61996J0377

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 30 april 1998. - August De Vriendt tegen Rijksdienst voor Pensioenen (C-377/96), Rijksdienst voor Pensioenen tegen René van Looveren (C-378/96), Julien Grare (C-379/96), Karel Boeykens (C-380/96) en Frans Serneels (C-381/96) en Office national des pensions (ONP) tegen Fredy Parotte (C-382/96), Camille Delbrouck (C-383/96) en Henri Props (C-384/96). - Verzoeken om een prejudiciële beslissing: Hof van Cassatie - België. - Richtlijn 79/7/EG - Gelijke behandeling - Ouderdoms- en rustpensioen - Berekeningswijze - Pensioenleeftijd. - Gevoegde zaken C-377/96 tot C-384/96.

Jurisprudentie 1998 bladzijde I-02105


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


Sociale politiek - Gelijke behandeling van mannen en vrouwen op gebied van sociale zekerheid - Richtlijn 79/7 - Toegestane afwijking inzake vaststelling van pensioengerechtigde leeftijd - Draagwijdte - Beperking tot discriminaties die objectieve en noodzakelijke band hebben met verschil in pensioenleeftijd - Verschillende berekeningswijze van rustpensioenen - Toelaatbaarheid

(Richtlijn 79/7 van de Raad, art. 7, lid 1, sub a)

Samenvatting


Artikel 7, lid 1, sub a, van richtlijn 79/7 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid, moet aldus worden uitgelegd, dat wanneer een nationale regeling een verschil in pensioenleeftijd tussen mannelijke en vrouwelijke werknemers heeft gehandhaafd, de betrokken lidstaat het bedrag van het pensioen verschillend mag berekenen naar gelang van het geslacht van de werknemer.

De vaststelling van de leeftijd voor toekenning van het rustpensioen is inderdaad bepalend voor de periode gedurende welke de betrokkenen bijdragen voor het pensioenstelsel kunnen betalen. Indien een verschillende pensioenleeftijd is gehandhaafd, hetgeen een feitelijke kwestie is die ter beoordeling van de nationale rechter staat, heeft een discriminatie op het gebied van de berekeningswijze een objectieve en noodzakelijke band met dat verschil, zodat zij onder de bij voornoemde bepaling toegestane afwijking valt.

Partijen


in de gevoegde zaken C-377/96 tot en met C-384/96,

betreffende verzoeken aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag van het Belgische Hof van Cassatie, in de aldaar aanhangige gedingen tussen

A. De Vriendt

en

Rijksdienst voor Pensioenen (C-377/96),

en tussen

Rijksdienst voor Pensioenen

en

R. van Looveren (C-378/96),

en tussen Rijksdienst voor Pensioenen

en

J. Grare (C-379/96),

en tussen

Rijksdienst voor Pensioenen

en

K. Boeykens (C-380/96),

en tussen

Rijksdienst voor Pensioenen

en

F. Serneels (C-381/96),

en tussen

Rijksdienst voor Pensioenen

en

F. Parotte (C-382/96),

en tussen

Rijksdienst voor Pensioenen

en

C. Delbrouck (C-383/96),

en tussen

Rijksdienst voor Pensioenen

en

H. Props (C-384/96),

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 7 van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid (PB 1979, L 6, blz. 24),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE

(Zesde kamer),

samengesteld als volgt: H. Ragnemalm (rapporteur), kamerpresident, R. Schintgen, G. F. Mancini, J. L. Murray en G. Hirsch, rechters,

advocaat-generaal: S. Alber

griffier: L. Hewlett, administrateur

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

- de Rijksdienst voor Pensioenen, vertegenwoordigd door G. Perl, administrateur-generaal, als gemachtigde,

- K. Boeykens, vertegenwoordigd door R. Bützler, advocaat te Brussel, en L. Lenaerts, advocaat te Antwerpen,

- de Belgische regering, vertegenwoordigd door M. Colla, minister van Volksgezondheid en Pensioenen, als gemachtigde,

- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur P. J. Kuijper en door M. Wolfcarius, lid van haar juridische dienst, als gemachtigden,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van de Rijksdienst voor Pensioenen, vertegenwoordigd door J. C. A. De Clerck, adviseur, als gemachtigde; de Belgische regering, vertegenwoordigd door J. Devadder, adviseur-generaal bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, Buitenlandse handel en Ontwikkelingssamenwerking, als gemachtigde, en de Commissie, vertegenwoordigd door P. J. Kuijper en M. Wolfcarius ter terechtzitting van 27 november 1997,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 15 januari 1998,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij beschikkingen van 4 november 1996, ingekomen bij het Hof op 27 november daaraanvolgend, heeft het Belgische Hof van Cassatie krachtens artikel 177 EG-Verdrag drie prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 7 van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid (PB 1979, L 6, blz. 24; hierna: "richtlijn").

2 Deze vragen zijn gerezen in de gedingen tussen De Vriendt (C-377/96), Van Looveren (C-378/96), Grare (C-379/96), Boeykens (C-380/96), Serneels (C-381/96), Parotte (C-382/96), Delbrouck (C-383/96) en Props (C-384/96) enerzijds en de Rijksdienst voor Pensioenen (hierna: "RP") anderzijds, over de berekening van hun pensioenen.

3 Bij beschikking van de president van het Hof van 9 januari 1997 zijn deze zaken voor de mondelinge en de schriftelijke behandeling alsmede voor het arrest gevoegd.

4 Koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers (Belgisch Staatsblad van 27 oktober 1967; hierna: "koninklijk besluit nr. 50"), dat van toepassing was tot 1 januari 1991, bepaalde de normale pensioenleeftijd voor mannen op 65 jaar en voor vrouwen op 60 jaar.

5 Volgens artikel 10 van koninklijk besluit nr. 50 werd het recht op het rustpensioen per kalenderjaar verkregen naar rato van een breuk van de door de betrokkene ontvangen lonen, waarvan het bedrag volgens bijzondere regels werd vastgesteld en die ten belope van 75 of 60 % in aanmerking werden genomen naargelang er al dan niet een echtgenote ten laste was. De breuk die met elk kalenderjaar overeenstemde, had als teller de eenheid en als noemer een getal dat niet groter mocht kan zijn dan 45 voor een man en 40 voor een vrouw.

6 Wanneer de duur van de loopbaan langer was dan 40 of 45 jaar, werden de meest gunstige kalenderjaren uit deze periode in aanmerking genomen.

7 Koninklijk besluit nr. 50 bepaalde, dat zowel vrouwen als mannen vijf jaar vóór de minimumleeftijd vervroegd met rustpensioen konden gaan, met dien verstande dat dit pensioen dan met 5 % per jaar vervroeging wordt verlaagd. Voor de vrouwen is de mogelijkheid van vervroegd pensioen afgeschaft bij koninklijk besluit nr. 415 van 16 juli 1976.

8 Sinds 1 januari 1991 kunnen de werknemers, ongeacht hun geslacht, vanaf 60 jaar met pensioen gaan ingevolge een nieuw stelsel, dat is ingevoerd bij de wet van 20 juli 1990 tot instelling van een flexibele pensioenleeftijd voor de werknemers en tot aanpassing van de werknemerspensioenen aan de evolutie van het algemeen welzijn (Belgisch Staatsblad van 15 augustus 1990; hierna: "wet van 1990").

9 Wat de berekening van het pensioen betreft, bepaalt de wet van 1990, dat het recht op het rustpensioen per kalenderjaar wordt verkregen naar rato van een door het koninklijk besluit nr. 50 vastgestelde breuk van de lonen, en dat de noemer van deze breuk voor mannen 45 en voor vrouwen 40 blijft.

10 Verder heeft de wet van 1990 ook voor de mannen de vermindering van het pensioen met 5 % per jaar vervroeging afgeschaft.

11 Artikel 4, lid 1, van de richtlijn verbiedt iedere vorm van discriminatie op grond van geslacht, hetzij direct, hetzij indirect, met betrekking tot de berekening van de prestaties, waaronder begrepen de ouderdomsuitkeringen.

