vier jaar legale arbeid, in die lidstaat vrije toegang tot iedere arbeid in loondienst te zijner keuze."

53 In deze context heeft het Hof steeds geoordeeld, dat een Turkse werknemer die voldoet aan de in artikel 6, lid 1, van besluit nr. 1/80 gestelde voorwaarden, aanspraak kan maken op verlenging van zijn verblijfstitel in de lidstaat van ontvangst teneinde aldaar legale arbeid in loondienst te kunnen blijven verrichten (zie met name arresten Kus, reeds aangehaald, punt 36; 30 september 1997, Günaydin, C-36/96, Jurispr. blz. I-5143, punt 55; Ertanir, C-98/96, Jurispr. blz. I-5179, punt 62, en 26 november 1998, Birden, C-1/97, Jurispr. blz. I-7747, punt 69).

De Overeenkomst EEG-Marokko

54 De Overeenkomst EEG-Marokko heeft, zoals reeds uit punt 29 van dit arrest blijkt, tot doel een algemene samenwerking tussen de partijen bij de overeenkomst te bevorderen, teneinde bij te dragen tot de economische en sociale ontwikkeling van Marokko en de versteviging van hun betrekkingen in de hand te werken.

55 Te dien einde worden ingevolge artikel 1 van deze overeenkomst bepalingen en maatregelen vastgesteld en ten uitvoer gelegd op het gebied van de economische, technische en financiële samenwerking, op het gebied van het handelsverkeer alsmede op sociaal gebied.

56 Wat meer in het bijzonder de samenwerking op het gebied van de arbeidskrachten betreft, die in titel III van de Overeenkomst EEG-Marokko is geregeld, is in artikel 40 het beginsel neergelegd dat elke discriminatie op grond van nationaliteit tussen de werknemers die werkzaam zijn op het grondgebied van een staat die partij is bij de overeenkomst ten opzichte van de eigen onderdanen van die staat op het gebied van de arbeidsvoorwaarden en de lonen, verboden is.

57 Uit deze vergelijking tussen de Overeenkomst EEG-Marokko en de Overeenkomst EEG-Turkije blijkt, dat de eerste, anders dan de tweede, niet bepaalt dat de overeenkomstsluitende partijen op termijn de mogelijkheid van een toetreding van het betrokken derde land tot de Gemeenschap zullen onderzoeken.

58 Voorts heeft de Overeenkomst EEG-Marokko, anders dan de Overeenkomst EEG-Turkije, niet de geleidelijke totstandbrenging van het vrije verkeer van werknemers tot doel.

59 Bovendien heeft de bij de Overeenkomst EEG-Marokko ingestelde samenwerkingsraad geen besluit genomen dat een bepaling bevat als artikel 6, lid 1, van besluit nr. 1/80 van de associatieraad EEG-Turkije, dat voor de toekomstige totstandbrenging van het vrije verkeer de Turkse migrerende werknemers, afhankelijk van de duur van de uitoefening van legale arbeid in loondienst, nauwkeurig bepaalde rechten verleent die bedoeld zijn om hen geleidelijk in de arbeidsmarkt van de lidstaat van ontvangst op te nemen.

60 Ook heeft de rechtspraak waarop El-Yassini zich bij analogie beroept, juist betrekking op genoemd artikel 6, lid 1, van besluit nr. 1/80, en niet op artikel 37 van het aanvullend protocol, dat een voorschrift van gelijke behandeling bevat dat vergelijkbaar is met dat van artikel 40 van de Overeenkomst EEG-Marokko.

61 Uit de wezenlijke verschillen, niet alleen in bewoordingen maar ook in voorwerp en doel, tussen de regels betreffende de associatie EEG-Turkije en de Overeenkomst EEG-Marokko, volgt dat de rechtspraak van het Hof op het gebied van de regels betreffende de associatie EEG-Turkije niet analoog kan worden toegepast op de Overeenkomst EEG-Marokko.

62 Derhalve moet worden geconcludeerd, dat het bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht een lidstaat in beginsel niet verboden is, te weigeren de verblijfstitel te verlengen van een Marokkaans onderdaan die hij toegang tot zijn grondgebied heeft verleend en aan wie hij heeft toegestaan aldaar beroepswerkzaamheden te verrichten, wanneer de oorspronkelijke reden voor de verlening van het verblijfsrecht niet meer bestaat op het tijdstip waarop de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning van de betrokkene verstrijkt.

