Trefwoorden
Samenvatting

Trefwoorden

1 Prejudiciële vragen - Bevoegdheid van Hof - Grenzen - Kennelijk irrelevante vraag

(EG-Verdrag, art. 177)

2 Vrij verkeer van personen - Vrijheid van vestiging - Fiscale wetgeving - Vennootschapsbelasting - Belastingaftrek - Nationale wettelijke regeling volgens welke aftrek voor consortium wordt voorbehouden aan vennootschappen die uitsluitend of voornamelijk dochtermaatschappijen controleren waarvan zetel zich op nationaal grondgebied bevindt - Ontoelaatbaarheid

(EG-Verdrag, art. 52, 56 en 58)

3 Lidstaten - Verplichtingen - Situatie die niet onder werkingssfeer van gemeenschapsrecht valt - Verplichting voor nationale rechter om intern recht in overeenstemming met gemeenschapsrecht uit te leggen - Geen

(EG-Verdrag, art. 5)

Samenvatting

4 In het kader van de prejudiciële procedure van artikel 177 van het Verdrag, is het uitsluitend aan de nationale rechterlijke instantie waarbij het geding aanhangig is en die de verantwoordelijkheid draagt voor het te wijzen vonnis, om, gelet op de bijzonderheden van elk geval, de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van haar vonnis alsmede de relevantie van de aan het Hof te stellen vragen te beoordelen. Een verzoek van een nationale rechter kan slechts worden afgewezen, wanneer de door hem gestelde vraag over de uitlegging van het gemeenschapsrecht kennelijk geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding.

5 Artikel 52 van het Verdrag verzet zich tegen een wettelijke regeling van een lidstaat die het recht op een belastingaftrek voor in deze lidstaat gevestigde vennootschappen die deel uitmaken van een consortium door middel waarvan zij een houdstermaatschappij bezitten, en die hun recht op vrije vestiging uitoefenen om via deze houdstermaatschappij in andere lidstaten dochtermaatschappijen op te richten, afhankelijk stelt van de voorwaarde, dat de activiteit van de houdstermaatschappij geheel of hoofdzakelijk bestaat in het houden van aandelen van in de betrokken lidstaat gevestigde dochtermaatschappijen.

Een dergelijke wettelijke regeling, die het belastingvoordeel van de belastingvermindering voor consortia voorbehoudt aan de vennootschappen die uitsluitend of voornamelijk dochtermaatschappijen controleren waarvan de zetel zich op het nationale grondgebied bevindt, hanteert immers het criterium van de zetel van de gecontroleerde dochtermaatschappijen om een gedifferentieerde fiscale behandeling van de in die lidstaat gevestigde consortiumdeelnemers in te voeren. Zij kan niet worden gerechtvaardigd door de noodzaak om de samenhang van het nationale fiscale stelsel te verzekeren op grond dat de wegens de aftrek van de verliezen van de ingezeten dochtermaatschappijen gederfde inkomsten onmogelijk kunnen worden gecompenseerd met het heffen van belasting over de winsten van buiten de lidstaat gevestigde dochtermaatschappijen, aangezien er geen rechtstreeks verband bestaat tussen de belastingaftrek van verliezen van een ingezeten dochtermaatschappij ten gunste van de consortiummaatschappij enerzijds en de heffing van belasting over de winsten van buiten deze staat gevestigde dochtermaatschappijen anderzijds.

6 Wanneer een aan de nationale rechter voorgelegd geschil betrekking heeft op een situatie die niet onder de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht valt, verplicht het gemeenschapsrecht de nationale rechter niet, zijn wetgeving in overeenstemming met het gemeenschapsrecht uit te leggen of buiten toepassing te laten. Wanneer een bepaalde regeling buiten toepassing moet worden gelaten in een situatie die onder de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht valt, doch wel toepasselijk is in een situatie die daar niet onder valt, dient de bevoegde instelling van de betrokken staat deze rechtsonzekerheid uit de weg te ruimen voor zover daardoor nadeel kan ontstaan voor uit communautaire regels voortvloeiende rechten.