12 Artikel 7, lid 1, sub a, van de richtlijn, op grond waarvan afwijkingen van dat beginsel mogelijk zijn, bepaalt evenwel:

"1. Deze richtlijn doet geen afbreuk aan de bevoegdheid van de lidstaten om van haar werkingssfeer uit te sluiten:

a) de vaststelling van de pensioengerechtigde leeftijd met het oog op de toekenning van ouderdoms- en rustpensioenen en de gevolgen die hieruit kunnen voortvloeien voor andere prestaties;

(...)"

13 In de zaak Van Cant, die tot het arrest van 1 juli 1993 heeft geleid (C-154/92, Jurispr. blz. I-3811), had de Arbeidsrechtbank te Antwerpen het Hof gevraagd, of de wijze van berekening van het rustpensioen van mannelijke gerechtigden, zoals uiteengezet, een discriminatie op grond van geslacht in de zin van artikel 4 van de richtlijn opleverde.

14 In rechtsoverweging 13 van het reeds aangehaalde arrest Van Cant heeft het Hof verklaard, dat ingeval een nationale regeling het verschil in pensioenleeftijd tussen mannelijke en vrouwelijke werknemers heeft opgeheven - een feitelijke kwestie die ter beoordeling van de nationale rechter staat - artikel 7, lid 1, sub a, van richtlijn 79/7 niet meer kan worden ingeroepen ter rechtvaardiging van de handhaving van een verschil in de wijze van berekening van het rustpensioen, dat samenhing met dat verschil in pensioenleeftijd.

15 In hetzelfde arrest heeft het Hof voor recht verklaard, dat de artikelen 4, lid 1, en 7, lid 1, van de richtlijn zich ertegen verzetten, dat een nationale regeling die mannelijke en vrouwelijke werknemers toestaat vanaf dezelfde leeftijd met pensioen te gaan, in de wijze van berekening van het pensioen een verschil naar gelang van het geslacht handhaaft dat verband houdt met het in de vroegere regeling bestaande verschil in pensioenleeftijd.

16 Bij tussen 18 december 1990 en 16 december 1994 genomen besluiten kende de RP aan de betrokkenen, allen mannelijke werknemers, een rustpensioen toe op basis van een in vijfenveertigsten uitgedrukte loopbaan.

17 In hun voor het Arbeidshof te Antwerpen (C-378/96 tot en met C-381/96), het Arbeidshof te Gent (C-377/96) en het Arbeidshof te Luik (C-382/96 tot en met C-384/96) ingestelde hogere beroepen vorderden de betrokkenen, dat hun pensioen in veertigsten in plaats van in vijfenveertigsten zouden worden berekend.

18 Het Arbeidshof te Gent bevestigde het besluit van de RP bij arrest van 8 september 1995. Het Arbeidshof te Luik oordeelde daarentegen bij arresten van 10 november en 15 december 1995, dat de besluiten van de RP ongeldig waren omdat de betrokkenen recht hadden op een rustpensioen op basis van een in veertigsten uitgedrukte loopbaan. Ook het Arbeidshof te Antwerpen wees de vorderingen van de betrokkenen toe bij vier arresten van 10 januari 1996.

19 Cassatieberoepen zijn ingesteld door De Vriendt (C-377/96) en door de RP (C-378/96 tot en met C-384/96).

20 Op 19 juni 1996, dus in de loop van de procedure, heeft het Belgische parlement een wet tot interpretatie van de wet van 1990 vastgesteld (Belgisch Staatsblad van 20 juli 1996; hierna: "interpretatieve wet").

21 Artikel 2 van de interpretatieve wet omschrijft het begrip "rustpensioen" als volgt:

"Voor de toepassing van de artikelen 2, §§ 1, 2, 3 en 3, §§ 1, 2, 3, 5, 6, 7, van de wet van 20 juli 1990 tot instelling van een flexibele pensioenleeftijd voor werknemers en tot aanpassing van de werknemerspensioenen aan de evolutie van het algemeen welzijn wordt onder het woord $rustpensioen' verstaan het vervangingsinkomen dat toegekend wordt aan de gerechtigde die wordt geacht door ouderdom arbeidsongeschikt te zijn geworden, welke toestand voor de mannelijke gerechtigden wordt geacht te ontstaan op de leeftijd van 65 jaar en voor de vrouwelijke gerechtigden op de leeftijd van 60 jaar."

