61996J0151

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 12 juni 1997. - Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Ierland. - Niet-nakoming - Registratie van andere dan vissersvaartuigen - Nationaliteitsvereiste voor eigenaar. - Zaak C-151/96.

Jurisprudentie 1997 bladzijde I-03327


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


Vrij verkeer van personen - Vrijheid van vestiging - Registratie van vaartuig, niet zijnde vissersvaartuig, in Lid-Staat - Voorwaarde betreffende nationaliteit van eigenaren - Ontoelaatbaarheid

(EG-Verdrag, art. 6, 48, 52 en 58; verordening nr. 1251/70 van de Commissie, art. 7; richtlijn 75/34 van de Raad, art. 7)

Samenvatting


De Lid-Staat die wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen handhaaft die het recht om een vaartuig, niet zijnde een vissersvaartuig, in het nationale scheepsregister in te schrijven, beperken tot vaartuigen die geheel of gedeeltelijk in eigendom toebehoren aan de regering, een minister, een onderdaan van deze Lid-Staat of een rechtspersoon naar nationaal recht, voldoet niet aan de krachtens het gemeenschapsrecht op hem rustende verplichtingen.

Meer in het bijzonder is deze wetgeving, wat de bij de uitoefening van een economische activiteit gebruikte vaartuigen betreft, in strijd met artikel 52 van het Verdrag, voor zover zij als voorwaarde voor de inschrijving ervan stelt, dat natuurlijke personen die eigenaar zijn van een vaartuig of een vaartuig bevrachten, een bepaalde nationaliteit moeten hebben, en ingeval een vennootschap eigenaar is, de aandeelhouders of de bestuurders die nationaliteit moeten hebben. Voor zover de wetgeving verlangt dat rechtspersonen die eigenaar zijn van vaartuigen, overeenkomstig nationaal recht zijn opgericht en aan dat recht zijn onderworpen en hun centrum van werkzaamheid in die Lid-Staat hebben, en zij de registratie of het beheer van een vaartuig dus uitsluit in het geval van een secundaire vestiging, zoals een agentschap, een filiaal of een dochteronderneming, is zij bovendien in strijd met de artikelen 52 en 58 van het Verdrag.

Aangaande de vaartuigen die niet in het kader van de uitoefening van een economische activiteit worden gebruikt, valt de registratie daarvan in de Lid-Staat van ontvangst door een onderdaan van een andere Lid-Staat, onder de gemeenschapsrechtelijke bepalingen betreffende het vrije verkeer van personen, en is die wetgeving, voor zover zij aan nationale onderdanen het recht voorbehoudt, een plezierboot waarvan zij eigenaar zijn, te registreren, in strijd met de artikelen 6, 48 en 52 van het Verdrag, alsmede met artikel 7 van verordening nr. 1251/70 met betrekking tot het recht van werknemers om verblijf te houden op het grondgebied van een Lid-Staat na er een betrekking te hebben vervuld, en artikel 7 van richtlijn 75/34 betreffende het recht van onderdanen van een Lid-Staat op het grondgebied van een andere Lid-Staat verblijf te houden na er een werkzaamheid anders dan in loondienst te hebben uitgeoefend.

Partijen


In zaak C-151/96,

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door F. Benyon, juridisch adviseur, en X. Lewis, lid van haar juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verzoekster,

tegen

Ierland, vertegenwoordigd door M. A. Buckley, Chief State Solicitor, als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ter Ierse ambassade, Route d'Arlon 28,

verweerder,

betreffende een verzoek om vast te stellen dat Ierland, door wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen te handhaven die het recht om een vaartuig, niet zijnde een vissersvaartuig, in het Ierse scheepsregister in te schrijven beperken tot vaartuigen die geheel of gedeeltelijk in eigendom toebehoren aan de regering, een Minister of State, een Iers onderdaan of een rechtspersoon naar Iers recht, de verplichtingen niet is nagekomen die op hem rusten krachtens de artikelen 6, 48, 52 en 58 EG-Verdrag, artikel 7 van verordening (EEG) nr. 1251/70 van de Commissie van 29 juni 1970 met betrekking tot het recht van werknemers om verblijf te houden op het grondgebied van een Lid-Staat na er een betrekking te hebben vervuld (PB 1970, L 142, blz. 24), en artikel 7 van richtlijn 75/34/EEG van de Raad van 17 december 1974 betreffende het recht van onderdanen van een Lid-Staat op het grondgebied van een andere Lid-Staat verblijf te houden na er een werkzaamheid anders dan in loondienst te hebben uitgeoefend (PB 1975, L 14, blz. 10),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE

(Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: J. C. Moitinho de Almeida, kamerpresident, C. Gulmann, J.-P. Puissochet, P. Jann (rapporteur) en M. Wathelet, rechters,

advocaat-generaal: C. O. Lenz

griffier: R. Grass

gezien het rapport van de rechter-rapporteur,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 15 april 1997,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 6 mei 1996, heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen krachtens artikel 169 EG-Verdrag beroep ingesteld, strekkende tot vaststelling dat Ierland, door wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen te handhaven die het recht om een vaartuig, niet zijnde een vissersvaartuig, in het Ierse scheepsregister in te schrijven beperken tot vaartuigen die geheel of gedeeltelijk in eigendom toebehoren aan de regering, een Minister of State, een Iers onderdaan of een rechtspersoon naar Iers recht, de verplichtingen niet is nagekomen die op hem rusten krachtens de artikelen 6, 48, 52 en 58 EG-Verdrag, artikel 7 van verordening (EEG) nr. 1251/70 van de Commissie van 29 juni 1970 met betrekking tot het recht van werknemers om verblijf te houden op het grondgebied van een Lid-Staat na er een betrekking te hebben vervuld (PB 1970, L 142, blz. 24), en artikel 7 van richtlijn 75/34/EEG van de Raad van 17 december 1974 betreffende het recht van onderdanen van een Lid-Staat op het grondgebied van een andere Lid-Staat verblijf te houden na er een werkzaamheid anders dan in loondienst te hebben uitgeoefend (PB 1975, L 14, blz. 10).

2 Section 2 van de Irish Mercantile Marine Act 1955 (Ierse koopvaardijwet) bepaalt onder meer:

"(1) In deze wet:

(...)

wordt onder $rechtspersoon naar Iers recht' verstaan een rechtspersoon die overeenkomstig Iers recht is opgericht, aan Iers recht is onderworpen en in Ierland zijn centrum van werkzaamheid (principal place of business) heeft (...)"

3 Section 9 van de koopvaardijwet bepaalt:

"Onverminderd Section 18(3) van deze wet worden als Ierse vaartuigen erkend en zijn gerechtigd de nationale vlag te voeren en kunnen aanspraak maken op de nationaliteit:

(a) vaartuigen die staatseigendom zijn;

(b) vaartuigen die volledig in eigendom toebehoren aan personen die de Ierse nationaliteit bezitten (hierna: $Ierse onderdanen') of aan rechtspersonen naar Iers recht, en niet krachtens de wetgeving van een ander land zijn ingeschreven;

(c) de overige vaartuigen die krachtens deze wet zijn ingeschreven of worden geacht te zijn ingeschreven."

4 Section 16 van de wet bepaalt:

"Onverminderd Section 19 van deze wet, betreffende staten die het reciprociteitsbeginsel toepassen, mag een geregistreerd vaartuig of een aandeel daarin enkel in eigendom toebehoren aan:

(a) de regering;

(b) een Minister of State;

(c) een Iers onderdaan;

(d) een rechtspersoon naar Iers recht."

5 In de formulering van haar grieven maakt de Commissie onderscheid tussen gevallen waarin de vaartuigen al dan niet voor de uitoefening van een economische activiteit dienen.

6 Met betrekking tot het eerste geval stelt de Commissie, dat voor zover de Sections 9 en 16 van de koopvaardijwet het recht om in het Ierse scheepsregister te worden ingeschreven en de Ierse vlag te voeren beperken tot vaartuigen die geheel of gedeeltelijk in eigendom toebehoren aan de regering, een Minister of State, een Iers onderdaan of een rechtspersoon naar Iers recht, zij een discriminatie op grond van nationaliteit opleveren, die in strijd is met artikel 52 van het Verdrag. Hetzelfde geldt, aldus de Commissie, voor de in de Section 9, juncto Section 2, van die wet gestelde voorwaarde, dat vennootschappen die eigenaar zijn van in Ierland ingeschreven vaartuigen, naar Iers recht moeten zijn opgericht, aan Iers recht onderworpen moeten zijn en hun centrum van werkzaamheid in die staat moeten hebben. In dit verband verwijst de Commissie naar de arresten van 25 juli 1991 (zaak C-221/89, Factortame e.a., Jurispr. 1991, blz. I-3905); 4 oktober 1991 (zaken C-93/89, Commissie/Ierland, Jurispr. 1991, blz. I-4569, en C-246/89, Commissie/Verenigd Koninkrijk, Jurispr. 1991, blz. I-4585), alsmede 7 maart 1996 (zaak C-334/94, Commissie/Frankrijk, Jurispr. 1996, blz. I-1307).