63 De omstandigheid dat deze maatregel van de bevoegde nationale autoriteiten de betrokkene verplicht, vóór het einde van de met zijn werkgever overeengekomen termijn zijn arbeidsverhouding in de lidstaat van ontvangst te beëindigen, doet in het algemeen aan die uitlegging niet af.

64 Dit zou evenwel anders zijn, indien de verwijzende rechter mocht vaststellen, dat de lidstaat van ontvangst de Marokkaanse migrerende werknemer nauwkeurig bepaalde rechten op het gebied van het verrichten van arbeid had verleend, die ruimer zijn dan die welke diezelfde lidstaat hem op het gebied van verblijf had toegekend.

65 Dit zou het geval zijn, indien de lidstaat de betrokkene een verblijfstitel had verleend met een kortere duur dan die van zijn tewerkstellingsvergunning en vervolgens vóór het aflopen van de tewerkstellingsvergunning zou weigeren de verblijfstitel te verlengen, zonder zich ter rechtvaardiging daarvan te beroepen op de bescherming van een wettig overheidsbelang, zoals redenen van openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid.

66 Zoals de advocaat-generaal in de punten 63 tot en met 66 van zijn conclusie opmerkt, is het immers voor het nuttig effect van artikel 40, eerste alinea, van de Overeenkomst EEG-Marokko noodzakelijk, dat een Marokkaans onderdaan aan wie het is toegestaan gedurende zekere tijd beroepswerkzaamheden te verrichten op het grondgebied van een lidstaat, gedurende die gehele periode de rechten geniet die deze bepaling hem verleent.

67 Gelet op bovenstaande overwegingen, moet aan de verwijzende rechter worden geantwoord, dat artikel 40, eerste alinea, van de Overeenkomst EEG-Marokko aldus moet worden uitgelegd, dat het er in beginsel niet aan in de weg staat dat de lidstaat van ontvangst weigert de verblijfstitel te verlengen van een Marokkaans onderdaan die hij tot zijn grondgebied heeft toegelaten en aan wie hij heeft toegestaan aldaar arbeid in loondienst te verrichten zolang betrokkene er over zijn dienstbetrekking beschikt, wanneer de oorspronkelijke reden voor de verlening van zijn verblijfsrecht niet meer bestaat op het tijdstip waarop de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning verstrijkt.

Dit zou slechts anders zijn, indien die weigering tot gevolg had dat het recht op het daadwerkelijk verrichten van arbeid, dat de betrokkene door die lidstaat is verleend door middel van een door de bevoegde autoriteiten volgens de regels afgegeven tewerkstellingsvergunning met een langere duur dan die van de verblijfstitel, in gevaar zou komen, zonder dat zulks om redenen van bescherming van een wettig overheidsbelang, zoals redenen van openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid, gerechtvaardigd is. Het is aan de nationale rechter om te beoordelen of dit het geval is.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

68 De kosten door de regering van het Verenigd Koninkrijk, de Duitse en de Franse regering alsook de Commissie wegens indiening hunner opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE,

uitspraak doende op de door Immigration Adjudicator bij beschikking van 20 december 1996 gestelde vragen, verklaart voor recht:

Artikel 40, eerste alinea, van de Samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en het Koninkrijk Marokko, ondertekend te Rabat op 27 april 1976 en namens de Gemeenschap goedgekeurd bij verordening (EEG) nr. 2211/78 van de Raad van 26 september 1978, moet aldus worden uitgelegd, dat het er in beginsel niet aan in de weg staat dat de lidstaat van ontvangst weigert de verblijfstitel te verlengen van een Marokkaans onderdaan die hij tot zijn grondgebied heeft toegelaten en aan wie hij heeft toegestaan aldaar arbeid in loondienst te verrichten zolang betrokkene er over zijn dienstbetrekking beschikt, wanneer de oorspronkelijke reden van verlening van zijn verblijfsrecht niet meer bestaat op het tijdstip waarop de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning verstrijkt.

Dit zou slechts anders zijn, indien die weigering tot gevolg had dat het recht op het daadwerkelijk verrichten van arbeid, dat de betrokkene door die lidstaat is verleend door middel van een door de bevoegde autoriteiten volgens de regels afgegeven tewerkstellingsvergunning met een langere duur dan die van de verblijfstitel, in gevaar zou komen, zonder dat zulks om redenen van bescherming van een wettig overheidsbelang, zoals redenen van openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid, gerechtvaardigd is. Het is aan de nationale rechter om te beoordelen of dit het geval is.