22 Ten slotte blijkt uit de stukken, dat een kaderwet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels (Belgisch Staatsblad van 1 augustus 1996) en een koninklijk besluit van 23 december 1996 tot uitvoering van deze kaderwet (Belgisch Staatsblad van 17 januari 1997) zijn vastgesteld. Deze regeling is op 1 juli 1997 in werking getreden en voorziet in

- het behoud van de pensioenleeftijd op 65 jaar en van de berekening van het pensioen in vijfenveertigsten, voor mannen;

- de geleidelijke verhoging van de pensioenleeftijd tot 65 jaar en van de noemer van de breuk voor de berekening van het pensioen tijdens een overgangsperiode van 13 jaar die in 2009 afloopt, voor vrouwen;

- de gelijktijdige aanpassing, volgens hetzelfde ritme, van de leeftijdsgrenzen in de andere socialezekerheidstakken om ook daar in 2009 voor vrouwen tot een leeftijdsgrens van 65 jaar te komen;

- het behoud van de flexibiliteit van de pensioenleeftijd, te weten de mogelijkheid voor mannen en vrouwen om vervroegd met pensioen te gaan op 60 jaar indien hun loopbaan aan bepaalde voorwaarden voldoet. In 1997 dient daartoe een loopbaan van 20 jaar te worden aangetoond en de duur van de aan te tonen loopbaan wordt geleidelijk verhoogd om uiteindelijk in 2005 35 jaar te bedragen.

23 Omdat het Hof van Cassatie twijfelde aan de verenigbaarheid met het gemeenschapsrecht van de wet van 1990, zoals uitgelegd bij de wet van 1996, heeft het besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende drie prejudiciële vragen te stellen:

"1) Moet artikel 7 van de richtlijn van de Raad 79/7/EEG van 19 december 1978 aldus worden uitgelegd dat, krachtens dit artikel, de lidstaten bevoegd blijven om de leeftijd waarop mannen respectievelijk vrouwen geacht worden in verband met de aanspraak van werknemers op een rustpensioen door ouderdom arbeidsongeschikt te zijn, gedifferentieerd vast te stellen naar gelang van het geslacht en hierbij aansluitend ook een gedifferentieerde berekening te maken van de pensioenen, zoals in dit arrest omschreven?

2) Moet dit artikel aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat mannen en vrouwen, die geacht worden respectievelijk op 65 en 60 jaar door ouderdom arbeidsongeschikt te zijn en ook vanaf die leeftijden hun rechten op socialezekerheidsuitkeringen te verliezen zoals voor werkloosheid, een onvoorwaardelijk recht op pensioen kunnen doen gelden vanaf hun zestig jaar, waarbij het bedrag van hun pensioen anders wordt berekend naargelang het een man of een vrouw betreft?

3) Moet inzonderheid het begrip $pensioengerechtigde leeftijd' (in het Frans: $l'âge de la retraite': in het Engels: $pensionable age') gebruikt in artikel 7 van de genoemde richtlijn aldus worden begrepen dat het slaat op de leeftijd waarop een rustpensioen wordt toegekend, dan wel op de leeftijd waarop een werknemer geacht wordt, volgens de nationale maatstaven, door ouderdom arbeidsongeschikt te zijn, en geniet van een vervangingsinkomen dat andere uitkeringen van sociale zekerheid die als vervangingsinkomen worden omschreven, uitsluit?

Kan dit begrip aldus worden uitgelegd dat het de twee hiervoor gegeven definities kan omvatten?"

24 Met zijn vragen, die tezamen moeten worden behandeld, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of artikel 7, lid 1, sub a, van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat het de lidstaten de bevoegdheid laat om de leeftijd waarop werknemers met het oog op het recht op een rustpensioen worden geacht wegens ouderdom arbeidsongeschikt te zijn geworden, voor mannen op 65 jaar en voor vrouwen op 60 jaar te bepalen, en derhalve het bedrag van het pensioen verschillend te berekenen naar gelang van het geslacht van de werknemer, zelfs indien de mannelijke werknemers vanaf 60 jaar een onvoorwaardelijk recht op een vervangingsinkomen in de vorm van een pensioen kunnen doen gelden.