7 Voorts is de Commissie van mening, dat de uit Section 9, juncto Section 2, van de koopvaardijwet voortvloeiende voorwaarde een belemmering vormt voor de vrijheid van vestiging van vennootschappen die voldoen aan de voorwaarden van artikel 58 van het Verdrag. Zij voegt daaraan toe, dat het argument, dat registratie niet nodig is voor de uitoefening van het recht van vestiging, uitdrukkelijk is afgewezen in het arrest Factortame e.a. (reeds aangehaald, r.o. 25).

8 Met betrekking tot vaartuigen die niet dienen voor de uitoefening van een economische activiteit, stelt de Commissie zich op het standpunt, dat de registratie van een pleziervaartuig weliswaar niet de arbeidsvoorwaarden in enge zin betreft, doch dat de mogelijkheid voor gemeenschapsonderdanen om in een Lid-Staat aan vrijetijdsbesteding te doen, een uitvloeisel vormt van het recht op vrij verkeer dat hun wordt verleend door de artikelen 48 en 52 van het Verdrag, die elke discriminatie op grond van nationaliteit verbieden. Ingevolge artikel 7 van verordening nr. 1251/70 en artikel 7 van richtlijn 75/34 zou hetzelfde gelden voor de personen die het recht hebben op het grondgebied van een Lid-Staat verblijf te houden na er een werkzaamheid te hebben uitgeoefend. De Commissie verwijst hiervoor naar het arrest Commissie/Frankrijk (reeds aangehaald, r.o. 20-23).

9 Ierland erkent, dat het de registratie moet toestaan van koopvaardij- en pleziervaartuigen die toebehoren aan onderdanen van andere Lid-Staten of aan rechtspersonen die overeenkomstig de wetgeving van andere Lid-Staten zijn opgericht, aan die wetgeving zijn onderworpen en hun centrum van werkzaamheid in een Lid-Staat hebben. Bij de huidige stand van het Ierse recht mag een gemeenschapsonderdaan zich in Ierland vestigen en vanuit die staat een in een andere Lid-Staat ingeschreven vaartuig exploiteren en heeft hij hetzelfde recht van toegang tot Ierse havens als een Iers onderdaan die eigenaar is van een in Ierland ingeschreven vaartuig. Hoe dan ook wordt, naar Ierland opmerkt, gewerkt aan een wijziging van de huidige wetgeving.

10 Aangaande de ontvankelijkheid van het beroep, die overigens door Ierland niet wordt betwist, zij opgemerkt, dat de Commissie de grief dat de Ierse bepalingen in strijd zijn met artikel 7 van verordening nr. 1251/70 en artikel 7 van richtlijn 75/34, pas in haar met redenen omklede adviezen heeft voorgedragen. Gelijk de advocaat-generaal in punt 4 van zijn conclusie heeft vastgesteld, waren de aanmaningsbrieven voldoende duidelijk omtrent de aan Ierland verweten niet-nakoming, te weten de handhaving van een aantal bepalingen van de koopvaardijwet, die onverenigbaar waren met de verdragsbepalingen inzake het vrij verkeer van personen. Uit die aanmaningsbrieven kon de Ierse regering dus opmaken wat haar werd verweten, zodat zij in staat was verweer te voeren (zie in die zin arrest van 17 september 1996, zaak C-289/94, Commissie/Italië, Jurispr. 1996, blz. I-4405, r.o. 17). Hieruit volgt, dat het onderhavige beroep ontvankelijk is, voor zover het betrekking heeft op schending van artikel 7 van verordening nr. 1251/70 en artikel 7 van richtlijn 75/34.

11 Ten gronde volstaat de vaststelling, dat het Hof reeds in het arrest Commissie/Frankrijk (reeds aangehaald) heeft moeten onderzoeken, of een wettelijke regeling die vergelijkbaar was met de betrokken Ierse wettelijke regeling, verenigbaar was met het gemeenschapsrecht.