25 Om te beginnen dient erop te worden gewezen, dat volgens vaste rechtspraak de in artikel 7, lid 1, sub a, van de richtlijn voorziene afwijking strikt moet worden uitgelegd (zie onder meer arrest van 30 maart 1993, Thomas e.a., C-328/91, Jurispr. blz. I-1247, punt 8). Wanneer een lidstaat met toepassing van dat artikel voorziet in een voor mannen en vrouwen verschillende pensioenleeftijd voor de toekenning van ouderdoms- en rustpensioenen, is de werkingssfeer van de toegestane afwijking beperkt tot de discriminaties die een objectieve en noodzakelijke band hebben met het verschil in pensioenleeftijd (arrest Thomas e.a., reeds aangehaald, en arrest van 19 oktober 1995, Richardson, C-137/94, Jurispr. blz. I-3407, punt 18). Indien daarentegen een nationale regeling het verschil in pensioenleeftijd heeft opgeheven, mag de lidstaat geen verschil op grond van het geslacht in de wijze van berekening van het pensioen handhaven (arrest Van Cant, reeds aangehaald, punt 13).

26 Uit de aard van de in artikel 7, lid 1, van de richtlijn voorkomende uitzonderingen kan worden afgeleid, dat de communautaire wetgever de lidstaten heeft willen toestaan tijdelijk de aan vrouwen toegekende voordelen op pensioengebied te handhaven, teneinde hen in staat te stellen hun pensioenstelsels op dit punt geleidelijk aan te passen zonder het ingewikkelde financiële evenwicht van die stelsels - een aspect dat niet kon worden genegeerd - te verstoren (arrest van 7 juli 1992, Equal Opportunities Commission, C-9/91, Jurispr. blz. I-4297, punt 15).

27 Vastgesteld moet dus worden, of in een geval als het in het hoofdgeding aan de orde zijnde, de discriminatie ter zake van de wijze van berekening van de rustpensioenen een noodzakelijke en objectieve band heeft met de handhaving van nationale bepalingen die de pensioenleeftijd verschillend vaststellen naar gelang van het geslacht en derhalve onder de afwijking van artikel 7, lid 1, sub a, van de richtlijn vallen.

28 Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat blijkens punt 13 van het arrest Van Cant (reeds aangehaald) de vraag, of de nationale regeling het verschil in pensioenleeftijd tussen mannelijke en vrouwelijke werknemers heeft gehandhaafd, een feitelijke kwestie is die ter beoordeling van de nationale rechter staat.

29 Voor het geval dat dit verschil zou zijn gehandhaafd, dient te worden opgemerkt, dat de vaststelling van de leeftijd voor toekenning van het rustpensioen inderdaad bepalend is voor de periode gedurende dewelke de betrokkenen bijdragen voor het pensioenstelsel kunnen betalen.

30 In een dergelijk geval heeft een discriminatie ter zake van de berekening van de pensioenen zoals die welke uit de betrokken nationale wettelijke regeling voortvloeit, dus een noodzakelijke en objectieve band met het verschil dat ter zake van de pensioenleeftijd is gehandhaafd.

31 Gelet op bovenstaande overwegingen moet op de vragen worden geantwoord, dat artikel 7, lid 1, sub a, van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat wanneer een nationale regeling een verschil in pensioenleeftijd tussen mannelijke en vrouwelijke werknemers heeft gehandhaafd, de betrokken lidstaat het bedrag van het pensioen verschillend mag berekenen naar gelang van het geslacht van de werknemer.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

32 De kosten door de Belgische regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

uitspraak doende op de door het Belgische Hof van Cassatie bij beschikkingen van 4 november 1996 gestelde vragen, verklaart voor recht:

Artikel 7, lid 1, sub a, van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid, moet aldus worden uitgelegd, dat wanneer een nationale regeling een verschil in pensioenleeftijd tussen mannelijke en vrouwelijke werknemers heeft gehandhaafd, de betrokken lidstaat het bedrag van het pensioen verschillend mag berekenen naar gelang van het geslacht van de werknemer.