12 Met betrekking tot bij de uitoefening van een economische activiteit gebruikte vaartuigen heeft het Hof opgemerkt, dat elke Lid-Staat bij de uitoefening van zijn bevoegdheid inzake de vaststelling van de voorwaarden voor het verlenen van zijn "nationaliteit" aan een vaartuig het verbod van discriminatie van onderdanen van de Lid-Staten op grond van nationaliteit moet eerbiedigen, en dat artikel 52 van het Verdrag zich verzet tegen een voorwaarde volgens welke natuurlijke personen die eigenaar zijn van een vaartuig of een vaartuig bevrachten, een bepaalde nationaliteit moeten hebben, en in geval van een vennootschap, de aandeelhouders of de bestuurders die nationaliteit moeten hebben (arrest Commissie/Frankrijk, reeds aangehaald, r.o. 14, waarin wordt verwezen naar arrest Factortame e.a., reeds aangehaald, r.o. 29 en 30). Voor zover de Ierse wetgeving verlangt dat rechtspersonen die eigenaar zijn van vaartuigen, overeenkomstig Iers recht zijn opgericht en aan Iers recht zijn onderworpen en hun centrum van werkzaamheid in Ierland hebben, en zij dus de registratie of het beheer van een vaartuig uitsluit in het geval van een secundaire vestiging zoals een agentschap, een filiaal of een dochteronderneming, is zij bovendien in strijd met de artikelen 52 en 58 van het Verdrag (arrest Commissie/Frankrijk, reeds aangehaald, r.o. 19).

13 Aangaande de vaartuigen die niet in het kader van de uitoefening van een economische activiteit worden gebruikt, heeft het Hof in het arrest Commissie/Frankrijk (reeds aangehaald) eraan herinnerd, dat het gemeenschapsrecht iedere onderdaan van een Lid-Staat zowel de vrijheid garandeert om zich naar een andere Lid-Staat te begeven teneinde aldaar werkzaamheden al dan niet in loondienst uit te oefenen, als de vrijheid om in die Lid-Staat verblijf te houden na er een werkzaamheid te hebben uitgeoefend. De toegang tot de in die staat geboden vrijetijdsbestedingen is een uitvloeisel van de vrijheid van vestiging (r.o. 21).

14 Bijgevolg valt de registratie door die onderdaan van een pleziervaartuig in de Lid-Staat van ontvangst, onder de gemeenschapsrechtelijke bepalingen betreffende het vrije verkeer (arrest Commissie/Frankrijk, reeds aangehaald, r.o. 22).

15 Mitsdien is de Ierse wettelijke regeling, volgens welke alleen nationale onderdanen een pleziervaartuig waarvan zij eigenaar zijn, in Ierland mogen registreren, in strijd met de artikelen 6, 48 en 52 van het Verdrag, alsmede met artikel 7 van verordening nr. 1251/70 en artikel 7 van richtlijn 75/34 (arrest Commissie/Frankrijk, reeds aangehaald, r.o. 23).

16 Gelet op het voorgaande moet worden vastgesteld, dat Ierland, door de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen te handhaven die het recht om een vaartuig, niet zijnde een vissersvaartuig, in het Ierse scheepsregister in te schrijven, beperken tot vaartuigen die geheel of gedeeltelijk in eigendom toebehoren aan de regering, een Minister of State, een Iers onderdaan of een rechtspersoon naar Iers recht, de verplichtingen niet is nagekomen die op hem rusten krachtens de artikelen 6, 48, 52 en 58 EG-Verdrag, artikel 7 van verordening nr. 1251/70 en artikel 7 van richtlijn 75/34.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

17 Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen. Aangezien Ierland in het ongelijk is gesteld, moet het in de kosten worden verwezen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

rechtdoende, verstaat:

1) Door de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen te handhaven die het recht om een vaartuig, niet zijnde een vissersvaartuig, in het Ierse scheepsregister in te schrijven, beperken tot vaartuigen die geheel of gedeeltelijk in eigendom toebehoren aan de regering, een Minister of State, een Iers onderdaan of een rechtspersoon naar Iers recht, is Ierland de verplichtingen niet nagekomen die op hem rusten krachtens de artikelen 6, 48, 52 en 58 EG-Verdrag, artikel 7 van verordening (EEG) nr. 1251/70 van de Commissie van 29 juni 1970 met betrekking tot het recht van werknemers om verblijf te houden op het grondgebied van een Lid-Staat na er een betrekking te hebben vervuld, en artikel 7 van richtlijn 75/34/EEG van de Raad van 17 december 1974 betreffende het recht van onderdanen van een Lid-Staat op het grondgebied van een andere Lid-Staat verblijf te houden na er een werkzaamheid anders dan in loondienst te hebben uitgeoefend.

2) Ierland wordt verwezen in de kosten.